ECLI:NL:GHSHE:2023:662

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
28 februari 2023
Zaaknummer
200.307.669_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Pauliana en benadeling bij bedrijfsoverdracht

In deze zaak hebben de appellanten gevorderd dat het hof zal verklaren dat zij bij de overdracht van een onderneming door [geïntimeerde 1] aan zijn zoon [geïntimeerde 3] benadeeld zijn in de zin van artikel 3:45 BW. De appellanten stellen dat de koopprijs van € 10.000 voor de onderneming te laag was en dat zij hierdoor in hun verhaalsmogelijkheden zijn benadeeld. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van benadeling. De bewijslast voor de gestelde benadeling rust op de appellanten, en zij hebben onvoldoende bewijs geleverd om hun stellingen te onderbouwen. Het hof heeft de grieven van de appellanten verworpen en het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de appellanten zijn veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.307.669/01
arrest van 28 februari 2023
in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. H.H.G. Theunissen te Leusden,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. M.G. Spijker te Boxmeer,
op het bij exploot van dagvaarding van 14 oktober 2021 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 5 september 2018, 13 februari 2019, 13 maart 2019, 29 mei 2019 en
14 juli 2021, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerden] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/325403 / HA ZA 17-616)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • de mondelinge behandeling, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.Samenvatting

In de zaak die nu aan de orde is, hebben [appellanten] gevorderd dat het hof zal verklaren dat [appellanten] bij de overdracht van zijn onderneming aan zijn zoon door [geïntimeerde 1] (geldelijk) benadeeld zijn (als bedoeld in artikel 3:45 BW). [appellanten] hebben nog een bedrag van [geïntimeerde 1] te vorderen en omdat de koopprijs voor die onderneming volgens hen (veel) te laag was, kunnen zij geen verhaal meer nemen voor die vordering. [appellanten] vinden dat het op de weg van [geïntimeerde 1] ligt om aan te tonen dat géén sprake is van benadeling.
Het hof zal hierna oordelen dat de rechtbank terecht heeft beslist dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een dergelijke benadeling en dat de bewijslast van het bestaan van die benadeling ook niet op [geïntimeerde 1] rust, zoals [appellanten] hebben betoogd.

4.Onderwerp geschil

4.1.
Het gaat in deze zaak in hoger beroep om het volgende.
a. a) [geïntimeerde 1] (hierna: [geïntimeerde 1] ) was voorheen (indirect) directeur-grootaandeelhouder van Vijvercentrum [X] B.V. Deze vennootschap is op
30 december 2014 gefailleerd. [geïntimeerde 1] heeft in 2015 uit het faillissement de roerende zaken en goodwill van de vennootschap gekocht voor een koopsom van
€ 30.000,00. In opdracht van de toenmalige curator is toentertijd een taxatie opgemaakt, waarbij de liquidatiewaarde van de onderneming was vastgesteld op € 19.075,00 en de onderhandse verkoopwaarde op € 40.000,00.
b) [geïntimeerde 1] heeft daarop de onderneming Vijvercentrum [X] als eenmanszaak voortgezet.
c) Bij akte van bedrijfsoverdracht van 8 maart 2016 heeft [geïntimeerde 1] zijn onderneming verkocht aan zijn zoon, [geïntimeerde 3] (hierna: [geïntimeerde 3] ), voor een bedrag van € 10.000,00. Blijkens de op 31 december 2015 opgemaakte balans bedroegen de goodwill, website en handelsnaam toen € 9.137,00, de inventaris € 12.583,00 en de vervoermiddelen € 250,00. De langlopende schulden bedroegen toen € 13.000,00. Het ondernemersvermogen werd door de boekhouder van [geïntimeerden] bepaald op
€ 3.965,00.
d) Bij koopovereenkomst van 5 juli 2016 heeft [geïntimeerde 2] , de ex-echtgenote van [geïntimeerde 1] (hierna: [geïntimeerde 2] ), de inboedel van haar woning verkocht aan haar zoon, [geïntimeerde 3] , voor een bedrag van € 2.000,00.
e) [appellanten] hebben bij brieven van 6 maart 2017 gericht aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] de vernietiging ingeroepen van de koopovereenkomst van de onderneming. Bij brieven van 21 april 2017 gericht aan [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] , hebben [appellanten] de vernietiging ingeroepen van de koopovereenkomst van de inboedel.
f) Tussen [appellanten] en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] liep een procedure in verband met onder meer de verkoop door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aan [appellanten] van een woning, waaruit partijen over en weer vorderingen jegens elkaar afleidden. Bij eindvonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 31 mei 2018 zijn [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] veroordeeld om aan [appellanten] een bedrag van in totaal € 11.181,35 te betalen en zijn de overige vorderingen in conventie en reconventie afgewezen, onder compensatie van de proceskosten. Tegen dit vonnis en het daaraan voorafgaande deelvonnis van 26 januari 2017 is hoger beroep ingesteld.
Bij eindarrest van 14 september 2021 heeft dit hof de beslissingen in het deelvonnis van
26 januari 2017 bekrachtigd onder veroordeling van [appellanten] in de proceskosten van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ad € 3.046,50. Het eindvonnis van 31 mei 2018 werd bij genoemd arrest gedeeltelijk vernietigd, in zoverre dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] werden veroordeeld tot betaling van € 2.250,00, en tot betaling van de volledige kosten van het deskundigenbericht ad € 3.932,50, alsmede tot betaling door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] van de proceskosten aan de zijde van [appellanten] van € 1.015,50, onder bekrachtiging voor het overige en met compensatie van de proceskosten in principaal appel.

5.De eerste aanleg

5.1.1. [appellanten] hebben [geïntimeerden] in rechte betrokken en gevorderd een verklaring voor recht dat de overeenkomsten tussen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] en tussen [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] vernietigbare rechtshandelingen zijn als bedoeld in artikel 3:45 BW, dat deze overeenkomsten buitengerechtelijk zijn vernietigd, dan wel voormelde overeenkomsten te vernietigen met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van deze procedure.
5.1.2. [appellanten] legden aan hun vordering ten grondslag dat zij een vordering hebben op [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] en dat zij benadeeld zijn in hun verhaalsmogelijkheden door de verkoop van de onderneming aan [geïntimeerde 3] door [geïntimeerde 1] en door de verkoop van de inboedel aan [geïntimeerde 3] door [geïntimeerde 2] .
5.1.3. [geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dit verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, bij de beoordeling aan de orde komen.
5.2.1. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 5 september 2018 geoordeeld dat [appellanten] onvoldoende hadden gesteld dat zij door de verkoop van de inboedel door [geïntimeerde 2] aan [geïntimeerde 3] in hun verhaal zijn benadeeld, zodat hun vordering voor recht te verklaren dat deze rechtshandeling is vernietigd, dan wel de vernietiging daarvan uit te spreken, bij eindvonnis zal worden afgewezen.
5.2.2. Bij datzelfde tussenvonnis heeft de rechtbank over de verkoop van de onderneming door [geïntimeerde 1] aan [geïntimeerde 3] geoordeeld dat óf er sprake is van wetenschap van benadeling pas kan worden beoordeeld nadat is komen vast te staan dat er sprake is van daadwerkelijke benadeling van schuldeisers. De zaak werd naar de rol verwezen voor akte van [appellanten] , onder aanhouding van iedere beslissing.
5.3.1. Bij tussenvonnis van 13 maart 2019 heeft de rechtbank een deskundigenbericht aangekondigd ter beantwoording van de hoofdvraag: “
Was de prijs van € 10.000,00 voor de verkoop van eenmanszaak Vijvercentrum [X] op 8 maart 2016 een marktconforme prijs?”, en bij tussenvonnis van 29 mei 2019 heeft zij een deskundige benoemd.
5.3.2. In zijn rapport van 21 oktober 2020 schrijft de deskundige onder meer:
“(..)

De waardering van de eenmanszaak Vijvercentrum [X] op 8 maart 2016 heeft niet plaatsgevonden op basis van (verwachte) toekomstige kasstromen. Op basis van de aan ons overlegde berekening concluderen wij dat de waardering feitelijk betrekking heeft op een waardering waarbij de activa en passiva van Vijvercentrum [X] zijn overgedragen. Hierbij is geen rekening gehouden met het toekomstig vermogen om vrije kasstromen te genereren. Wel is bij de waardering van de activa rekening gehouden met een goodwill van

€ 10.000.


Gezien de resultaten over de jaren 2016 tot en met 2018 (range € 20.359 - € 24.930), de aard van de business en de in acht te nemen marktconforme arbeidsbeloning achten wij het niet onaannemelijk dat wanneer de waardering had plaatsgevonden op basis van toekomstige kasstromen er sprake zou zijn van een verwachte vrije kasstroom van ca. € nihil of zelfs negatief. Hierdoor is het in deze specifieke situatie aanvaardbaar om uit te gaan van de toegepaste waardering van de individuele activa en passiva.

In de berekening van de waarde van Vijvercentrum [X] is de waarde per 8 maart 2016 bepaald door het eigen vermogen per 8 maart 2016 te corrigeren met de aanwezige verschillen tussen de boekwaarde van de activa/passiva en de ‘fair value’ op het moment van de overdracht. Ten behoeve van de bepaling van deze ‘fair value ‘is geen gebruik gemaakt van een externe taxateur.
Bij de waardering is aansluiting gezocht met de eerder overgekomen activadeal met de curator in 2015, waarbij [geïntimeerde 1] de activa heeft verworven. Wij hebben (het kantoor van) de voormalige curator verzocht om het taxatierapport en om inzage in eventuele andere biedingen. Men deelde ons mede dergelijke informatie niet aan ons te mogen verstrekken. Wel is duidelijk dat een aantal partijen destijds interesse heeft getoond aan de curator.
Uiteindelijk is een transactie tot stand gekomen tussen de curator en [geïntimeerde 1] ). Hierbij is een transactiesom overeengekomen van € 30.000, zijnde € 20.000 voor roerende zaken en € 10.000 voor goodwill. In dit rapport is de transactie tussen [geïntimeerde 1] en de curator als uitgangspunt gehanteerd. Of en hoeverre deze transactie als marktconform kan worden aangemerkt, kunnen wij niet beoordelen.
Vervolgens is terecht rekening gehouden met de ten tijde van de overname op 8 maart 2016 aanwezige schulden. Door de gewijzigde samenstelling van de activa en het feit dat thans schulden in de transactie zijn opgenomen komt de transactiesom lager uit dan hetgeen destijds aan de curator is betaald. Bij de transactie met de curator waren geen schulden inbegrepen.
Ten opzichte van de overeenkomst met de curator is de waarde van de materiële en immateriële vaste activa verhoogd met resp. € 4.500 en € 5.000. Voor wat betreft de materiële vaste activa betrof dit een auto [merk] ( [kenteken] ) die pas na 1 januari 2015 in eigendom is verkregen. Voor de immateriële vaste activa betrof dit de website/handelsnaam, die echter ook reeds in de overname uit het faillissement waren begrepen. Wij hebben geen verdere verklaring gekregen voor deze waardestijging.
Doordat geen taxatie heeft plaatsgevonden door een onafhankelijk taxateur is het niet mogelijk om een conclusie te trekken in hoeverre de transactieprijs op het moment van de transactie marktconform was.

Wij hebben geen indicaties aangetroffen dat andere activa met een voor de onderneming materiële waarde ten onrechte niet zijn opgenomen in de waardering.”
De eindconclusie van de deskundige luidt dat geen conclusie kan worden getrokken omtrent de marktconformiteit van de transactie.
5.4.1. Bij eindvonnis van 14 juli 2021 heeft de rechtbank geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld of [geïntimeerde 1] zijn onderneming voor een te lage prijs aan [geïntimeerde 3] heeft overgedragen. De bewijslast hiervan rustte op [appellanten] , die stelden dat sprake was van benadeling en zich beriepen op de rechtsgevolgen hiervan. Het ontbreken van een taxatie van de activa kan niet aan [geïntimeerde 1] worden toegerekend. Niet volgt uit de stellingen van [appellanten] dat op [geïntimeerde 1] de verplichting rustte om een taxatie te laten uitvoeren bij de overdracht van de onderneming.
5.4.2. De vorderingen van [appellanten] werden afgewezen omdat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat [geïntimeerde 1] de onderneming voor een te lage prijs heeft overgedragen, en dus evenmin dat sprake is van benadeling van schuldeisers. [appellanten] zijn veroordeeld in de kosten van de procedure, inclusief die van de deskundige.

6.De beoordeling in hoger beroep

6.1.1. [appellanten] hebben in hoger beroep geen grief gericht tegen de wel in het hoger beroep betrokken vonnissen van 5 september 2018, 13 februari 2019, 13 maart 2019 en 29 mei 2019. Zij zullen in hun hoger beroep van deze vonnissen niet ontvankelijk worden verklaard.
6.1.2. Voor wat betreft hun vorderingen in hoger beroep gericht tegen [geïntimeerde 2] , zullen [appellanten] eveneens niet ontvankelijk worden verklaard. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 5 september 2018 overwogen dat [appellanten] onvoldoende hadden gesteld om tot het oordeel te komen dat [appellanten] waren benadeeld door de verkoop van haar inboedel door [geïntimeerde 2] aan [geïntimeerde 3] In hoger beroep is deze kwestie niet middels een grief aan het hof voorgelegd (integendeel, bij de mondelinge behandeling erkenden [appellanten] dat [geïntimeerde 2] niet meer bij de kwestie betrokken was).
6.2.1. [appellanten] zijn met drie grieven in hoger beroep gekomen. Het hof zal de grieven van [appellanten] tegen het eindvonnis gezamenlijk bespreken. Deze grieven komen erop neer dat [appellanten] aanvoeren dat wel degelijk sprake was van benadeling, dat [geïntimeerde 1] dat wist en dat de omstandigheden met zich brengen dat het voor zijn risico komt dat er geen taxatie van de onderneming is gedaan, voordat deze aan [geïntimeerde 3] werd verkocht. Daarbij komt dat er geen reden was om de onderneming aan [geïntimeerde 3] over te dragen, terwijl [geïntimeerde 1] bovendien ten tijde van die overdracht wist dat [appellanten] een serieuze vordering op hem (en [geïntimeerde 2] ) hadden.
Tenslotte stellen [appellanten] dat de bewijslast van de gestelde benadeling niet op hen rust, zoals de rechtbank overwoog, maar dat [geïntimeerde 1] moet bewijzen dat er geen sprake was van benadeling.
6.2.2. Bij memorie van antwoord herhalen [geïntimeerden] dat, anders dan toen de onderneming van de curator werd gekocht, bij de verkoop aan [geïntimeerde 3] de schulden van de onderneming mee werden overgedragen. Het verschil in koopprijs is (vooral) daaruit te verklaren. Zij stellen dat het vanwege de familierelatie en ter besparing van kosten in dit geval (waarbij de onderneming een jaar eerder uit het faillissement was gekocht) te billijken en ook niet ongebruikelijk is dat zij geen taxatie hebben laten uitvoeren en dat een enkele inschatting van de accountant om de prijs te bepalen voldoende was. [geïntimeerde 1] heeft de onderneming om gezondheidsredenen aan zijn zoon verkocht. Dat zij hiertoe al eerder afspraken hadden gemaakt, zoals [geïntimeerden] bij de mondelinge behandeling hebben aangevoerd, is evenwel een nieuwe stelling, waarop [appellanten] verder niet zijn ingegaan en die het hof daarom terzijde laat.
6.3.1. In beginsel staat het een schuldenaar als [geïntimeerde 1] vrij over zijn vermogen te beschikken. Van deze vrijheid dient de schuldenaar echter geen misbruik te maken door zijn vermogen ten nadele van zijn schuldeisers te verzwakken. Een schuldeiser als [appellanten] , heeft in het geval daarvan sprake is de mogelijkheid een beroep te doen op artikel 3:45 BW (Pauliana). Voor een geslaagd beroep op dit artikel is allereerst vereist dat sprake is van benadeling van schuldeisers. Van benadeling als in artikel 3:45 BW bedoeld is sprake indien de bevredigingsmogelijkheid voor verhaal door de schuldeiser ( [appellanten] ) geringer is dan zij zou zijn geweest indien de gewraakte rechtshandeling achterwege was gebleven. [appellanten] stellen dat zij benadeeld zijn in hun (geldelijke) mogelijkheden verhaal voor hun opeisbare vordering te verkrijgen, omdat de onderneming van [geïntimeerde 1] voor een te lage prijs aan [geïntimeerde 3] is overgedragen en [geïntimeerde 1] niet over andere vermogensbestanddelen beschikt.
6.3.2. Ter zitting bij het hof is duidelijk geworden dat [appellanten] thans nog een opeisbare vordering (voortvloeiend uit het vonnis van de rechtbank van 31 mei 2018, zoals dat gedeeltelijk door dit hof is bekrachtigd) hebben op [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] van ongeveer € 12.000,00. De exacte hoogte van die vordering konden [appellanten] tijdens de mondelinge behandeling niet geven. Omdat het bij de beoordeling van een beroep op de actio Pauliana gaat over de benadeling op het tijdstip dat de schuldeiser zijn rechten doet gelden (dat is dus: nu), is de discussie niet relevant over de kwestie welke vorderingen [appellanten] op [geïntimeerde 1] hadden – en van welke omvang - op het tijdstip van de overdracht van de onderneming aan [geïntimeerde 3]
6.3.3. De stelplicht en eventuele bewijslast met betrekking tot de gestelde benadeling rusten volgens artikel 150 Rv op de schuldeiser die de actio pauliana inroept.
[appellanten] hebben aangevoerd dat deze bewijslast echter op [geïntimeerde 1] moet rusten omdat – kort gezegd – de bedrijfsoverdracht aan zijn zoon plaatsvond, deze onverplicht was en geschiedde kort nadat [geïntimeerde 1] zich realiseerde dat [appellanten] een serieuze claim tegen hem (en [geïntimeerde 2] ) instelden (namelijk 16 dagen na de in de hierboven onder rov. 3.2.f. bedoelde procedure in reconventie door [appellanten] ingestelde vordering tot vermindering van de koopprijs met ruim € 260.000,00). [geïntimeerde 1] wist dat [appellanten] benadeeld zouden worden en hij heeft ook bewust afgezien van de taxatie van zijn onderneming. Door deze bewuste benadeling heeft [geïntimeerde 1] [appellanten] in een onredelijk zware bewijspositie gebracht, hetgeen de omkering van de bewijslast rechtvaardigt, aldus nog steeds [appellanten]
6.3.4. Het hof verwerpt dit standpunt. De wet voorziet in een tegemoetkoming in de bewijslast van de schuldeiser door een aantal wettelijke bewijsvermoedens, opgenomen in artikel 3:46 en 3:47 BW. Daarin zijn het moment van het verrichten van de rechtshandeling (te weten: binnen één jaar voor het inroepen van de vernietigingsgrond) en de familiaire band tussen de betrokken partijen reeds verdisconteerd. Deze wettelijke bewijsvermoedens gelden echter alleen ten aanzien van de wetenschap van benadeling, maar niet ten aanzien van de benadeling zelf. Bovendien volgt uit artikel 3:45 BW dat de onverplichtheid van de rechtshandeling losstaat van de vraag of sprake is van benadeling door deze rechtshandeling. De gegrondheid van de destijds door [appellanten] ingestelde reconventionele vordering is steeds door [geïntimeerde 1] betwist en uiteindelijk is ook maar een fractie hiervan toegewezen. Het gaat – als gezegd –om het moment waarop de paulianavordering beoordeeld moet worden.
Verder valt het standpunt van [geïntimeerde 1] om geen hernieuwde taxatie te laten uitvoeren een jaar nadat de onderneming in opdracht van de curator was getaxeerd, om aan te sluiten bij de met de curator overeengekomen koopprijs en om voor het bepalen van de koopprijs een inschatting van een accountant te vragen, naar het oordeel van het hof absoluut te billijken. Ook hierin is geen reden voor omkering van de bewijslast gelegen. Door [appellanten] is tenslotte niet gesteld waarin verder het onredelijke karakter van hun bewijspositie gelegen zou zijn.
6.3.5. Aldus rusten de stelplicht en de bewijslast van de benadeling op de schuldeiser die zich daarop beroept. In dit geval bestaat geen aanleiding voor het aannemen van een rechterlijk vermoeden. Bij meer gedetailleerde stellingen van [appellanten] zouden aan de motivering van het verweer van [geïntimeerden] zwaardere eisen kunnen worden gesteld, teneinde [appellanten] aanknopingspunten te verschaffen voor eventuele bewijslevering. Hiervan is echter geen sprake. De stellingen van [appellanten] zijn niet meer dan een herhaling van de reeds in eerste aanleg ingenomen stellingen, waarvan de rechtbank reeds had geoordeeld dat deze te algemeen waren.
6.4.1. [appellanten] stellen dat sprake is van benadeling omdat de koopprijs van de onderneming te laag zou zijn. Door de door de rechtbank benoemde deskundige is dat niet geconstateerd. De deskundige heeft aangegeven dat het in deze specifieke situatie aanvaardbaar was om uit te gaan van de toegepaste waardering van de individuele activa en passiva, maar dat omdat geen taxatie heeft plaatsgevonden door een onafhankelijk taxateur het voor hem niet mogelijk is om een conclusie te trekken of de transactieprijs op het moment van de transactie marktconform was. Nu de deskundige echter tevens aangeeft dat hij geen indicaties heeft aangetroffen dat activa met een voor de onderneming materiële waarde ten onrechte niet zijn opgenomen in de waardering en hij kon verklaren waarom de transactiesom lager was dan destijds door de curator bedongen, is het hof van oordeel dat met dit rapport niet is aangetoond dat de koopprijs van de onderneming te laag was. [appellanten] hebben het rapport van de deskundige niet weersproken en evenmin bewijsmateriaal bijgebracht, dat een ander licht op de verkoopprijs kan doen schijnen.
6.4.2. Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] ook in hoger beroep hun stellingen onvoldoende onderbouwd. Het hof komt derhalve niet toe aan de door [appellanten] gedane bewijsaanbiedingen.
Daarmee blijft het oordeel van de rechtbank staan dat, na een vergelijking van de hypothetische situatie waarin [appellanten] zouden hebben verkeerd zonder de gewraakte verkoop voor deze prijs aan [geïntimeerde 3] met de situatie waarin zij feitelijk verkeren als die rechtshandeling onaangetast zou blijven, niet is vast komen te staan dat sprake is van daadwerkelijke benadeling van [appellanten] in de zin van art. 3:45 BW.
6.5.1. De grieven van [appellanten] falen, en het eindvonnis zal, voor zover dat aan het oordeel van het hof is onderworpen, worden bekrachtigd.
6.5.2. [appellanten] zullen daarbij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden]
Het hof begroot deze als volgt
griffierecht € 760,00
salaris advocaat € 2.366,- (2 punten x tarief II)
totaal € 3.126,00
Aan [geïntimeerde 2] zal geen aparte proceskostenveroordeling voor het hoger beroep worden toegekend, zoals gevorderd, nu zij samen met [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] bij één advocaat is verschenen, en niet is gebleken dat zij nog aparte kosten heeft gemaakt.
6.5.3. Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. Het hof zal de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

7.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellanten] niet ontvankelijk in het hoger beroep tegen de vonnissen van
5 september 2018, 13 februari 2019, 13 maart 2019 en 29 mei 2019;
verklaart [appellanten] niet ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de afwijzing van hun vorderingen tegen [geïntimeerde 2] ;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige,
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] op € 3.126,00;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, K.J.H. Hoofs en J. van der Beek en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 februari 2023.
griffier rolraadsheer
.