ECLI:NL:GHSHE:2023:714

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 maart 2023
Publicatiedatum
2 maart 2023
Zaaknummer
200.319.663_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2020. De ouders, die in hoger beroep zijn gegaan, zijn het niet eens met de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant om de uithuisplaatsing van hun kind te verlengen. De rechtbank had eerder, op 16 oktober 2020, de minderjarige onder toezicht gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, welke maatregelen sindsdien zijn verlengd. De ouders hebben in hun beroepschrift aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is en dat zij onvoldoende kansen hebben gekregen om voor hun kind te zorgen.

De GI (William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering) heeft in haar verweerschrift gesteld dat de ouders niet in staat zijn om de zorg voor de minderjarige te dragen en dat de uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van het kind noodzakelijk is. Tijdens de mondelinge behandeling zijn zowel de ouders als de GI gehoord. Het hof heeft kennisgenomen van eerdere rapporten en onderzoeken, waaronder een NIFP-onderzoek, waaruit blijkt dat de ouders onvoldoende leerbaar zijn en niet in staat om de zorg voor hun kind op zich te nemen.

Het hof heeft geconcludeerd dat de noodzaak voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig is en dat de ouders voldoende kansen hebben gekregen om aan te tonen dat zij in staat zijn om voor hun kind te zorgen. De ouders hebben echter niet voldaan aan de verwachtingen en het hof heeft besloten de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige, waarbij het belang van het kind voorop staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 2 maart 2023
Zaaknummer : 200.319.663/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/385080 / JE RK 22-1233
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader] ,
en
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de ouders,
advocaat: mr. R.J. Laatsman,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] . Hierna te noemen: [minderjarige] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de pleegouders] (hierna te noemen: de pleegouders).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Oost-Brabant, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 13 september 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 december 2022, hebben de ouders verzocht de bestreden beschikking, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek tot machtiging verlenging uithuisplaatsing af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 december 2022, heeft de GI verzocht het door de ouders ingestelde beroep niet ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 januari 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- De GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 13 september 2022;
  • V6-formulier met bijlagen (productie 2 en 3) van de advocaat van de ouders, ingekomen ter griffie op 6 januari 2023.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de ouders is [minderjarige] geboren. Het ouderlijk gezag berust bij de ouders.
3.2.
Bij beschikking van 16 oktober 2020 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de G1 tot 16
oktober 2021. Tevens heeft de kinderrechter bij deze beschikking een machtiging verleend
tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg. Beide maatregelen zijn
daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 16 oktober 2022.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd met ingang van 16 oktober 2022 tot 16 oktober 2023 alsmede de verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin verlengd met ingang van 16 oktober 2022 tot 16 oktober 2023.
3.4.
De ouders kunnen zich met deze beslissing, voor wat betreft de beslissing tot de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] van 16 oktober 2022 tot 16 oktober 2023, niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De ouders voeren, samengevat, het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen, zonder dit nader te onderbouwen, dat vanwege de houding van de ouders het niet reëel wordt geacht dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] in een vrijwillig kader zal lukken. De ouders hebben namelijk van het begin af aan overal aan meegewerkt zoals het onderzoek van [instantie 1], het uitgebreidere onderzoek dat erna volgde en het onderzoek door het NIFP. Een uithuisplaatsing dient te gelden als een ultimum remedium. De uitkomst van het NIFP rapport kan niet leiden tot een definitieve uithuisplaatsing. Uit het NIFP rapport en het raadsonderzoek volgt dat er geen indicaties zijn dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is. Ook is er geen gedegen onderzoek verricht of de ouders [minderjarige] zelf kunnen opvoeden met eventueel de ondersteuning van (ambulante) hulpverlening. De ouders hebben geen enkele kans gekregen om de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen. Het is schadelijk om een kind alsmaar te verplaatsen naar nieuwe omgevingen en het niet opgroeien bij een biologische ouder heeft standaard tot gevolg dat sprake is van een beschadigde identiteit in meer of mindere mate. Hoe langer [minderjarige] uit huis geplaatst blijft, hoe schadelijker het zal zijn voor hem.
3.6.
De GI voert, samengevat, het volgende aan. Vanuit de GI worden grote zorgen gezien ten aanzien van de houding van de ouders en de medewerking aan de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing in een eventueel vrijwillig kader. Sinds de betrokkenheid van de GI uiten de ouders veel onvrede over de geboden hulpverlening, trekken zij de adviezen en bevindingen van betrokken hulpverlening in twijfel en blijven zij bij hun standpunt dat het haalbaar is dat [minderjarige] op kort termijn weer thuis komt wonen. De ouders hebben in de periode dat [minderjarige] (gedeeltelijk) bij hen woonde ambulante ondersteuning geboden gekregen vanuit [instantie 2] en [instantie 3]. Toen bleek dat de zorgen hiermee onvoldoende werden weggenomen voor [minderjarige] , is een gezinsopname ingezet vanuit [instantie 1]. De ouders wensten echter geen gezinsopname en hebben gekozen voor het NIFP onderzoek.
De ouders blijven de strijd voortzetten en gaan nu voor de vierde keer in hoger beroep rondom (de verlenging van) de machtiging uithuisplaatsing. Ondanks de beslissingen van de rechtbank en hof en de uitkomsten van het NIFP onderzoek, de uitleg die hierover is gegeven aan de ouders, blijven de ouders van mening dat [minderjarige] thuis kan komen wonen. De ouders geven hierbij aan te blijven vechten en zich nooit neer te zullen leggen bij het feit dat [minderjarige] binnen een pleeggezin opgroeit. Wanneer de ouders niet in staat zijn om het wonen van [minderjarige] elders te ondersteunen en te stoppen met strijden, zal toewerken naar een gezagsbeëindigende maatregel de enige optie zijn. De uithuisplaatsing van [minderjarige] is in het belang van zijn verzorging en opvoeding noodzakelijk en thuisplaatsing is niet aan de orde.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling.
3.7.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.7.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.4.
Op dezelfde gronden als door de rechtbank in de bestreden beschikking naar voren gebracht oordeelt het hof dat de machtiging uithuisplaatsing moet worden verlengd, omdat de noodzaak hiertoe ten tijde van de bestreden beschikking bestond en ook nu nog aanwezig is. De situatie van de ouders en [minderjarige] is niet gewijzigd. Het hof licht dit oordeel als volgt toe.
3.7.5.
Uit de bevindingen van het NIFP onderzoek en het [instantie 1] onderzoek volgt dat de
ouders niet in staat zijn om de zorg voor [minderjarige] te dragen en daarbij onvoldoende leerbaar zijn. Het hof merkt op dat, anders dan de ouders betogen, uit de stukken blijkt dat zij voldoende kansen gekregen hebben om aan te tonen dat zij in staat zijn om zelf voor [minderjarige] te zorgen. Die kans is de ouders onder andere geboden tijdens de periode dat [minderjarige] nog gedeeltelijk thuis woonde en er ambulante hulpverlening aanwezig was alsook door de mogelijkheid van een gezinsopname waar de ouders om hen moverende redenen geen gebruik van hebben willen maken.
3.7.6.
Voor het hof is het duidelijk dat de ouders heel graag zelf voor [minderjarige] willen zorgen en daartoe alsnog een kans willen krijgen. Ondanks dat deze wens van de ouders invoelbaar is hecht het hof veel waarde aan de conclusies die getrokken zijn uit het onderzoek van met name het NIPF. Het hof volgt de ouders niet in hun stelling dat uit het rapport zou blijken dat er geen indicaties zijn dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is. Zo wordt op blz. 68 e.v. van het rapport vermeld dat er geen indicaties zijn dat terugplaatsing in het belang van [minderjarige] is. Hoewel geconstateerd wordt dat de ouders veel van [minderjarige] houden worden zij niet in staat geacht de dagelijkse verzorging van [minderjarige] op zich te kunnen nemen daar zij door eigen beperkingen maar net in staat blijken voor zichzelf en elkaar te kunnen verzorgen. Tevens worden er meerdere contra-indicaties geformuleerd, waaronder de omstandigheid dat de ouders onderschatten wat nodig is in de dagelijkse zorg en opvoeding en dat het hun vanwege de eigen problematiek niet lukt om te mentaliseren (spiegelen), hetgeen cruciaal wordt geacht voor een goede band met [minderjarige]
(Hof: met mentaliseren (spiegelen) wordt, eenvoudig gezegd, bedoeld of je de gevoelens en gedachten van jezelf en van anderen kunt begrijpen en hanteren.)Dat de ouders het niet eens zijn met de uitkomsten van dit onderzoek maakt niet dat het hof hier geen acht op zou mogen slaan.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling voorgesteld dat [minderjarige] bij wijze van proef vier maanden thuis komt wonen met overdag ondersteuning van professionele hulpverlening. Het hof acht een dergelijk experiment niet in het belang van [minderjarige] . Hierbij wordt, naast hetgeen hiervoor is vermeld, tevens in aanmerking genomen dat het hechtingsproces van [minderjarige] in het pleeggezin niet dient te worden verstoord. [minderjarige] woont sinds oktober 2020 al niet meer bij de ouders. Het hof heeft er begrip voor dat de ouders moeite hebben met de uithuisplaatsing, maar het belang van [minderjarige] staat voorop.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 13 september 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, J.C.E. Ackermans-Wijn en K.A. Boshouwers en is op 2 maart 2023 uitgesproken in het openbaar door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn in tegenwoordigheid van de griffier.