6.5.Het hof zal in het onderstaande de onderdelen van de gewijzigde eis van [appellanten] . beoordelen op basis van de grieven die [appellanten] . tegen de beroepen vonnissen heeft aangevoerd.
Over de vorderingen VI en VII: herberekeningen gas en water
6.6.1.Het hof zal eerst de vorderingen VI en VII beoordelen. Deze vorderingen strekken ertoe:
- Stille Wille te bevelen over te gaan tot herberekening van de jaarrekeningen van gas en water over de periode vanaf 1 oktober 2012 tot en met 15 december 2016 overeenkomstig de door [appellanten] . gestelde uitgangspunten;
- Stille Wille te veroordelen tot betaling van de gelet op de herberekeningen door [appellanten] . te veel betaalde bedragen, vermeerderd met wettelijke rente.
[appellanten] . had in het geding bij de rechtbank vergelijkbare vorderingen ingesteld, namelijk de vorderingen VII tot en met XII, waarvan met name de vorderingen IX en XII overeenstemmen met de vorderingen VI en VII in hoger beroep.
6.6.2.Stille Wille heeft in het geding bij de rechtbank onder meer aangevoerd dat deze vorderingen gericht moeten zijn tegen Stille Wille [vestigingsplaats] Exploitatie B.V., de partij die sinds 1 januari 2011 de kosten van gas en water (en de verdere servicekosten) in rekening bracht. De rechtbank heeft dat verweer gehonoreerd. De rechtbank heeft in rov. 4.14 van het beroepen vonnis geoordeeld dat deze vorderingen niet toewijsbaar zijn reeds omdat Stille Wille [vestigingsplaats] Exploitatie B.V. geen partij is in dit geding.
6.6.3.Geen van de door [appellanten] . aangevoerde grieven is tegen deze overweging gericht. Stille Wille heeft daar in voetnoot 9 van haar memorie van antwoord ook op gewezen. [appellanten] . heeft bovendien zelf ten aanzien van een ander geschilpunt (de vraag welke vorderingen Stille Wille in mindering mocht brengen op de aan ING uitgekeerde waardevergoeding als bedoeld in artikel 5:87 lid 2 BW) ook uitdrukkelijk het standpunt ingenomen dat onderscheid moet worden gemaakt tussen Stille Wille en Stille Wille [vestigingsplaats] Exploitatie B.V., zodat Stille Wille geen aanspraak mag maken op bedragen die aan Stille Wille [vestigingsplaats] Exploitatie B.V. toekomen. [appellanten] . is dus zelf ook van oordeel dat duidelijk onderscheid gemaakt moet worden tussen deze twee vennootschappen.
6.6.4.Voor het hof strekt daarom tot uitgangspunt dat de vorderingen VI en VII in dit hoger beroep niet kunnen worden toegewezen omdat de partij tot wie de vorderingen gericht zijn of moeten worden – Stille Wille [vestigingsplaats] Exploitatie B.V. – geen partij is in dit geding. Het hof zal de vorderingen VI en VII daarom afwijzen.
Over vordering III: een overzicht van alle door [appellanten] . aan Stille Wille en aan Stille Wille [vestigingsplaats] Exploitatie B.V. gedane betalingen
6.7.1.Het hof zal nu vordering III beoordelen. Deze vordering strekt tot veroordeling van Stille Wille om een door een registeraccountant goedgekeurd overzicht van alle door [appellanten] . aan Stille Wille en aan Stille Wille [vestigingsplaats] Exploitatie B.V. gedane betalingen aan [appellanten] . te verstrekken. Ook die vordering had [appellanten] . in het geding bij de rechtbank al ingesteld, daar onder nummer VI.
6.7.2.De rechtbank heeft in rov. 4.14 van het tussenvonnis van 13 maart 2019 geoordeeld dat [appellanten] . bij deze vordering geen belang heeft omdat hij zelf twee tot en met 8 maart 2018 bijgewerkte overzichten van Stille Wille van enerzijds de betalingen ter zake de exploitatiekosten en anderzijds de betalingen ter zake de erfpachtcanon heeft overgelegd (productie 64 van [appellanten] . bij akte overlegging producties voor pleidooi). Volgens de rechtbank heeft [appellanten] . niet duidelijk gemaakt welk belang hij heeft bij het nogmaals overleggen van een dergelijk overzicht. Om die reden heeft de rechtbank de vordering afgewezen.
6.7.3.Geen van de door [appellanten] . aangevoerde grieven is tegen deze overweging en het daarin neergelegde oordeel gericht. Ook Stille Wille heeft erop gewezen dat [appellanten] . tegen deze overweging geen kenbare grief heeft aangevoerd. Dit brengt mee dat ook voor het hof tot uitgangspunt strekt dat de vordering niet toewijsbaar is. Het hof zal de vordering, die in hoger beroep van nummer III is voorzien, daarom afwijzen.
Over de vordering VIII en grief 1 in incidenteel hoger beroep: heeft [appellanten] . recht op een waardevergoeding als bedoeld in artikel 5:87 lid 2 BW
6.8.1.Vordering VIII strekt tot afgifte van een verklaring voor recht dat aan [appellanten] . een waardevergoeding toekomt onder meer zoals bedoeld in artikel 5:87 lid 2 en artikel 5:99 in verband met artikel 5:105 lid 2 BW, vermeerderd met wettelijke rente, en dat Stille Wille die vergoeding aan [appellanten] . verschuldigd is.
6.8.2.In het geding bij de rechtbank had [appellanten] . als vordering XV een vergelijkbare maar iets anders geformuleerde vordering ingesteld. Die vordering was subsidiair ingesteld, namelijk voor het geval de rechtbank de primaire vorderingen van [appellanten] . die strekten tot het terugdraaien van de opzegging van het recht van erfpacht, zodat aan [appellanten] . onverminderd het recht van erfpacht toekomt, zou afwijzen. In hoger beroep heeft [appellanten] . die primaire vorderingen ingetrokken en in verband daarmee [persoon B] niet in het geding in hoger beroep betrokken. De gevorderde verklaring voor recht ter zake de waardevergoeding heeft daardoor niet langer een subsidiair karakter.
6.8.3.De rechtbank heeft in de overwegingen 4.19 tot en met 4.21 van het tussenvonnis van 13 maart 2019 geoordeeld dat de gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is in die zin dat Stille Wille de vergoeding verschuldigd is voor zover deze een bedrag van € 70.000,-- te boven gaat, aangezien Stille Wille tot dat bedrag al bevrijdend heeft betaald aan ING. In het dictum van het eindvonnis van 30 december 2020 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat aan [appellanten] . een waardevergoeding toekomt (w.o. medebegrepen zoals bedoeld in artikel 5:87 lid 2 BW), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 december 2016 en dat Stille Wille deze aan [appellanten] . is verschuldigd. De rechtbank heeft hier niet met zoveel woorden aan toegevoegd dat Stille Wille de vergoeding slechts verschuldigd is voor zover deze een bedrag van € 70.000,-- te boven gaat. Uit de daarop volgende veroordeling van Stille Wille om aan [appellanten] . € 16.000,-- te betalen blijkt echter wel dat de rechtbank alleen het meerdere boven € 70.000,-- heeft toegewezen, omdat de rechtbank in navolging van de deskundige is uitgegaan van een waardevergoeding van € 86.000,--.
6.8.4.De rechtbank heeft in het dictum ter zake het bedrag van € 16.000,-- een hoofdelijke veroordeling uitgesproken. Het hof beschouwt dat als een kennelijke verschrijving omdat de rechtbank alleen Stille Wille heeft veroordeeld en van hoofdelijkheid dus geen sprake is.
6.8.5.Stille Wille is met grief 1 in incidenteel hoger beroep opgekomen tegen de overwegingen 4.19 tot en met 4.21 van het tussenvonnis van 13 maart 2019. In de toelichting op de grief betoogt Stille Wille dat aan [appellanten] . geen waardevergoeding als bedoeld in artikel 5:87 lid 2 BW toekomt. Desondanks heeft Stille Wille geconcludeerd tot bekrachtiging van de beroepen vonnissen, zij het
“onder verbetering en aanvulling van alle grieven die Stille Wille in incidenteel appèl tegen deze vonnissen heeft ontwikkeld”.
Naar het hof uit grief 1 in incidenteel hoger beroep begrijpt, meent Stille Wille dat het eindvonnis moet worden vernietigd voor zover daarin:
- voor recht is verklaard dat aan [appellanten] . een waardevergoeding toekomt (w.o. medebegrepen zoals bedoeld in artikel 5:87 lid 2 BW), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 december 2016 en dat Stille Wille deze aan [appellanten] . is verschuldigd;
- Stille Wille hoofdelijk is veroordeeld tot betaling van € 16.000,-- aan [appellanten] ., te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 december 2016.
6.8.6.In de toelichting op grief 1 in incidenteel hoger beroep heeft Stille Wille ter onderbouwing van haar standpunt dat aan [appellanten] . geen aanvullende waardevergoeding toekomt, samengevat, het volgende betoogd.
Toen Stille Wille het erfpachtrecht opgezegde, het recht van erfpacht daardoor eindigde en [appellanten] . daardoor een vordering op Stille Wille kreeg ter zake de in artikel 5:87 lid 2 BW bedoelde waardevergoeding, verkreeg ING als hypotheekhouder van rechtswege op de voet van artikel 3:229 lid 1 BW een pandrecht op die vordering. Op grond van artikel 3:246 BW verkreeg ING na de mededeling van het pandrecht aan Stille Wille de bevoegdheid nakoming van de vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. Andere schuldeisersbevoegdheden, zoals het verlenen van kwijtschelding of het treffen van een afbetalingsregeling, blijven weliswaar in beginsel bij de pandgever, maar het is mogelijk dat ING en [appellanten] . in de algemene voorwaarden van ING andersluidende afspraken hebben gemaakt. Het zou kunnen dat in de algemene voorwaarden van ING is bepaald dat ING als pandhouder bevoegd is om minnelijke regelingen aan te gaan met derden, zoals Stille Wille. Als dat het geval is, komt die bevoegdheid niet meer toe aan [appellanten] . [appellanten] . moet daarom de met ING gemaakte afspraken over de verdeling van schuldeisersbevoegdheden in het geding brengen zodat vastgesteld kan worden op welke wijze de schuldeisersbevoegd-heden tussen [appellanten] . als pandgever en ING als pandhouder zijn verdeeld.
6.8.7.Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven wat op dit punt in de algemene voorwaarden van ING is opgenomen. Er is namelijk niet gesteld of gebleken dat Stille Wille, toen ING meedeelde voor wat betreft de bruto vergoeding in te stemmen met een bedrag van € 70.000,--, finale kwijting heeft verlangd. Evenmin is gesteld of gebleken dat ING finale kwijting heeft gegeven. ING heeft zich slechts bereid verklaard om na betaling van het genoemde bedrag, na aftrek van wat Stille Wille nog van [appellanten] . te vorderen had, haar hypotheekrecht door te halen. Stille Wille heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 2.7 van het eindvonnis) dat het pandrecht van ING op de voet van artikel 3:81 lid 2 sub a BW teniet is gegaan doordat ING haar bevoegdheid als pandhouder heeft uitgeoefend en vervolgens haar hypotheekrecht in het kadaster heeft doorgehaald. Daardoor zijn de schuldeisersbevoegdheden ter zake de waardevergoeding als bedoeld in artikel 5:87 lid 2 BW weer onverkort bij [appellanten] . komen te liggen. Daar komt nog bij dat ING bij haar e-mail van 24 juli 2017 er uitdrukkelijk mee heeft ingestemd dat [appellanten] .
“als pandgever acties ondernemen richting Stille Wille, indien zij bezwaren heeft tegen de opzegging van het recht van erfpacht en/of de hoogte van de vergoeding ex onder meer artikel 5:87 BW. (…)”
6.8.8.Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief 1 in incidenteel hoger beroep.
6.8.9.Het hof begrijpt dat [appellanten] . met vordering VIII wil bereiken dat de gevorderde verklaring voor recht iets anders wordt geformuleerd dan neergelegd in het dictum van het beroepen eindvonnis, en wel zodanig dat in de verklaring voor recht mede een verwijzing wordt opgenomen naar artikel 5:99 BW in verband met 5:105 lid 2 BW. Naar het oordeel van het hof heeft [appellanten] . de gevorderde verwijzing naar artikel 5:105 lid 2 BW onvoldoende onderbouwd. Op het in dat artikellid bedoelde wegneemrecht heeft [appellanten] . immers geen beroep gedaan. De verwijzing naar artikel 5:99 lid 1 BW (dat artikellid is kennelijk bedoeld door [appellanten] .) kan wel in de verklaring voor recht worden opgenomen. De bewoordingen “onder meer” zijn niet onderbouwd en zullen niet in de verklaring voor recht worden opgenomen.
6.8.10.Het voorgaande leidt ertoe dat het hof het beroepen eindvonnis van 30 december 2020 zal vernietigen voor zover het de verklaring voor recht betreft. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, voor recht verklaren dat aan [appellanten] . een waardevergoeding toekomt zoals bedoeld in artikel 5:87 lid 2 en artikel 5:99 lid 1 BW, vermeerderd met wettelijke rente daarover vanaf 16 december 2016, en dat Stille Wille die vergoeding aan [appellanten] . verschuldigd. Het hof zal aan de verklaring voor recht voorts toevoegen dat de betreffende vergoeding slechts verschuldigd is voor zover de vergoeding niet reeds rechtsgeldig door Stille Wille aan ING is voldaan. Dit sluit aan op hetgeen het hof hiervoor in rov. 6.8.3 heeft overwogen, en laat ruimte voor de in het kader van vordering X nog te beantwoorden vraag of Stille Wille te veel geld heeft ingehouden op het bedrag van € 70.000,--, alvorens het restant aan ING uit te keren.
Over vordering IX, over de grieven 3A, 3B en 4A in principaal hoger beroep en over grief 2 in incidenteel hoger beroep: de in artikel 5:87 lid 2 BW bedoelde waarde van de erfpacht bij het einde van de erfpacht
6.9.1.Vordering IX strekt tot veroordeling van Stille Wille om ter zake de waardevergoeding als bedoeld bij vordering VIII € 271.500,-- aan [appellanten] . te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 16 december 2016. Bij de conclusie van repliek heeft [appellanten] . ter onderbouwing van die vordering gesteld dat de waarde van de op het perceel aanwezige voorzieningen € 140.000,-- bedraagt, dat de waarde van het erfpachtrecht € 131.500,-- bedraagt en dat daarom aan hem in totaal € 271.500,-- toekomt.
6.9.2.De rechtbank heeft in de eerste alinea van rov. 2.6 van het eindvonnis geoordeeld dat in navolging van de bevindingen van de deskundige de aan [appellanten] . toekomende waardevergoeding moet worden gesteld op € 86.000,--. Tegen dat oordeel is [appellanten] . opgekomen met de grieven 3A, 3B en 4A in principaal hoger beroep. Stille Wille is tegen het oordeel opgekomen met grief 2 in incidenteel hoger beroep.
6.9.3.In de toelichting op grief 2 in incidenteel hoger beroep betoogt Stille Wille naar de kern genomen dat bij de vaststelling van de waarde van het recht van erfpacht als bedoeld in artikel 5:87 lid 2 BW, uitgegaan had moeten worden van de executiewaarde en niet van de marktwaarde. Het hof verwerpt deze grief. De waarde moet naar objectieve maatstaven worden berekend. Het hof ziet, evenals de rechtbank, geen aanleiding om de deskundige niet te volgen in de door hem gehanteerde waarderingsmethode, waarbij vergelijkingstransacties een rol hebben gespeeld.
6.9.4.Door middel van de in punt 28 van de memorie van grieven neergelegde toelichting op grief 3A in principaal hoger beroep betoogt [appellanten] . dat de rechtbank in het tussenvonnis van 21 augustus 2019 ten onrechte niet aan de deskundige heeft opgedragen om bij de bepaling van de waarde van het recht van erfpacht rekening te houden met:
- a. de door [appellanten] . gestelde omstandigheid dat Stille Wille herhaaldelijk bij gelegenheid van de verkoop van bungalows de duur van de erfpachtovereenkomst openbrak en vrijwillig verlengde;
- b. de door [appellanten] . gestelde omstandigheid dat Stille Wille vanaf 2013 toezeggingen heeft gedaan om erfpacht voor onbepaalde tijd aan te bieden.
Door middel van de grief betoogt [appellanten] ., naar het hof begrijpt, tevens dat de rechtbank in het eindvonnis ten onrechte de conclusies van de deskundige heeft overgenomen zonder rekening te houden met de zojuist onder a en b genoemde aspecten. Volgens [appellanten] . zijn die aspecten waardeverhogend.
6.9.5.Uit de stellingen van partijen blijkt dat de discussies over een mogelijke verlenging van erfpachtrechten en met name over het wellicht op enig moment in de toekomst aanbieden van erfpacht voor onbepaalde tijd, een uitvloeisel zijn van gewijzigde bancaire richtlijnen over het verstrekken van hypotheken voor de aankoop van erfpachtrechten. Dit betreft een problematiek die niet alleen bij het bungalowpark van Stille Wille speelt, maar landelijk is. [appellanten] . heeft niet gesteld dat deze problematiek, en de daarbij wellicht behorende kans op het openbreken van lopende erfpachtcontracten, niet evenzeer speelt op andere bungalowparken waar percelen in erfpacht zijn uitgegeven. Daarom moet aangenomen worden dat dit aspect ook zijn invloed heeft gehad op de vergelijkingstransacties die de deskundige in de waardebepaling heeft betrokken. Iets anders is door [appellanten] . niet gesteld en in elk geval onvoldoende onderbouwd. Het hof verwerpt daarom grief 3A in principaal hoger beroep.
6.9.6.Door middel van de in punt 29 van de memorie van grieven neergelegde toelichting op grief 3B in principaal hoger beroep betoogt [appellanten] . dat de rechtbank in het tussenvonnis van 21 augustus 2019 ten onrechte in de vraagstelling van de deskundige het uitgangspunt heeft opgenomen dat het perceel met de zich daarop bevindende opstal verhuurd is. Door middel van de grief betoogt [appellanten] ., naar het hof begrijpt, tevens dat de rechtbank in het eindvonnis ten onrechte de conclusies van de deskundige heeft overgenomen zonder rekening te houden met het door [appellanten] . gestelde feit dat hij het perceel met de opstal niet verhuurd had maar slechts een huisbewaarder had aangesteld die geen huur betaalde. Volgens [appellanten] . had dit geen waardedrukkende invloed op de waarde van het erfpachtrecht.
6.9.7.Het hof constateert dat de rechtbank in de vraagstelling aan de deskundige niet zonder meer het uitgangspunt heeft opgenomen dat het perceel met de zich daarop bevindende opstal verhuurd is. De rechtbank heeft in de vraagstelling het uitgangspunt opgenomen
“dat het perceel (en de zich daarop bevindende opstallen) sinds 2014 verhuurd is,althans in gebruik is gegeven aan een derde”. Uit het rapport van de deskundige (blz. 27 bovenaan) blijkt dat de deskundige de waarde van het recht van erfpacht op 1 maart 2016 vrij van huur en gebruik heeft geschat op € 90.000,--, en daarop vervolgens vanwege de tijdelijke verhuur een aftrek heeft toegepast van 5%, zodat de waarde is geschat op € 86.000,-- (blz. 29 onderaan). Het hof ziet in hetgeen [appellanten] . in de toelichting op zijn grief heeft aangevoerd, onvoldoende aanknopingspunten om deze schatting onjuist te achten. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat tussen partijen vast staat dat [appellanten] . als sinds 2012 niet meer zelf in zijn bungalow woont. Stille Wille heeft onder meer in haar conclusie na deskundigenbericht uiteengezet dat [appellanten] . de heer Hendrikse met zijn jonge dochter in de bungalow heeft laten wonen en dat de heer Hendrikse de bungalow uiteindelijk pas in november 2019 heeft verlaten. [appellanten] . heeft een en ander niet betwist. Naar het oordeel van het hof heeft [appellanten] . onvoldoende betwist dat tegenover die bewoning een tegenprestatie stond en dat dus van huur sprake was. Hendrikse heeft ook geweigerd om het perceel met opstal eind 2016 te verlaten toen [persoon B] de nieuwe erfpachter en eigenaar van de opstal werd. Bij deze stand van zaken acht het hof de door de deskundige toegepaste en door de rechtbank overgenomen aftrek niet onjuist. Het hof verwerpt daarom grief 3B.
6.9.8.Grief 4A in principaal hoger beroep is gericht tegen de beslissing van de rechtbank in het eindvonnis van 30 december 2020 om de conclusies van de deskundige over te nemen en de waarde van het recht van erfpacht per 1 maart 2016 dus op € 86.000,-- vast te stellen. Naar het hof begrijpt, is de toelichting op deze grief vervat in de nummers 30 tot en met 34 van de memorie van grieven.
6.9.9.[appellanten] . heeft in de toelichting op de grief allereerst gesteld dat bij de bepaling van de waardevergoeding de waarde van de opstallen, werken en beplantingen en de waarde van het recht van erfpacht moeten worden meegenomen. Voor zover [appellanten] . daarmee bedoelt dat de waarde van de opstallen, werken en beplantingen in aanmerking moet worden genomen alsof het perceel met daarop die opstallen, werken en beplantingen zijn eigendom is, is zijn standpunt onjuist. [appellanten] . was op de in acht te nemen peildatum geen eigenaar van het perceel maar slechts erfpachter. Dat brengt mee dat zijn opstalrecht in beginsel, evenals de erfpacht, eindig was en dat hij bovendien een jaarlijkse canon verschuldigd was. Voor een koper van het recht van erfpacht zou hetzelfde gelden. Dit brengt mee dat [appellanten] . niet kan worden gevolg in zijn stelling dat bij het bepalen van de waarde van de opstallen in het kader van de waardebepaling als bedoeld in artikel 5:87 lid 2 BW in verband met artikel 5:99 lid 1 BW moet worden uitgegaan van de herbouwwaarde van de bungalow. Ook de kosten die [appellanten] . heeft gemaakt om de bungalow te laten bouwen zijn niet beslissend. De deskundige heeft naar het oordeel van het hof terecht de waardering verricht aan de hand van vergelijkingstransacties. Zoals het hof hiervoor in rov. 6.9.5 overwoog, heeft de mogelijkheid dat erfpachtcontracten op enig moment zouden worden verlengd, in die vergelijkingstransacties voldoende meegespeeld. Dat Stille Wille zich er al toe had verbonden om de erfpacht voor onbepaalde tijd te laten gelden, is door Stille Wille uitdrukkelijk betwist en door [appellanten] . onvoldoende onderbouwd.
6.9.10.Ook de stelling van [appellanten] . over de grondwaarde van het perceel leidt niet tot een ander oordeel. Niet de waarde van de volle eigendom van de grond is beslissend, maar de waarde van het (in beginsel tijdelijke) erfpachtrecht als bedoeld in artikel 5:87 lid 2 BW in verband met artikel 5:99 lid 1 BW.
6.9.11.Ook de door [appellanten] . bij conclusie na deskundigenbericht overgelegde verklaring van rentmeester T. de Boer brengt het hof niet tot een ander oordeel. De door de rechtbank benoemde deskundige was, toen hij zijn rapport opstelde, al bekend met het door T. de Boer opgestelde taxatierapport van maart 2017. De deskundige heeft vervolgens een eigen waardering uitgevoerd aan de hand van vergelijkingstransacties. Naar het oordeel van het hof zijn de bevindingen van de deskundige goed en inzichtelijk onderbouwd. Het hof zal daarom, evenals de rechtbank, de bevindingen van de deskundige overnemen. Hetgeen rentmeester T. de Boer schrijft in de door [appellanten] . bij conclusie na deskundigenbericht overgelegde verklaring brengt het hof niet tot een ander oordeel, omdat daarmee de door de deskundige gehanteerde waardering op basis van referentietransacties onvoldoende wordt bestreden. Het hof ziet geen aanleiding [appellanten] . nog in de gelegenheid te stellen een nader deskundigenbericht over te leggen.
6.9.12.De slotsom van het bovenstaande is dat de grieven 3A, 3B en 4A in principaal hoger beroep en grief 2 in incidenteel hoger beroep geen doel treffen. Daarom strekt verder tot uitgangspunt dat de waarde van het erfpachtrecht zoals bedoeld in artikel 5:87 lid 2 BW in verband met artikel 5:99 lid 1 BW op de peildatum 1 maart 2016 € 86.000,-- bedroeg.
6.9.13.Welke gevolgen dat heeft voor vordering IX kan pas worden beoordeeld na de behandeling van:
- grief 4B in principaal hoger beroep over de vraag welk bedrag Stille Wille op grond van artikel 5:87 lid 2 BW op de waardevergoeding mocht inhouden;
- grief 3 in incidenteel hoger beroep over het beroep van Stille Wille op verrekening van haar uit artikel 5:87 lid 2 voortvloeiende betalingsverplichting met een tegenvordering op [appellanten] .
Die grieven zullen verderop in dit arrest worden behandeld.
Over vordering X en grief 4B in principaal hoger beroep: heeft Stille Wille te veel in mindering gebracht op de waarde-vergoeding van € 70.000,-- alvorens het restant uit te keren aan ING?
6.10.1.Vordering X strekt tot afgifte van een verklaring voor recht dat Stille Wille ten onrechte € 27.047,-- heeft ingehouden op de door haar verschuldigde waardevergoeding, met veroordeling van Stille Wille om het ten onrechte ingehouden bedrag aan [appellanten] . te voldoen, vermeerderd met wettelijke rente. Grief 4B in principaal hoger beroep strekt klaarblijkelijk ter onderbouwing van deze vordering. Door middel van die grief betoogt [appellanten] . naar de kern genomen dat de rechtbank had moeten oordelen dat Stille Wille, door € 27.047,-- in te houden op de aan ING uitgekeerde waardevergoeding, een te hoog bedrag heeft ingehouden. Naar het hof begrijpt, is de toelichting op deze grief te vinden in de punten 35 tot en met 48 (met name punten 35 tot en met 41) van de memorie van grieven.
6.10.2.Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief voorop dat het door Stille Wille ingehouden bedrag van € 27.047,-- volgens Stille Wille is opgebouwd uit de volgende posten:
Ter zake Stille Wille:
- a. € 9.097,55 aan erfpachtcanon over de jaren 2013 tot en met 2016, inclusief rente;
- b. € 829,88 aan incassokosten;
- c. € 160,-- aan administratiekosten.
Ter zake Stille Wille [vestigingsplaats] Exploitatie B.V.:
- d. € 13.658,69 aan openstaande servicekosten en verbruikskosten, vermeerderd met rente, incassokosten en administratiekosten.
Voorts:
- e. € 3.141,75 ter zake notariskosten;
- f. € 251,66 aan deurwaarderskosten voor de betekening en overbetekening van de opzegging van het recht van erfpacht.
Het hof stelt vast dat deze bedragen tezamen niet € 27.047,-- maar € 27.139,53 belopen.
6.10.3.Tegen post d heeft [appellanten] . in de toelichting op de grief allereerst aangevoerd dat deze post verband houdt met door Stille Wille [vestigingsplaats] Exploitatie B.V. verzonden facturen. Volgens [appellanten] . mag Stille Wille op grond van artikel 5:87 lid 2 BW op de waardevergoeding alleen in mindering brengen hetgeen zij zelf uit hoofde van de erfpacht van [appellanten] . te vorderen heeft. Post d betreft volgens [appellanten] . – indien het genoemde bedrag al juist zou zijn – geen vordering van Stille Wille maar een vordering van Stille Wille [vestigingsplaats] Exploitatie B.V.
6.10.4.Dit onderdeel van grief 4B is terecht voorgedragen. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor in rov. 6.6.2 tot en met 6.6.4 is overwogen over het onderscheid tussen Stille Wille en Stille Wille [vestigingsplaats] Exploitatie B.V. Het hof verwerpt het betoog van Stille Wille dat zij het bedrag mag inhouden op grond van haar algemene bepalingen, die opgenomen zijn in de akte waarbij de erfpacht gevestigd is. Het is immers Stille Wille zelf geweest die ruimschoots ná de vestiging van de erfpacht Stille Wille [vestigingsplaats] Exploitatie B.V. heeft opgericht en van [appellanten] . is gaan verlangen om de servicekosten en verbruikskosten aan deze BV te gaan betalen. Stille Wille heeft zelf in de gedingstukken ook duidelijk onderscheid gemaakt tussen beide BV’s en in dat kader bepleit dat bepaalde vorderingen van [appellanten] . niet toewijsbaar zijn omdat Stille Wille [vestigingsplaats] Exploitatie BV geen partij is in dit geding. Een en ander brengt mee dat Stille Wille zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, geen aanspraak kan maken op bedragen die aan Stille Wille [vestigingsplaats] Exploitatie BV toekomen.
6.10.5.Post a ten bedrage van € 9.097,55 is volgens productie 53 bij de conclusie van repliek opgebouwd uit de volgende posten:
- € 2.328,54 ter zake de canon over 2013 (inclusief € 183,41 aan rente);
- € 2.293,95 ter zake de canon over 2014 (inclusief € 117,29 aan rente);
- € 2.252,32 ter zake de canon over 2015 (inclusief € 52,81 aan rente);
- € 2.222,74 ter zake de canon over 2016 (inclusief € 8,71 aan rente).
6.10.6.[appellanten] . heeft in de toelichting op grief 4B tegen het in mindering brengen van die post op de hem toekomende waardevergoeding allereerst aangevoerd dat bij een rechtsgeldige opzegging van de erfpacht per 1 maart 2016 geen sprake meer kan zijn van een verschuldigde canon over het hele jaar 2016. Het hof verwerpt dit onderdeel van de grief. Vast staat immers dat de erfpacht voor het jaar 2016 bij vooruitbetaling diende te worden voldaan in de maand januari van dat jaar. In die maand was het recht van erfpacht nog niet beëindigd. Bovendien is de heer Hendrikse, die met toestemming van [appellanten] . in de bungalow verbleef, de bungalow samen met zijn dochter in het hele jaar 2016 blijven bewonen. Er kan bij deze stand van zaken niet worden gezegd dat de canon over 2016, althans een gelijk bedrag ter zake gebruiksvergoeding, ten onrechte aan [appellanten] . in rekening is gebracht. Dat geldt te meer nu op het perceel uiteindelijk pas op 15 december 2016 ten behoeve van [persoon B] een recht van erfpacht en opstal is gevestigd. [appellanten] . heeft niet gesteld dat [persoon B] de canon eerder dan met ingang van 1 januari 2017 verschuldigd is geworden en dat is uit de notariële vestigingsakte van 15 december 2016 ook niet af te leiden.
6.10.7.[appellanten] . heeft in de toelichting op grief 4B voorts aangevoerd dat Stille Wille bij de berekening van het door haar genoemde bedrag van € 27.047,-- geen rekening heeft gehouden met de door [appellanten] . contant betaalde bedragen zoals opgesomd in punt 20 van de inleidende dagvaarding. Volgens die opsomming zou [appellanten] . in de maanden januari tot en met november 2016 bij wege van voorschot bedragen hebben voldaan van tweemaal € 500,-- (in de maanden januari en februari), viermaal € 400,-- (in de maanden maart, april, mei en juni) en vijfmaal € 250,-- (in de maanden juli tot en met november 2016).
6.10.8.Het hof volgt de rechtbank in het in het tussenvonnis van 13 maart 2019 neergelegde oordeel dat [appellanten] . deze betaling, tegenover de uitdrukkelijke en met producties onderbouwde betwisting van Stille Wille, onvoldoende heeft onderbouwd. Daar komt bij dat [appellanten] . geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank (slot van rov. 4.5.1 van het tussenvonnis van 13 maart 2019) dat, voor zover [appellanten] . al contante betalingen heeft gedaan, niet is komen vast te staan dat die in mindering strekten op de verschuldigde erfpachtcanon in plaats van in mindering op de verschuldigde servicekosten en kosten van verbruik van gas en water. De wijze waarop een en nader in punt 20 van de inleidende dagvaarding is verwoord, wijst eerder op een (gestelde) tegenprestatie voor een maandelijkse betalingsverplichting ter zake verbruiks- en servicekosten, dan op een gestelde tegenprestatie voor de jaarlijks verschuldigde canon.
6.10.9.Hetzelfde geldt ten aanzien van de contante betalingen die [appellanten] . in 2013, 2014 en 2015 stelt te hebben gedaan en die genoemd zijn in punt 16 van de inleidende dagvaarding. Ook die gestelde betalingen zijn door Stille Wille uitdrukkelijk betwist en volgens Stille Wille zijn die betalingen, voor zover zij al voldaan zouden zijn, in elk geval niet voldaan in mindering op de erfpachtcanon. Ook hier geldt dat [appellanten] . geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank (slot van rov. 4.5.1 van het tussenvonnis van 13 maart 2019) dat, voor zover [appellanten] . al contante betalingen heeft gedaan, niet is komen vast te staan dat die in mindering strekten op de verschuldigde erfpachtcanon in plaats van in mindering op de verschuldigde servicekosten en kosten van verbruik van gas en water. Of Stille Wille [vestigingsplaats] Exploitatie B.V. per saldo nog iets van [appellanten] . te vorderen heeft ter zake service- en verbruikskosten dan wel of [appellanten] . een vordering op Stille Wille [vestigingsplaats] Exploitatie B.V. heeft ter zake te veel betaalde service- en verbruikskosten kan in dit hoger beroep in het midden blijven omdat Stille Wille [vestigingsplaats] Exploitatie B.V. geen partij is in dit geschil.
6.10.10.Het hof kan zich overigens verenigen met hetgeen de rechtbank in de overwegingen 4.5 tot en met 4.5.3 van het tussenvonnis van 13 maart 2019 heeft overwogen over de onvoldoende onderbouwing door [appellanten] . van de gestelde contante betalingen, waaromtrent [appellanten] . ook geen kwitanties of andere bewijsstukken heeft overgelegd. Voor zover [appellanten] . geen kennis heeft genomen van aan hem verzonden betalingsherinneringen en het exploot waarbij de erfpacht is opgezegd, moet dat voor zijn rekening blijven.
6.10.11.[appellanten] . heeft in de toelichting op grief 4B (punt 41) voorts aangevoerd dat hij op 16 december 2016 € 2.000,-- aan Stille Wille heeft betaald. Stille Wille heeft erkend dat deze betaling heeft plaatsgevonden en zij heeft daarvan ook een kwitantie aan [appellanten] . verstrekt die [appellanten] . als productie 13 bij de inleidende dagvaarding heeft overgelegd. [appellanten] . stelt dat dit bedrag in mindering had moeten komen op het bedrag van € 27.047,-- dat Stille Wille heeft ingehouden op de aan ING betaalde waardevergoeding, dan wel dat het bedrag van € 2.000,-- door [appellanten] . onverschuldigd is betaald en terugbetaald moet worden.
6.10.12.Naar het oordeel van het hof is er geen sprake van dat Stille Wille het bedrag van € 2.000,-- in mindering had moeten brengen op het bedrag van € 27.047,-- dat zij heeft ingehouden op de aan ING betaalde waardevergoeding. De betaling van het bedrag van € 2.000,-- vond immers pas plaats nádat Stille Wille heeft het bedrag van € 27.047,-- op het bedrag van € 70.000,-- in mindering had gebracht en het restant aan ING had uitgekeerd. Over de vraag of dit meebrengt dat [appellanten] . het bedrag van € 2.000,-- onverschuldigd heeft betaald, zal het hof hierna bij de behandeling van vordering XI oordelen.
6.10.13.[appellanten] . heeft in punt 37 van de memorie van grieven de incassokosten en administratiekosten bestreden die zijn opgenomen in het hiervoor in rov. 6.10.2 onder d genoemde bedrag, waarvan het hof heeft geoordeeld dat dit een vordering van Stille Wille [vestigingsplaats] Exploitatie B.V. betreft. De onder b en c genoemde incassokosten en administratiekosten ter zake de vordering van Stille Wille zijn door [appellanten] . in de toelichting op grief 4B echter niet bestreden, in elk geval niet op voldoende duidelijke wijze. Ten aanzien van die posten strekt voor het hof dus tot uitgangspunt dat zij terecht op het aan ING uit te betalen bedrag in mindering zijn gebracht.
6.10.14.Het hiervoor in rov. 6.10.2 onder e genoemde bedrag van € 3.141,75 ter zake notariskosten bestaat volgens de als onderdeel van productie 53 bij de conclusie van repliek overgelegde afrekening van de notaris onder meer uit een post overdrachtsbelasting ten bedrage van € 1.915,--. [appellanten] . heeft in de toelichting op grief 4B (punt 40 van de memorie van grieven) betoogd dat dit bedrag door Stille Wille ten onrechte aan hem is doorbelast omdat de overdrachtsbelasting door de uiteindelijke verkrijger, zijnde [persoon B] , verschuldigd is. Volgens [appellanten] . kan Stille Wille de overdrachtsbelasting, voor zover zij die al aan de belastingdienst heeft voldaan, van de belastingdienst terugvorderen omdat de opvolgende verkrijging door [persoon B] binnen zes maanden heeft plaatsgevonden.
6.10.15.Stille Wille heeft in reactie op dit betoog van [appellanten] . slechts gesteld dat in geval van opzegging en wijziging van een beperkt recht (zoals erfpacht) de fictiebepaling
van artikel 6 lid 1 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wbr) van toepassing is, waardoor opzegging en wijziging van de erfpacht als verkrijging in de zin van de Wbr is te kwalificeren. Stille Wille concludeert dat sprake van een voor de overdrachtsbelasting belaste verkrijging in de zin van artikel 2 lid 1 Wbr.
6.10.16.Naar het oordeel van het hof heeft Stille Wille hiermee niet bestreden dat de overdrachtsbelasting verschuldigd is door de uiteindelijke verkrijger, zijnde [persoon B] , en dat Stille Wille de overdrachtsbelasting, voor zover zij die al aan de belastingdienst heeft voldaan, van de belastingdienst heeft kunnen terugvorderen omdat de opvolgende verkrijging door [persoon B] binnen zes maanden heeft plaatsgevonden. Het hof concludeert dat Stille Wille het bedrag van € 1.915,-- ten onrechte heeft ingehouden op het aan ING verschuldigde bedrag.
6.10.17.Voor het overige heeft [appellanten] . in de toelichting op grief 4B de post notariskosten onvoldoende bestreden.
6.10.18.Ook de in rov. 6.10.2 genoemde post f ten bedrage van € 251,66 aan deurwaarderskosten voor de betekening en overbetekening van de opzegging van het recht van erfpacht, welk bedrag Stille Wille al bij de conclusie van dupliek (punt 217) had toegelicht, is door [appellanten] . in de toelichting op grief 4B niet bestreden.
6.10.19.Het voorgaande voert tot de conclusie dat het bedrag dat Stille Wille op de waardevergoeding van € 70.000,-- in mindering mocht brengen alvorens het restant uit te keren aan ING, gesteld moet worden op in totaal € 11.565,84, bestaande uit de volgende posten:
- a. € 9.097,55 aan erfpachtcanon over de jaren 2013 tot en met 2016, inclusief rente;
- b. € 829,88 aan incassokosten;
- c. € 160,-- aan administratiekosten;
- e. (€ 3.141,75 - € 1.915,-- =) € 1.226,75 ter zake notariskosten;
- f. € 251,66 aan deurwaarderskosten voor de betekening en overbetekening van de opzegging van het recht van erfpacht.
6.10.20.Grief 4B heeft dus ten dele doel getroffen. Het hof zal de onder X gevorderde verklaring voor recht geven in dier voege dat voor recht zal worden verklaard dat Stille Wille ten onrechte € 15.481,16 te veel (namelijk € 27.047,-- in plaats van € 11.565,84) heeft ingehouden op de waarde-vergoeding van € 70.000,-- alvorens het restant uit te keren aan ING.
6.10.21.Vordering X zal echter worden afgewezen voor zover zij strekt tot veroordeling van Stille Wille om het ten onrechte ingehouden bedrag van € 15.481,16 aan [appellanten] . te voldoen, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof zal verderop in dit arrest in het kader van vordering IX vaststellen welk bedrag Stille Wille per saldo aan [appellanten] . verschuldigd is en Stille Wille tot betaling van dat bedrag veroordelen. Het daarnaast uitspreken van de bij vordering X gevorderde veroordeling zou dubbelop zijn.
Over grief 3 in incidenteel hoger beroep: verrekening van betalingsverplichting Stille Wille met een tegenvordering op [appellanten] .?
6.11.1.Door middel van grief 3 in incidenteel hoger beroep stelt Stille Wille dat [appellanten] . na het einde van de erfpacht de bungalow niet heeft ontruimd maar de heer Hendrikse daar ongewijzigd in heeft laten verblijven. Stille Wille heeft in dat kader verwezen naar de brief van haar advocaat aan [appellanten] . van 5 maart 2019, waarin zij heeft meegedeeld dat de nieuwe erfpachter [persoon B] niet bereid is de erfpachtcanon en servicekosten te voldoen omdat Hendrikse in de bungalow verblijft en [persoon B] daar dus geen gebruik van kan maken. Stille Wille stelt in de toelichting op grief 3 in incidenteel hoger beroep dat zij in verband hiermee € 13.705,48 van [appellanten] . te vorderen heeft. Uit de bij productie 37 bij de antwoordconclusie na deskundigenbericht gevoegde specificaties blijkt dat dit bedrag ten dele bestaat uit service- en gebruikskosten en voor het overige uit canon dan wel een gebruiksvergoeding gelijk aan de canon, een en ander over de jaren 2017 tot en met 2020. Stille Wille beroept zich op verrekening van deze tegenvordering met enig bedrag dat zij nog aan [appellanten] . zou moeten voldoen. Onder verwijzing naar rov. 6.8.5 van dit arrest begrijpt het hof dat Stille Wille meent dat het eindvonnis moet worden vernietigd voor zover daarin geen rekening is gehouden met dit beroep op verrekening.
6.11.2.Het hof verwerpt dit betoog van Stille Wille voor zover het de service- en gebruikskosten betreft. Indien ter zake dergelijke kosten over de jaren 2017 tot en met 2020 al een vordering op [appellanten] . zou bestaan, betreft dat een vordering van Stille Wille [vestigingsplaats] Exploitatie B.V. en geen vordering van Stille Wille. Het hof verwijst naar hetgeen daarover eerder in dit arrest (rov. 6.6.2 tot en met 6.6.4, rov. 6.10.3 en 6.10.4, rov. 6.10.7 t/m 6.10.9) is overwogen.
6.11.3.Ter zake canon, althans een gebruiksvergoeding ter hoogte van de canon, maakt Stille Wille aanspraak op de volgende bedragen:
- canon over 2017: € 2.222,88;
- canon over 2018: € 2.252,66;
- canon over 2019: € 2.299,96;
- canon over 2020: € 2.362,52.
Het hof stelt voorop dat het bedrag over 2020 niet verschuldigd is reeds omdat Stille Wille zelf heeft gesteld dat Hendrikse tot november 2019 in de bungalow heeft gewoond (antwoordconclusie na deskundigenbericht punt 29).
6.11.4.Ter zake de canon dan wel gebruiksvergoeding over de jaren 2017 tot en met 2019 heeft [appellanten] . gesteld dat dit geen vordering van Stille Wille maar een vordering van [persoon B] betreft. Volgens [appellanten] . moet het beroep dat Stille Wille op verrekening heeft gedaan, daarom worden verworpen.
6.11.5.Het hof verwerpt dit verweer van [appellanten] . Er is niet gesteld of gebleken dat [appellanten] . de gebruiksvergoeding aan [persoon B] heeft voldaan. [appellanten] . heeft ook niet betwist dat [persoon B] in verband met het niet beschikbaar zijn van de bungalow heeft geweigerd om de erfpachtcanon over de jaren 2017 tot en met 2019 aan Stille Wille te voldoen. Dit komt voor rekening van [appellanten] . Het hof neemt daarbij in aanmerking dat niet gesteld of gebleken is dat Hendrikse enige vergoeding aan [persoon B] heeft voldaan. Volgens de eigen stellingen van [appellanten] . verbleef Hendrikse in de bungalow zonder daarvoor huur te hoeven betalen. Onder deze omstandigheden is [appellanten] ., nu hij de bungalow niet leeg aan Stille Wille heeft opgeleverd, aansprakelijk voor het feit dat Stille Wille de canon over de jaren 2017 tot en met 2019 niet heeft kunnen innen. De canon over deze drie jaren beloopt in totaal € 6.775,50.
6.11.6.In mindering op dat bedrag strekt echter het bedrag van € 2.000,-- dat [appellanten] . op 16 december 2016 contant aan Stille Wille heeft betaald en dat hiervoor genoemd is in rov. 6.10.11 en 6.10.12. Het beroep van Stille Wille op verrekening treft dus doel voor een bedrag van € 4.775,50.
Over vordering XI: is het op 16 december 2016 door [appellanten] . betaalde bedrag van € 2.000,-- onverschuldigd betaald?
6.12.1.Onder XI vordert [appellanten] . een verklaring voor recht dat het door [appellanten] . op 16 december 2016 contant aan Stille Wille betaalde bedrag van € 2.000,-- onverschuldigd is betaald, met veroordeling van Stille Wille tot terugbetaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente.
6.12.2.Uit hetgeen het hof hiervoor in rov. 6.11.6 heeft overwogen, volgt dat deze vordering moet worden afgewezen. Het door [appellanten] . betaalde bedrag van € 2.000,-- is immers verrekend met een vordering van Stille Wille ter zake een gebruiksvergoeding ter hoogte van de canon over 2017 (tot en met 2019).
Nader over vordering IX en over grief 4C in principaal hoger beroep: welk bedrag moet Stille Wille ter zake waardevergoeding per saldo aan [appellanten] . voldoen?
6.13.1.Het hof kan nu conclusies trekken over vordering IX en over grief 4C in principaal hoger beroep, ter zake de vraag welk bedrag Stille Wille als aanvullende waardevergoeding per saldo nog aan [appellanten] . moet voldoen. Dat bedrag bedraagt in totaal € 26.705,66. Dit bedrag bestaat uit de som van:
- € 16.000,-- (de door de deskundige vastgestelde waarde van het recht van erfpacht op de peildatum van € 86.000,--, verminderd met de waarde van € 70.000,-- die Stille Wille al met ING heeft verrekend);
- € 15.481,16 ter zake het door Stille Wille bij de afrekening met ING te veel ingehouden bedrag, waardoor de restschuld van [appellanten] . ten onrechte hoger is gebleven;
verminderd met het in rov. 6.11.6 genoemde bedrag van € 4.775,50 dat [appellanten] . nog aan Stille Wille verschuldigd is.
6.13.2.Het hof zal het beroepen eindvonnis daarom vernietigen voor zover het betreft de veroordeling van Stille Wille om aan [appellanten] . € 16.000,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 16 december 2016. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, Stille Wille veroordelen om aan [appellanten] . € 26.705,66 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 16 december 2016.
Over de vorderingen I en II: is Stille Wille aansprakelijk voor de schade die [appellanten] . door de opzegging van het recht van erfpacht heeft geleden?
Over de grieven 1A tot en met 1G in principaal hoger beroep: is het erfpachtsrecht rechtsgeldig opgezegd?
6.14.1.De vorderingen I en II strekken tot afgifte van een verklaringen voor recht dat:
- I. de opzegging van de erfpacht bij het exploot van 28 januari 2016 nietig is, dan wel vernietiging van de opzegging, dan wel te verklaren voor recht dat de opzegging onrechtmatig is, misbruik van bevoegdheid oplevert, of dat het beroep van Stille Wille op de opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is;
- II. dat Stille Wille aansprakelijk is voor de door [appellanten] . door de opzegging geleden schade.
6.14.2.Volgens Stille Wille had [appellanten] ., toen Stille Wille bij het exploot van 28 januari 2016 het recht van erfpacht en het daarvan afhankelijke recht van opstal opzegde, de canon over de jaren 2013, 2014 en 2015 niet voldaan, en heeft Stille Wille het recht van erfpacht en het recht van opstal terecht en op rechtsgeldige wijze opgezegd. De rechtbank heeft dit verweer van Stille Wille gehonoreerd in de overwegingen 4.5 tot en met 4.9 van het tussenvonnis van 13 maart 2019 en daarom de daarop betrekking hebbende verklaringen voor recht die [appellanten] . bij de rechtbank vorderde, afgewezen. [appellanten] . is daartegen opgekomen met de grieven 1A tot en met 1G in principaal hoger beroep.
6.14.3.Het hof stelt bij de beoordeling van deze grieven het volgende voorop. Op grond van artikel 5:87 lid 2 BW kan een erfpacht door de eigenaar worden opgezegd, indien de erfpachter in verzuim is de canon over twee achtereenvolgende jaren te betalen of in ernstige mate tekortschiet in de nakoming van zijn andere verplichtingen. Volgens artikel 5:88 lid 1 BW moet een opzegging als bedoeld in artikel 5:87 lid 1 BW tenminste een maand voor het tijdstip waartegen wordt opgezegd, geschieden bij exploot. Volgens de tweede volzin van artikel 5:87 lid 2 BW moet de opzegging op straffe van nietigheid binnen acht dagen worden betekend aan degenen die als beperkt gerechtigde of beslaglegger op de erfpacht in de openbare registers staan ingeschreven. Tussen partijen staat vast dat Stille Wille deze wettelijke vormvoorschriften in acht heeft genomen.
6.14.4.Door middel van grief 1G, welke grief is toegelicht in nummer 22 van de memorie van grieven, betoogt [appellanten] . onder verwijzing naar de nummers 38 (bedoeld is kennelijk 36) tot en met 42 van de conclusie van repliek dat Stille Wille bij de opzegging van de erfpacht niet de vormvoorschriften in acht heeft genomen die zijn neergelegd in de artikelen 18b, 18c en 18d van de Algemene Bepalingen. Volgens [appellanten] . brengt artikel 3:39 BW mee dat die vormvoorschriften in acht hadden moeten worden genomen. Naar het hof begrijpt meent [appellanten] . dat, nu volgens hem de voorschriften uit de Algemene Bepalingen niet in acht zijn genomen, de opzegging nietig is. Het hof verwerpt dit betoog. Artikel 3:39 BW heeft namelijk alleen betrekking op wettelijke vormvoorschriften. Daar komt bij dat Stille Wille in de conclusie van antwoord en in de conclusie van dupliek uiteen heeft gezet dat, kort gezegd, ook aan de strekking van de genoemde artikelen uit de algemene bepalingen is voldaan en dat voor zover dat niet het geval is geweest, [appellanten] . daarvan geen enkel nadeel heeft ondervonden. [appellanten] . heeft die uiteenzetting onvoldoende betwist. Het hof concludeert dat geen sprake is van nietigheid of vernietigbaarheid van de opzegging wegens enige schending van vormvoorschriften.
6.14.5.Grief 1D, welke grief is toegelicht in de nummers 17 tot en met 19 van de memorie van grieven, heeft betrekking op het bedrag van € 2.000,-- dat [appellanten] . op 16 december 2016 aan Stille Wille heeft betaald. Het hof heeft in het voorgaande (rov. 6.10.2, 6.10.3 en 6.11.6) al over dat bedrag geoordeeld en de betaling betrokken in de berekening van het per saldo nog door Stille Wille verschuldigde bedrag. Het hof verwerpt het betoog van [appellanten] . in het kader van grief 1D dat Stille Wille, door het bedrag van € 2.000,-- van [appellanten] . in ontvangst te nemen, heeft ingestemd met herroeping van de opzegging van de erfpacht. Stille Wille had op dat moment ter zake het perceel al een recht van erfpacht gevestigd ten gunste van [persoon B] . Stille Wille heeft het bedrag in ontvangt genomen omdat zij meende dat zij nog een vordering op [appellanten] . had. Een verlenging van het al opgezegde recht van erfpacht van [appellanten] . (of een herroeping van de opzegging) is daar niet uit af te leiden.
6.14.6.Door middel van de grieven 1A, 1B, 1C, en 1E betoogt [appellanten] . naar de kern genomen dat de opzegging nietig was omdat hij ten tijde van de opzegging niet in gebreke was met de betaling van de canon over de jaren 2013, 2014 en 2015. Het hof verwerpt dit betoog en de betreffende grieven onder verwijzing naar hetgeen hierboven is overwogen in rov. 6.10.7 tot en met 6.10.10. Aangezien [appellanten] . tegenover de uitvoerig onderbouwde stellingen van Stille Wille niet heeft voldaan aan zijn stelplicht ten aanzien van de beweerdelijke contante betalingen, en daarover ook geen voldoende concreet en gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan, ziet het hof geen aanleiding om [appellanten] . tot bewijslevering toe te laten. Het hof herhaalt in dit kader dat [appellanten] . geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat, voor zover [appellanten] . tijdens het bestaan van de erfpacht al contante betalingen heeft gedaan, niet is komen vast te staan dat die in mindering strekten op de verschuldigde erfpachtcanon in plaats van in mindering op de (niet aan Stille Wille maar aan Stille Wille [vestigingsplaats] Exploitatie B.V.) verschuldigde servicekosten en kosten van verbruik van gas en water. Het hof tekent hier ook bij aan dat de gestelde contante betalingen, als al aangenomen zou kunnen worden dat die gedaan zijn, niet toereikend zijn om de door Stille Wille [vestigingsplaats] Exploitatie B.V. gefactureerde service- en verbruikskosten te voldoen.
6.14.7.Het voorgaande brengt mee dat ook grief 1F, gericht tegen het oordeel dat de erfpacht rechtsgeldig is opgezegd, verworpen moet worden. Het hof ziet gelet op het bovenstaande ook geen aanleiding om de opzegging onrechtmatig te achten. Van misbruik van bevoegdheid of is evenmin sprake en het beroep van Stille Wille op de opzegging is ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het hof zal de vorderingen I en II daarom afwijzen.
Over vordering IV en grief 1H in principaal hoger beroep: is tussen partijen een verkoopopdracht tot stand gekomen en is ten aanzien daarvan sprake van een toerekenbare tekortkoming of onrechtmatige daad van Stille Wille?
6.15.1.Vordering IV strekt tot afgifte van een verklaring voor recht dat Stille Wille toerekenbaar tekortgeschoten is althans onrechtmatig heeft gehandeld ter zake de door [appellanten] . aan Stille Wille gegeven verkoopopdracht, en aansprakelijk is voor de daardoor door [appellanten] . geleden schade. [appellanten] . had die vordering in het geding bij de rechtbank ook ingesteld, daar echter als vordering XIV. Die vordering was subsidiair ingesteld, kennelijk voor het geval de in eerste aanleg ingestelde vorderingen I tot en met IV zouden worden afgewezen en het dus niet zou komen tot het terugdraaien van de opzegging van het recht van erfpacht.
6.15.2.De rechtbank heeft in rov. 4.17 van het tussenvonnis van 13 maart 2019 geoordeeld dat [appellanten] . tegenover het door Stille Wille gevoerde verweer onvoldoende heeft onderbouwd dat een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen, en dat vordering XIV (hof: in hoger beroep vordering IV) daarom niet toewijsbaar is.
6.15.3.[appellanten] . is met grief 1H opgekomen tegen dat oordeel. Deze grief kan geen doel treffen. Het hof heeft in het voorgaande immers geoordeeld dat Stille Wille het recht van erfpacht op rechtsgeldige wijze heeft opgezegd. Het recht van erfpacht van [appellanten] . is daardoor teniet gegaan en hetzelfde geldt voor het daarvan afhankelijke opstalrecht. Stille Wille is dus door natrekking eigenaar geworden van de op het perceel gebouwde bungalow. In verband daarmee heeft [appellanten] . aanspraak gekregen op de waardevergoeding waarover het hof in het bovenstaande al heeft geoordeeld. Dit brengt mee dat de bungalow die Stille Wille aan [persoon B] heeft verkocht geen eigendom meer was van [appellanten] ., maar van Stille Wille zelf. Gelet daarop kunnen de stellingen die [appellanten] . aan vordering IV ten grondslag heeft gelegd, die vordering niet dragen. Het hof verwerpt daarom grief 1H, en het hof zal vordering IV afwijzen.
Over vordering V: de vordering om Stille Wille in verband met het onder I, II en IV gevorderde te veroordelen tot betaling van schadevergoeding aan [appellanten] ., op te maken bij staat
6.16.1.Vordering V strekt ertoe Stille Wille in verband met het onder I, II en IV gevorderde te veroordelen tot betaling van schadevergoeding aan [appellanten] ., op te maken bij staat.
6.16.2.Het hof heeft in rov. 6.14.7 geoordeeld dat de vorderingen I en II niet toewijsbaar zijn. In rov. 6.15.3 heeft het hof geoordeeld dat vordering IV niet toewijsbaar is. In het verlengde van die oordelen moet ook vordering V worden afgewezen.
Over grief 4 in incidenteel hoger beroep: de veroordeling van Stille Wille in de proceskosten van het geding bij de rechtbank
6.17.1.De rechtbank heeft Stille Wille in de proceskosten van het geding bij de rechtbank veroordeeld, inclusief nakosten en vermeerderd met wettelijke rente.
6.17.2.Grief 4 in incidenteel hoger beroep is tegen die beslissing gericht. In de toelichting op de grief betoogt Stille Wille dat de meeste vorderingen die [appellanten] . in het geding bij de rechtbank heeft ingesteld, zijn afgewezen. Ook wijst Stille Wille er in de toelichting op de grief op dat [appellanten] . veroordeling van Stille Wille tot betaling van € 271.500,-- heeft gevorderd, en dat die geldvordering voor het overgrote deel is afgewezen. Volgens Stille Wille had [appellanten] . als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten moeten worden veroordeeld, of had minst genomen volstaan moeten worden met een compensatie van de proceskosten. Dit geldt volgens Stille Wille ook voor de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundige, die door de rechtbank voor rekening van Stille Wille zijn gebracht.
6.17.3.[appellanten] . heeft de grief bestreden. Volgens [appellanten] . is Stille Wille terecht in de proceskosten veroordeeld.
6.17.4.Naar het oordeel van het hof is de grief in zoverre terecht voorgedragen, dat een compensatie van de proceskosten van het geding bij de rechtbank op zijn plaats is. Het hof acht daarvoor beslissend dat de vorderingen van [appellanten] . grotendeels zijn afgewezen en slechts in relatief geringe mate zijn toegewezen. Het hof zal de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling daarom vernietigen en de proceskosten van het geding bij de rechtbank tussen de partijen compenseren, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen.
6.17.5.De rechtbank heeft Stille Wille in het tussenvonnis van 21 augustus 2019 opgedragen om ter zake de kosten van het deskundigenbericht een bedrag van € 10.164,-- over te maken. In het eindvonnis heeft de rechtbank die kosten voor rekening van Stille Wille gelaten. Het hof acht de grief van Stille Wille in zoverre gegrond dat ook ten aanzien van de deskundigenkosten een compensatie van kosten moet plaatsvinden, aldus dat elke partij de helft van deze kosten moet dragen. De brengt mee dat [appellanten] . de helft van het genoemde bedrag, dus € 5.082,--, aan Stille Wille moet vergoeden. Het hof zal [appellanten] . daartoe veroordelen, vermeerderd met de door Stille Wille gevorderde wettelijke rente vanaf de veertiende dag na de datum van dit arrest.
6.18.1.De rechtbank heeft Stille Wille veroordeeld om ter zake beslagkosten € 2.501,41 aan [appellanten] . te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van het eindvonnis. Stille Wille heeft tegen die veroordeling geen grief gericht. Het hof wijst er volledigheidshalve op dat de vraag of aanleiding bestaat voor een veroordeling om beslagkosten te vergoeden, aan de hand van een andere maatstaf beantwoord moet worden dan de vraag of aanleiding bestaat voor een veroordeling van een partij in de proceskosten.
6.18.2.Het hof zal dit onderdeel van het vonnis echter vernietigen omdat daarbij door een kennelijke verschrijving ten onrechte een hoofdelijke veroordeling is uitgesproken. Het hof zal de veroordeling daarom opnieuw formuleren.
Over vordering XII: veroordeling van Stille Wille in de proceskosten van beide instanties, vermeerderd met wettelijke rente.
6.19.1.Vordering XII strekt tot veroordeling van Stille Wille in de proceskosten van beide instanties, inclusief nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
6.19.2.Deze vordering is niet toewijsbaar voor zover het de kosten van het geding bij de rechtbank betreft. Het hof heeft hiervoor in rov. 6.17.4 al geoordeeld dat een compensatie van de proceskosten van het geding bij de rechtbank op zijn plaats is.
6.19.3.Ook voor wat betreft de proceskosten van het principaal hoger beroep acht het hof een compensatie van de proceskosten het meest aangewezen. De grieven van [appellanten] . in principaal hoger beroep hebben slechts in beperkte mate doel getroffen, waardoor het bedrag dat Stille Wille aan [appellanten] . moet voldoen iets is verhoogd, maar de door [appellanten] . gevorderd hoge hoofdsom is ook in hoger beroep voor het overgrote deel afgewezen.
6.19.4.Het incidenteel hoger beroep heeft ten dele doel getroffen. Ook in dat hoger beroep zijn partijen over en weer deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld, zodat ook in zoverre een compensatie van de proceskosten aangewezen is.