ECLI:NL:GHSHE:2023:569

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 februari 2023
Publicatiedatum
16 februari 2023
Zaaknummer
200.313.645_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezamenlijk gezag en omgangsrecht van minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin zijn verzoek tot gezamenlijk gezag over de minderjarige [minderjarige] werd afgewezen en het recht op omgang werd ontzegd. De vader heeft [minderjarige] erkend, maar de moeder oefent van rechtswege het gezag uit. De vader verzocht om een omgangsregeling en gezamenlijk gezag, terwijl de moeder de bestreden beschikking wilde bevestigen. Het hof heeft de feiten en eerdere beslissingen in de zaak in overweging genomen, waaronder een eerdere beschikking van 5 februari 2021 waarin een omgangsregeling was vastgesteld. Het hof concludeert dat de communicatie tussen de ouders problematisch is en dat de vader niet in staat is tot reflectie op zijn gedrag. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het gezag alleen aan de moeder toekomt en dat omgang met de vader in strijd is met de belangen van [minderjarige]. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst de verzoeken van de vader af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 16 februari 2023
Zaaknummer: 200.313.645/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/244668 / FA RK 17-5056
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. N.P.J.M. Kreté-Marres,
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder
,
advocaat: mr. S.C.H. Poelman.
Deze heeft betrekking op de minderjarige:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 mei 2022 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 juli 2022, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en verzocht te bepalen, uitvoerbaar bij voorraad:
dat de vader en de moeder samen worden belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige];
dat [minderjarige] op de volgende dagen bij de vader zal verblijven:
 eenmaal per veertien dagen van vrijdag uit school dan wel 12.00 uur tot maandag 8.30 uur waarbij de vader [minderjarige] op school ophaalt dan wel bij de moeder als er geen school is om 12.00 uur en haar op maandag om 8.30 uur naar school brengt, dan wel naar de vrouw als er geen school is;
 wekelijks op dinsdag van 15.00 uur tot woensdag 8.30 uur waarbij de vader [minderjarige] op dinsdag uit school ophaalt om 15.00 uur en de man haar op woensdag om 8.30 uur naar school brengt, dan wel naar de vrouw als er geen school is;
 een week aaneengesloten gedurende de voorjaarsvakantie in de even jaren, waarbij de vader [minderjarige] op de laatste vrijdag voor de vakantie ophaalt en haar op de eerste maandag na de vakantie om 8.30 uur naar school brengt;
 de eerste week aaneengesloten van de Meivakantie in de oneven jaren waarbij de vakantie op de vrijdag na school begint en de tweede week aaneengesloten tijdens de Meivakantie in de even jaren waarbij de vakantie op de eerste maandag na de vakantie eindigt;
 de laatste twee weken aaneengesloten tijdens de zomervakantie in 2022 en met ingang van 2023 de eerste drie weken aaneengesloten van de zomervakantie in de even jaren en de laatste drie weken aaneengesloten van de zomervakantie in de oneven jaren;
 een week aaneengesloten tijdens de herfstvakantie in de oneven jaren waarbij de vader [minderjarige] op de laatste vrijdag voor de vakantie ophaalt en haar op de eerste maandag na de vakantie om 8.30 uur naar school brengt;
 de eerste week van de kerstvakantie aaneengesloten in de oneven jaren waarbij de vakantie op de vrijdag na school begint en de tweede week aaneengesloten tijdens de kerstvakantie in de even jaren waarbij de vakantie op de eerste maandag om 8.30 uur na de vakantie eindigt;
 de helft van de feestdagen;
 op Vaderdag
 één dag gedurende het Suikerfeest;
 één dag gedurende het Offerfeest;
dan wel een zodanige onbegeleide contactregeling tussen de vader en [minderjarige] als het hof in goede justitie juist acht, waarbij [minderjarige] ten minste eenmaal per veertien dagen van vrijdag uit school dan wel 12.00 uur tot maandag 8.30 uur, waarbij de vader [minderjarige] op school ophaalt, dan wel bij de moeder als er geen school is om 12.00 uur en haar op maandag om 8.30 uur naar school brengt, dan wel naar de moeder als er geen school is, en de helft van de schoolvakanties;
3. dat als [minderjarige] niet overeenkomstig de door het hof te wijzen contactregeling bij de
vader is, de moeder aan de vader een dwangsom dient te voldoen van € 100,-- voor ieder uur dat [minderjarige] niet de gehele door het hof bepaalde tijd bij de vader is,
kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 13 september 2022, heeft de moeder verzocht de bestreden beschikking te bevestigen en de verzoeken van de vader af te wijzen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V6-formulier van 28 juli 2022 van de zijde van de vader, met begeleidende brief;
- het V6-formulier van de zijde van de vader, met bijlagen;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 11 december 2020;
- het V6-formulier van 1 november 2022 van de zijde van de vader, met bijlagen, en een aantal geluids- en videobestanden (ingekomen via Zivver op 1 november 2022);
- het V6-formulier van 3 november 2022 van de zijde van de vader, met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 5 februari 2019;
- het e-mailbericht van de zijde van de vader van 8 november 2022;
- een drietal getuigenverklaringen per e-mail, ingekomen op 16 november 2022;
- het V6-formulier van 3 januari 2023 van de zijde van de moeder, met bijlage,
en een geluidsopname (ingekomen via Zivver op 3 januari 2023);
- een V6-formulier van 12 januari 2023 van de zijde van de vader, met bijlagen;
- de ter gelegenheid van na te noemen mondelinge behandeling door de advocaat van de vader overgelegde pleitaantekeningen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 januari 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad].
2.5.
Het V6-formulier van 12 januari 2023 van de zijde van de vader, met bijlagen, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, is ingekomen buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn. De advocaat van de moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof bezwaar gemaakt tegen de toevoeging van deze stukken aan het procesdossier. Gelet op het feit dat bedoelde stukken eenvoudig te doorgronden zijn en de moeder de gelegenheid heeft gehad om hierop te reageren, heeft het hof na een schorsing voor beraad, beslist dat deze stukken geen strijd opleveren met de goede procesorde en zullen worden toegelaten.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
De vader heeft [minderjarige] erkend. De moeder oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
Bij tussenbeschikking van 5 februari 2021 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door partijen overeengekomen opbouwende omgangsregeling vastgelegd, waarbij wordt toegewerkt (vanaf juni 2021) naar een omgangsregeling, inhoudende dat [minderjarige] bij de vader zal verblijven:
  • eenmaal in de veertien dagen van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur, alsmede wekelijks van dinsdag 12.30 uur tot woensdag 8.30 uur inclusief eventueel halen/brengen van/naar de peuterspeelzaal;
  • feestdagen: Vaderdag, Suikerfeest en Offerfeest;
  • gedurende de 3e en 4e week van de zomervakantie;
  • de helft van alle daaropvolgende vakanties en feestdagen, waaronder iig Vaderdag, Suikerfeest en Offerfeest,
waarbij de moeder vanaf april 2021 [minderjarige] telkens brengt en de vader terugbrengt. Iedere verdere beslissing inzake het gezag is aangehouden in afwachting van bericht van partijen. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de bij beschikking van 5 februari 2021 vastgelegde omgangsregeling gewijzigd en de vader het recht op omgang met de minderjarige ontzegd. Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek tot gezamenlijk gezag afgewezen.
3.4.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Gezag
3.5.
De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek tot gezamenlijk gezag heeft afgewezen. Hij is van mening dat zijn verzoek tot gezamenlijk gezag met inachtneming van de inmiddels in werking getreden wet over gezag bij erkenning, dient te worden toegewezen. Daarnaast voert hij aan dat op basis van het huidige uitgangspunt van artikel 1:253c van het Burgerlijk Wetboek (BW) een verzoek tot gezamenlijk gezag enkel kan worden afgewezen als is voldaan aan het klem- en verloren-criterium en dat aan dit criterium niet is voldaan.
Partijen hebben gezamenlijk besloten om het [instantie]-traject te beëindigen omdat zij verdere hulpverlening niet meer nodig vonden omdat de communicatie goed verliep. In de periode van september 2020 tot september 2021 verliep de omgangsregeling goed en waren partijen in staat om samen afspraken te maken over [minderjarige]. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat partijen in augustus 2021 nog verwikkeld waren in een jarenlange forse ex-partnerstrijd. Hiervan was sprake tot september 2020, maar in de periode daarna tot september 2021 was daarvan geen sprake meer. De ouders zijn in staat om met elkaar te communiceren en beslissingen te nemen over [minderjarige] in de periodes dat de moeder de omgangsregeling nakomt. De problemen ontstaan pas als de moeder de omgangsregeling stopzet. De vader mag [minderjarige] slechts zien als hij doet wat de moeder wil, onder meer wanneer hij de moeder financieel ondersteunt of een relatie met haar aangaat. Volgens de vader is dit een patroon. Hij heeft er dan ook alle vertrouwen in dat als de moeder wordt gedwongen om op straffe van een dwangsom de omgangsregeling na te komen, er rust komt voor partijen en partijen samen beslissingen kunnen nemen over [minderjarige]. De vader betwist overigens dat een goede communicatie noodzakelijk is om te komen tot gezamenlijk gezag. Hij is van mening dat ingezet dient te worden op solo parallel ouderschap in plaats van weer een traject gericht op verbetering van de communicatie, nu het verleden heeft aangetoond dat hulpverlening juist tot conflicten leidt tussen partijen in plaats van een verbetering van de communicatie.
3.6.
De moeder voert aan dat bijna vijf jaar lang op allerlei manieren is getracht om tot onderling overleg te komen. Daarbij is de zwaarst mogelijke hulpverlening betrokken geweest. Als het met deze hulpverlening niet lukt om tot afspraken te komen, dan vraagt de moeder zich af hoe partijen dit samen moeten doen. Uit de berichten en geluidsopnames die in eerste aanleg zijn overgelegd, blijkt dat de vader geen respect heeft voor de moeder. Als het niet gaat zoals de hij het wil, dan leidt dit tot incidenten. Zolang de vader niet bij zichzelf te rade gaat, geen hulp zoekt en het probleem niet ziet, ziet hij ook niet wat [minderjarige] nodig heeft aan veiligheid en vertrouwen. De wens van de vader om in te zetten op solo parallel ouderschap is niet realistisch, omdat daar hulpverlening voor nodig is. Die hulpverlening is talloze malen mislukt. Gezamenlijk gezag is niet meer haalbaar en is niet in het belang van [minderjarige].
3.7.
De raad ziet geen mogelijkheden voor gezamenlijk gezag op dit moment. De verhouding tussen de ouders is dusdanig grillig dat het telkens fout gaat. De hulpverlening die tot op heden is ingezet, heeft hier geen vat op gekregen. De noodzakelijke basis voor gezamenlijk gezag ontbreekt.
3.8.
Het hof overweegt als volgt.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:253c lid 1 BW kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechter verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten.
Indien de andere ouder niet met het verzoek instemt, wordt het verzoek ingevolge artikel 1:253c lid 2 BW slechts afgewezen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.8.2.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof na eigen onderzoek en beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, heeft bepaald dat het gezag over [minderjarige] alleen aan de moeder toekomt. In aanvulling hierop overweegt het hof het navolgende.
3.8.3.
Het hof stelt vast dat vast dat in deze langlopende procedure (de procedure is in december 2017 gestart) veel vormen van hulpverlening zijn ingezet om de onderlinge communicatie tussen partijen te verbeteren, maar dat dit er niet toe heeft geleid dat de situatie tussen partijen is verbeterd. Meermaals is de hulpverlening vroegtijdig beëindigd door het grensoverschrijdende en intimiderende gedrag van de vader richting de hulpverlening. Ook blijkt uit het dossier dat de vader zich meermalen dreigend heeft uitgelaten richting de moeder. Dat er nu al enige tijd geen incidenten meer zijn, kan onder meer worden toegeschreven aan het feit dat er sinds 17 september 2021 geen omgang meer is geweest tussen de vader en [minderjarige]. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder laten weten dat zij en [minderjarige] rust en veiligheid ervaren sinds er geen contact meer is met de vader. De vader bagatelliseert de zorgen die er zijn over zijn gedrag richting de hulpverleners en richting de moeder en hij ziet niet zijn eigen aandeel in het mislukken van de hulpverlening. Aangezien het de vader ontbreekt aan enig zelfinzicht is ook niet te verwachten dat binnen afzienbare termijn verbetering zal komen in de situatie tussen de ouders en hun onderlinge communicatie.
3.8.4.
Onder de gegeven omstandigheden acht het hof het in het belang van [minderjarige] dat de moeder eenhoofdig met het ouderlijk gezag belast blijft, zodat zij de belangrijke beslissingen aangaande [minderjarige] alleen kan blijven nemen, omdat anders het risico bestaat dat [minderjarige] klem en verloren zal raken tussen de ouders. Het hof zal dan ook de bestreden beschikking bekrachtigen ten aanzien van het gezag.
Wijziging omgangsregeling
Aanvullende verzoeken
3.9.
Het hof stelt voorop dat de rechtbank in de bestreden beschikking een beslissing heeft genomen op de (aanvullende) verzoeken van partijen, nadat de rechtbank in de tussenbeschikking van 5 februari 2021 reeds een eindbeslissing had gegeven ten aanzien van de omgang. De rechtbank is hiertoe overgegaan omdat partijen hun verzoeken als aanvullende verzoeken in dezelfde zaak hadden geformuleerd en het de griffie destijds niet op tijd duidelijk was dat deze aanvullende verzoeken als nieuwe verzoeken dienden te worden aangemerkt. In het belang van het kind en om proceseconomische redenen heeft de rechtbank het van belang geacht om toch een beslissing te nemen op deze verzoeken. Aangezien dit formele punt tijdens de mondelinge behandeling van 12 april 2022 met partijen is besproken en zij hiermee hebben ingestemd en zij tegen deze beslissing geen grief hebben gericht, zal het hof de rechtbank hierin volgen.
Ontvankelijkheid
3.10.1
Ingevolge artikel 1:377e BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing inzake de omgang alsmede een in onderling getroffen omgangsregeling wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
3.10.2.
De vader betwist dat hij de omgangsregeling met [minderjarige] na de beschikking van 5 februari 2021 heeft stopgezet en stelt dat het juist de moeder is geweest die de afspraken en de in de beschikking van 5 februari 2021 vastgelegde omgangsregeling niet is nagekomen. Hij is daarom van mening dat deze stopzetting van de omgangsregeling geen wijziging van omstandigheden oplevert als bedoeld in artikel 1:377e BW en dat de rechtbank de moeder ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoek.
De moeder heeft zich op het standpunt gesteld dat het juist de vader is die de omgang heeft geannuleerd of anders heeft uitgelegd dan afgesproken.
3.10.3.
Het hof zal voorbijgaan aan de stelling van de vader dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar verzoek, nu los van de vraag wie de omgang tussen de vader en [minderjarige] heeft stopgezet, vaststaat dat er na 17 september 2021 geen uitvoering meer is gegeven aan de omgangsregeling en dat dit een gewijzigde omstandigheid betreft zodat de moeder kan worden ontvangen in haar verzoek.
Kennelijke verschrijving
3.11.1.
De vader stelt dat de rechtbank bij de beoordeling van het verzoek tot ontzegging van het recht op omgang van een verkeerd wetsartikel uitgegaan (1:337a BW i.p.v. 1:377a, lid 3 BW), zodat de beschikking alleen al om die reden dient te worden vernietigd.
3.11.2.
Het hof zal voorbijgaan aan deze stelling van de vader, nu het naar het oordeel van het hof duidelijk is - gelet op de wettekst die integraal in de bestreden beschikking is opgenomen - dat het gaat om een kennelijke verschrijving, zoals bedoeld in artikel 31 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en het hoger beroep er bovendien mede toe dient om omissies, in de eerste aanleg begaan, te herstellen.
Omgang
3.12.1.
De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek tot een beperkte wijziging van de door de rechtbank bij beschikking van 5 februari 2021 bepaalde omgangsregeling heeft afgewezen (alsmede aan het verzoek om aan deze omgangsregeling een dwangsom te verbinden) en dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de moeder tot ontzegging van de omgang tussen de vader en [minderjarige] heeft toegewezen.
De vader voert – samengevat – aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ouders niet in staat zijn om adequaat met elkaar te communiceren en dat hulpverlening niet tot enig resultaat heeft geleid en dat [minderjarige] last zou hebben van de al jarenlang verstoorde relatie tussen haar ouders. Het is partijen in september 2020 zelf (zonder het door de raad destijds geadviseerde BORIII-traject) gelukt om met elkaar afspraken te maken over een omgangsregeling met een opbouw. Om problemen tijdens de overdracht te voorkomen heeft de omgangsregeling tot maart 2021 op verzoek van de vader onder begeleiding van een vriend van hem plaatsgevonden. Tijdens de zitting van 11 december 2020 zijn partijen een verdere opbouw overeengekomen, waarbij [minderjarige] met ingang van mei 2021 eenmaal per veertien dagen van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur bij de vader zou verblijven en welke regeling vanaf juni werd uitgebreid met wekelijks op dinsdagmiddag tot woensdagmiddag alsmede een deel van de vakanties. Deze opbouwende regeling is vastgelegd bij beschikking van 5 februari 2021 en heeft tot augustus 2021 goed verlopen. [minderjarige] heeft in de zomervakantie van 2021 ook nog een aantal extra dagen bij de vader verbleven. [minderjarige] genoot van het contact met de vader en ook de communicatie tussen partijen verliep in die periode goed. Daarnaast voert de vader aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vader de omgangsregeling niet zou nakomen en dat hij onbetrouwbaar zou zijn. Het is juist de moeder die keer op keer het contact tussen de vader en [minderjarige] verbreekt; er is sprake van een patroon van aantrekken en afstoten, waarbij hij [minderjarige] mag zien als hij doet wat de moeder wil, maar zodra hij de partnerrelatie verbreekt of weigert om de moeder nog financieel te ondersteunen, dan mag hij [minderjarige] niet meer zien.
3.12.2.
De vader voert ten slotte aan dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat omgang tussen de vader en [minderjarige] in strijd zou zijn met de zwaarwegende belangen van [minderjarige]. De rechtbank heeft grotendeels op basis van verwijten van de moeder jegens hem uit het verleden - zonder nader onderzoek of deze verwijten terecht zijn - de vader het recht op omgang met [minderjarige] ontzegd. De vader herkent zich niet in deze verwijten en betwist wat de raad in dit kader tijdens de zitting naar voren heeft gebracht. De vader betwist dat hij moeite zou hebben met het reguleren van zijn emoties en grensoverschrijdend gedrag zou vertonen jegens personen in maatschappelijke functies dan wel de moeder en dat hulpverlening niet tot stand is gekomen omdat het niet is gelukt om een behandelrelatie met hem op te bouwen. De vader heeft de indruk dat de hulpverleningsinstanties bevooroordeeld waren, mede vanwege zijn afkomst en dat hij zich als vader keer op keer moest bewijzen, terwijl aan het gedrag van de moeder geen consequenties werden verbonden. De rechtbank stelt ten onrechte dat met name de vader moet werken aan zijn persoonlijke problematiek om te komen tot een verandering in de situatie. In alle drie de raadsonderzoeken is geconcludeerd dat het belangrijk is voor [minderjarige] dat er een omgangsregeling is en dat er voorspelbaarheid is in het contact. Deze duidelijke en gestructureerde omgangsregeling was er in ieder geval door de beschikking van 5 februari 2021. Na de beschikking van 5 februari 2021 hebben zich een aantal incidenten voorgedaan, maar uit het VTO blijkt dat deze tot en met 17 augustus 2021 door partijen zijn opgelost. Na 17 augustus 2021 is er niets meer gebeurd waardoor omgang in strijd zou zijn met de zwaarwegende belangen van [minderjarige]. Door de rechtbank wordt ten onrechte ingezet op communicatie, terwijl ingezet dient te worden op een omgangsregeling die wordt nagekomen door de moeder. Het ontbreken van een respectvolle communicatie tussen de ouders is geen grond om de vader het recht op omgang te ontzeggen. Een door de rechtbank bepaalde omgangsregeling die zoveel als mogelijk via school loopt, op straffe van een dwangsom, zal zorgen voor rust, omdat dan duidelijk is wanneer [minderjarige] bij de vader is.
3.13.1.
De moeder is van mening dat de vader te kort door de bocht gaat met zijn conclusie dat de raad altijd omgang heeft geadviseerd. De raad heeft altijd een opbouwende omgangsregeling geadviseerd onder begeleiding (de eerste keer via BOR II en daarna tweemaal via BOR III). Het is vooral aan het gedrag van vader te wijten dat dit niet is gelukt. Tijdens de trajecten was sprake van een terugkerend patroon van ontoelaatbaar gedrag van de vader ten opzichte van de hulpverlening, waarbij sprake was van intimidatie, bedreiging en waarbij hij zich niet wilde conformeren aan gedragsregels. De vader is niet leerbaar gebleken.
3.13.2.
De moeder voert aan dat partijen twee gesprekken hebben gevoerd bij [instantie]. In de tussentijd heeft de omgang eens in de veertien dagen plaatsgevonden, maar nimmer van dinsdag op woensdag. In die periode zijn er diverse incidenten geweest. Zo werd de vader heel boos op [minderjarige] omdat zij “papa [naam]” zei in plaats van “papa”. Ook werd hij boos op het moment dat zij in de ochtend wakker werd en haar moeder wilde spreken. [minderjarige] gaf toen aan dat zij van papa niet verdrietig mag zijn. Verder heeft de vader de moeder in bijzijn van [minderjarige] uitgescholden en werd [minderjarige] door de vader aangespoord om ook lelijke dingen te zeggen tegen de moeder. Voorts heeft zich een incident op school voorgedaan met [minderjarige]. De vader en de moeder hebben een heel andere visie over hoe hiermee om te gaan; de moeder wilde in gesprek met de school terwijl de vader aangifte wilde doen.
Het traject bij het CJG is na een week stopgezet. Na drie maanden moesten partijen terugkomen bij het CJG om te kijken hoe het op dat moment zou gaan, maar in de tussentijd (op 17 september 2021) heeft de vader ervoor gekozen de omgang stop te zetten. De moeder heeft steeds in de weekenden van de vader gevraagd of hij omgang wilde, maar hij weigerde en dit ging meestal gepaard met verwijten. Op aanraden van het CJG heeft de moeder besloten de omgang te stoppen en heeft zij een zelfstandig verzoek ingediend om de vader het recht op omgang te ontzeggen. De moeder laat weten dat zij – in tegenstelling tot de vader – hulp voor zichzelf heeft gezocht. De vader ziet nog altijd niet de ernst van de problematiek, zijn aandeel daarin en de noodzaak van hulpverlening.
3.14.
De raad heeft er geen vertrouwen in dat omgang tussen de vader en [minderjarige] zonder spanningen kan verlopen. De raad is van mening dat inmiddels alle middelen om tot een omgangsregeling met de vader te komen, zijn uitgeput.
3.15.
Het hof overweegt het volgende.
3.15.1.
In artikel 1:377a, lid 2, BW is bepaald dat de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vaststelt dan wel, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang ontzegt.
Ingevolge het derde lid ontzegt de rechter het recht op omgang indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.15.2.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof na eigen onderzoek en beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, heeft bepaald dat omgang nu in strijd met de zwaarwegende belangen van [minderjarige] is. In aanvulling hierop overweegt het hof het navolgende.
3.15.3.
Op basis van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken, is het hof gebleken dat de vader de verantwoordelijkheid voor zijn gedrag nog steeds buiten zichzelf legt en onvoldoende zicht heeft op wat zijn gedrag bij anderen teweegbrengt. De vader is niet in staat tot reflectie op zijn handelen. Het hof is daarom van oordeel dat voordat in de toekomst op een verantwoorde manier invulling kan worden gegeven aan een eventuele omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige], het nodig is dat de vader hiervoor bij zichzelf te rade gaat en (professionele) hulp zoekt om aan zijn problemen te werken. Voor zover de vader ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft betoogd dat hij naar een psycholoog gaat, ontbreekt daarvan ieder verificatoir bewijsstuk. Er is daarom onvoldoende zicht op verbetering.
3.15.4.
De vader is van mening dat een verwijzing naar een hulpverleningstraject om de omgang onder begeleiding tot stand te brengen geen zin meer heeft en enkel tot meer conflicten zal leiden. Hij verzoekt daarom een onbegeleide omgangsregeling vast te stellen, waarbij de overdracht op school plaatsvindt.
Het hof acht een omgangsregeling zonder enige vorm van begeleiding en hulpverlening, op dit moment echter niet haalbaar aangezien ook bij de door de vader voorgestelde regeling er momenten zullen zijn, waarbij de ouders in overleg met elkaar zullen moeten en het hof er op dit moment onvoldoende vertrouwen in heeft dat zij in staat zullen zijn om met elkaar te communiceren, zonder dat [minderjarige] last heeft van de spanningen tussen partijen.
3.15.5.
Nu het hof heeft geoordeeld dat omgang van de vader met [minderjarige] in strijd is met haar zwaarwegende belangen, komt het hof niet toe aan beoordeling van het verzoek van de vader tot het opleggen van een dwangsom verbonden aan de omgangsregeling.
3.15.6.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen en de verzoeken van de vader in hoger beroep afwijzen.
3.15.7.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie hebben gehad.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Maastricht, zittingsplaats Limburg, van 11 mei 2022;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.D.M. van der Linden, E.M.C. Dumoulin en M.A. Stammes en is op 16 februari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid de griffier.