ECLI:NL:GHSHE:2023:668

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
28 februari 2023
Zaaknummer
200.317.793_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontvankelijkheid na herstelvonnis ex artikel 31 Rv

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van [appellant] in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, gewezen op 8 juni 2022, en een herstelvonnis van 6 juli 2022. [Appellant] heeft hoger beroep ingesteld, maar het hof oordeelt dat dit niet ontvankelijk is. De procedure in eerste aanleg betrof een civiele zaak waarin [geïntimeerden] als eiseressen optraden tegen [appellant]. Het hof heeft vastgesteld dat de appeldagvaarding niet tijdig is betekend, aangezien deze pas op 3 oktober 2022 is uitgebracht, terwijl de termijn voor hoger beroep drie maanden bedraagt en op 8 september 2022 was verstreken. [Appellant] stelde dat de termijn pas begon te lopen na ontvangst van het herstelvonnis, maar het hof verwerpt dit argument. Het hof concludeert dat de appeltermijn niet is verlengd door het herstelvonnis, dat volgens artikel 31 Rv als een verbetering van een kennelijke fout moet worden beschouwd. Het hof verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep en veroordeelt hem in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.317.793/01
arrest van 28 februari 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. P.A. van Lange te Rotterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 2] ,statutair gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,statutair gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. M.J. Goedhart te Rotterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 oktober 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 8 juni 2022 en het herstelvonnis van 6 juli 2022, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en [geïntimeerden] als eiseressen.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/390477 / HA ZA 21-583)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en het daaraan voorafgegane vonnis van 15 december 2021 waarbij een mondelinge behandeling is gelast.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het in de brief van 4 oktober 2022 gedane verzoek tot het inroepen van een exceptie van niet-ontvankelijkheid in een separaat incident van de zijde [geïntimeerden] ;
  • de in de brief van 21 oktober 2022 gegeven reactie op vorenstaand verzoek van de zijde van [appellant] ;
  • de rolbeslissing van 1 november 2022;
  • de akte uitlaten ontvankelijkheid van de zijde van [appellant] ;
  • de antwoordakte van de zijde van [geïntimeerden]
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In de rolbeslissing heeft de rolraadsheer overwogen dat het namens [appellant] uitgebrachte exploot van dagvaarding - gelet op vonnisdatum van 8 juni 2022 - niet is uitgebracht binnen de in artikel 339 lid 1 Rv voor gewone zaken voorgeschreven termijn van drie maanden. Partijen hebben ieder bij akte gereageerd op deze overweging, zoals hierna is samengevat.
3.2.
[appellant] stelt dat hij het vonnis van 8 juni 2022 heeft ontvangen, maar dit na één dag weer bij de griffie moest inleveren. Daarna ontving hij het vonnis terug tegelijk met het herstelvonnis met dagtekening 6 juli 2022. Pas met het verstrekken van het herstelvonnis heeft hij het definitieve vonnis inclusief het herziene dictum ingezien. Met betrekking tot de hoger beroepstermijn stelt [appellant] dat die termijn niet alleen de rechtszekerheid dient, maar ook [appellant] in staat stelt te beoordelen of het instellen van hoger beroep wenselijk is. Dit laatste kan niet zonder de beschikking te hebben over het definitieve vonnis. Te meer nu sprake is van een aanvulling ex artikel 32 Rv en niet van een verbetering van het vonnis. Daarom loopt de appeltermijn volgens [appellant] vanaf de datum van het definitieve (herstel)vonnis, zijnde
6 juli 2022, en heeft [appellant] tijdig geappelleerd. [appellant] verzoekt dan ook akte van ontvankelijkheid van het beroep tegen het bestreden vonnis en dat het hem wordt toegestaan voor grieven te dienen.
3.3.
[geïntimeerden] voert daartegen aan dat zij de rechtbank heeft verzocht om het vonnis te verbeteren op grond van artikel 31 Rv. In rechtsoverweging 4.20. van het bestreden vonnis heeft de rechtbank immers geoordeeld dat de buitengerechtelijke incassokosten zullen worden toegewezen, maar in het dictum is die toewijzing niet opgenomen. De rechtbank heeft in het herstelvonnis overwogen dat sprake is van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent. Deze verbetering heeft volgens [geïntimeerden] geen invloed op de aanvang van de appeltermijn. Daar komt bij dat [appellant] het vonnis heeft kunnen lezen voor terugzending aan de rechtbank en bovendien na 6 juli 2022 nog twee maanden de tijd had om zich te beraden over de te nemen stappen. Er is volgens [geïntimeerden] geen sprake van een verzuim om te beslissen over een onderdeel van het gevorderde, zoals bedoeld in artikel
32 Rv. Tot slot staat tegen een herstelvonnis geen hoger beroep open. [geïntimeerden] concludeert tot het niet-ontvankelijk verklaren van [appellant] ten aanzien van beide vonnissen.
3.4.
Het hof overweegt als volgt.
3.5.
Uit artikel 339 lid 1 Rv volgt dat de termijn voor het instellen van hoger beroep in een gewone dagvaardingsprocedure drie maanden is, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak van het vonnis. Deze termijn is van openbare orde. Het hof dient dan ook ambtshalve die termijn te handhaven. Het is daarvoor niet nodig dat een partij door middel van een exceptie de handhaving van de appeltermijn aan het oordeel van het hof voorlegt. Dat betekent dat gelet op de datum van het vonnis van 8 juni 2022 uiterlijk op 8 september 2022 de appeldagvaarding aan [geïntimeerden] betekend had moeten worden. Het exploot van dagvaarding is na deze termijn, namelijk op 3 oktober 2022, en dus te laat uitgebracht.
[appellant] heeft aangevoerd dat in dit geval de appeltermijn pas is gaan lopen op 6 juli 2022 toen hij het herstelde vonnis weer van de griffie terugkreeg. Het hof verwerpt dit verweer omdat het niet op de wet gebaseerd en onjuist is.
Voor zover [appellant] heeft beoogd te betogen dat hij in dit geval recht heeft op een langere appeltermijn omdat hij het vonnis pas weer na een maand terugkreeg van de griffie en daardoor niet de volle drie maanden van de appeltermijn heeft kunnen benutten, faalt dit. Het vonnis is uitgesproken op 8 juni 2022 en [appellant] heeft daarvan ook op die dag of de dag daarna kennis gekregen. [appellant] heeft dus gedurende de volle drie maanden gebruik kunnen maken van de appeltermijn. Maar ook als de onjuiste redenering van [appellant] gevolgd zou moeten worden, heeft hij na 6 juli 2022 nog tot 8 september 2022 de tijd gehad om in hoger beroep te komen zodat dit nimmer tot een verlenging van de appeltermijn zou kunnen leiden. Dat het vonnis van 8 juni 2022 gevolgd is door een herstelvonnis van 6 juli 2022 en partijen van mening verschillen over de vraag of sprake is van een herstelvonnis in de zin van artikel 31 of 32 Rv maakt ook niet uit. In geen geval wordt daardoor de appeltermijn van het oorspronkelijke vonnis van 8 juni 2022 gewijzigd.
[appellant] is dus niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van het vonnis van 8 juni 2022.
3.6.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of [appellant] ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen het herstelvonnis van 6 juli 2022. Het hof komt hieronder tot het oordeel dat [appellant] ook daarin niet-ontvankelijk is.
3.6.1.
Het hof zal eerst beoordelen of sprake is van een herstelvonnis in de zin van artikel 31 Rv. Het criterium is of de kennelijke fout niet voor redelijke twijfel vatbaar en voor derden op het eerste gezicht duidelijk is en die voor eenvoudig herstel vatbaar is. Het hof is van oordeel dat sprake is van een herstel van een kennelijke fout in de zin van artikel 31 Rv. Het hof overweegt daartoe dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.20. van het vonnis van
8 juni 2022 heeft overwogen en beslist dat het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten overeenkomt met het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief en zal worden toegewezen. Het hof overweegt dat de kennelijke fout door deze uitkomst niet op te nemen in het dictum van het vonnis niet voor redelijke twijfel vatbaar is en voor derden op het eerste gezicht duidelijk is. Er is geen sprake van een aanvulling van de motivering of beslissing van de oorspronkelijke uitspraak en evenmin sprake van mogelijke andere interpretaties, reeds vanwege het feit dat geen nadere of andere motivering wordt gegeven. Het hof is van oordeel dat als in de motivering wel over een deel van het gevorderde is beslist, maar dit niet in het dictum is neergelegd, sprake is van een vergissing die voor verbetering ex artikel 31 Rv vatbaar is. Het dictum van het vonnis van 8 juni 2022 sluit niet aan op de in dat vonnis gegeven overwegingen. Immers, de rechtbank heeft bedoeld een buitengerechtelijke kostenveroordeling uit te spreken, maar is dat vergeten op te nemen in het dictum.
3.6.2.
Het hof overweegt dat er wat betreft de aanvang van de hoger beroepstermijn geen onderscheid bestaat tussen (het dictum zoals uitgesproken in) het vonnis van 8 juni 2022 en de verbetering van het dictum van het vonnis met als datum 6 juli 2022. Tegen het deel van het dictum/vonnis waar de verbetering niet op ziet, loopt de hoger beroepstermijn vanaf
8 juni 2022. Voor het verbeterde deel geldt dat dit deel terugwerkende kracht heeft. Daarom krijgt het vonnis 8 juni 2022 geen, ook niet voor wat betreft het verbeterde deel, nieuwe datum. Voorts staat gelet op artikel 31 lid 4 Rv geen hogere voorziening open tegen het herstelvonnis van 6 juli 2022. [appellant] is daarom niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep.
3.6.3.
Partijen zijn in hun akte na de rolbeslissing ook uitdrukkelijk ingegaan op de vraag of [appellant] ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen het herstelvonnis, ook al was de datum van dat herstelvonnis niet uitdrukkelijk in de rolbeslissing vermeld. [appellant] heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat er niet van een verbetering (art. 31 Rv) maar een aanvulling (art. 32 Rv) sprake is en hij daarom ontvankelijk is. In het voorgaande heeft het hof dit betoog reeds verworpen. Noch in zijn appeldagvaarding, brief van 21 oktober 2022 of akte heeft [appellant] een beroep gedaan op enige doorbrekingsgrond ten aanzien van het herstelvonnis. Naar het oordeel van het hof is zo’n doorbrekingsgrond in dit geval ook niet aanwezig.
3.7.
[appellant] zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt hij in de kosten veroordeeld.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de vonnissen van 8 juni 2022 en
6 juli 2022,
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] tot op heden begroot op € 2.135,00 aan griffierecht en € 591,50 (salaris 0,5 punt tarief II).
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 februari 2023.
griffier rolraadsheer