ECLI:NL:GHSHE:2023:563

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 februari 2023
Publicatiedatum
16 februari 2023
Zaaknummer
200.318.907_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgangsregeling minderjarige met niet-gezaghebbende ouder

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de moeder betreffende de omgangsregeling met haar minderjarige dochter, geboren in 2007. De moeder, die in eerste aanleg een verzoek had ingediend voor een zelfstandige omgangsregeling, is in dat verzoek afgewezen door de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had geoordeeld dat de omgangsregeling onder toezicht van de GI (Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Jeugdreclassering) diende te verlopen, waarbij de ontwikkeling van de minderjarige leidend is. De moeder is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de mondelinge behandeling op 13 januari 2023 zijn zowel de moeder als de vader, bijgestaan door hun advocaten, gehoord. De vader heeft verzocht om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, terwijl de GI zich op het standpunt heeft gesteld dat de verzoeken van de moeder afgewezen moeten worden. De minderjarige heeft aangegeven niet te willen komen en ook niets te willen schrijven. Het hof heeft kennisgenomen van eerdere stukken en de standpunten van de betrokken partijen.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder haar verzoek in eerste aanleg heeft gegrond op artikel 1:377a BW, maar dat de rechtbank dit heeft opgevat als een verzoek op grond van artikel 1:253a BW. Aangezien de rechtbank in de bestreden beschikking heeft geoordeeld op basis van artikel 1:262b BW, is artikel 807 RV van toepassing, wat betekent dat tegen deze beschikking geen hoger beroep openstaat, tenzij doorbrekingsgronden worden gesteld. Het hof heeft geconcludeerd dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat zij geen doorbrekingsgronden heeft aangevoerd. De beslissing laat onverlet dat de GI moet blijven inzetten op de omgang tussen de moeder en de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 16 februari 2023
Zaaknummer: 200.318.907/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/375519 / JE RK 20-1593
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.A. van den Heuvel,
tegen
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Deze zaak gaat over de minderjarige:
-
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: Eindhoven, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 september 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 november 2022, heeft de moeder verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en de verzoeken van de moeder alsnog toe te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 januari 2023, heeft de vader verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren althans het hoger beroep af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
2.3.
Bij brief, ingekomen ter griffie op 10 januari 2023, heeft de GI zich op het standpunt gesteld dat de verzoeken van de moeder dienen te worden afgewezen. De GI meent dat de omgang- en contactregeling tussen [minderjarige] en de moeder via de GI dienen te verlopen, waarbij de ontwikkeling van [minderjarige] leidend is.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 januari 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. R.A. van den Heuvel;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] (digitaal) en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de vader, bijgestaan door mr. C.G.A. Mattheussens.
2.4.1.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. [minderjarige] heeft schriftelijk, aangegeven niet te willen komen en ook niets te willen schrijven, ter griffie ontvangen op 3 januari 2023.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 23 augustus 2022;
  • de e-mail van de advocaat van de moeder met bijlagen (productie 3 tot en met 6) d.d. 6 januari 2023;
  • een schriftelijke reactie van de GI d.d. 10 januari 2023.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het huwelijk van partijen is de minderjarige [minderjarige] geboren. Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de vader en [minderjarige] woont bij haar vader.
De ondertoezichtstelling van [minderjarige] is bij beschikking van 30 november 2022 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Zeeland, verlengd tot 16 november 2023.
De moeder en [minderjarige] hebben sinds ongeveer anderhalf jaar begeleid contact met elkaar onder regie van de GI. Ook is er begeleid contact tussen [minderjarige] en zus [zus] .
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de moeder tot de vaststelling van een omgangsregeling tussen haar en [minderjarige] afgewezen.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert, samengevat, het volgende aan. De moeder wil graag komen tot een zelfstandige omgangsregeling zoals de moeder op 23 augustus 2022 schriftelijk heeft verzocht in haar aangepaste verzoek. De moeder wil graag vastgesteld zien dat wordt toegewerkt naar een onbegeleide 50-50 regeling. Die moet vanaf september 2023 gelden. Het gaat goed met [minderjarige] en ook [minderjarige] geeft aan dat zij graag meer contact wil met haar moeder en zus [zus] . Er is volgens de moeder geen reden om niet tot een onbegeleide 50-50 regeling te komen.
3.5.
De vader voert, kort samengevat, het volgende aan. De vader is het niet eens met de moeder en wil graag dat de opbouw van de omgangsregeling tussen [minderjarige] en de moeder onder begeleiding van de GI plaatsvindt. De GI kan samen met 4MB de belangen van [minderjarige] bewaken en onderzoeken welke (opbouw van de) omgangsregeling in haar belang is. Op dit moment wordt gewerkt aan de uitbreiding van (onbegeleide) omgang tussen de moeder en [minderjarige] (en zus [zus] ). Moeder heeft weer in contact met de (nieuwe) GI. Of de omgang daadwerkelijk een onbegeleide omgang op basis van week op - week af kan worden is nu volstrekt onduidelijk.
3.6.
De GI adviseert om de omgang en contactregeling tussen [minderjarige] en de moeder via de GI te laten verlopen, waarbij de ontwikkeling van [minderjarige] leidend zal zijn. De GI zal bij de opbouw van de omgang nauwlettend in de gaten houden of [minderjarige] weerbaar genoeg is en blijft om tussen beide ouders haar eigen positie in te kunnen nemen. De omgang wordt momenteel om de twee / drie maanden geëvalueerd en in het MDCO ingebracht, waardoor er met regelmaat besproken wordt met de ouders welke mogelijkheden er zijn in het uitbreiden van de omgang. Op dit moment wordt er, zoals ook de vadert stelt, gewerkt aan de uitbreiding van (onbegeleide) omgang tussen [minderjarige] en de moeder (en zus [zus] ). Het is nog onduidelijk welke vorm en omvang de omgang in het belang van [minderjarige] gaat zijn.
3.7.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling geadviseerd dat er een stip op de horizon moet zijn voor [minderjarige] en de moeder. Met andere woorden, er dient een duidelijke omgangsregeling te worden vastgesteld waarbij de GI de regie behoudt, maar waarbij er door het hof wel een zetje in de goede richting wordt gegeven. De raad adviseert dan ook een opbouwende omgangsregeling vast te leggen.
3.8.
Het hof overweegt het volgende. De moeder heeft haar verzoek in eerste aanleg om een omgangsregeling met [minderjarige] vast te stellen gegrond op artikel 1:377a BW, dat ziet op het recht op omgang tussen een kind en een niet-gezaghebbende ouder. Dit blijkt uit de aanhef van haar verzoekschrift. Dit verzoek van de moeder heeft de rechtbank gelijktijdig behandeld met een aantal verzoeken van de GI (o.m. verlenging ots) en heeft geresulteerd in een tussenbeschikking van 5 november 2020. Uit deze tussenbeschikking volgend op deze verschillende verzoeken blijkt dat de rechtbank het verzoek van de moeder heeft opgevat als een verzoek op grond van artikel 1:253a BW in plaats van op grond van artikel 1:377a BW. Beide ouders hadden immers op dat moment nog het gezag over [minderjarige] . De rechtbank heeft op de verzoeken van de GI een eindbeslissing genomen en het verzoek van de moeder betreffende de zorg- en contactregeling ten aanzien van [minderjarige] aangehouden. In de tussenliggende periode, bij beschikking van 7 januari 2022, heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige] beëindigd. De moeder heeft hoger beroep en inmiddels cassatie ingesteld, welke cassatieprocedure nog loopt. Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt sindsdien uitgeoefend door de vader. De behandeling van het aangehouden verzoek van de moeder betreffende de contactregeling heeft de rechtbank voortgezet en de moeder heeft haar verzoek gewijzigd tijdens de mondelinge behandeling op 23 augustus 2022. De rechtbank heeft vervolgens in de bestreden beschikking vastgesteld dat, op het verzoek van de moeder artikel 1:262b BW van toepassing is. De rechtbank heeft niet toegelicht waarom zij in de bestreden beschikking is teruggekomen op haar eerdere oordeel in de tussenbeschikking van 5 november 2020.
Aangezien de rechtbank in de bestreden beschikking vervolgens overeenkomstig het criterium ingevolge artikel 1:262b BW het verzoek van de moeder heeft beoordeeld, en derhalve sprake is van een beschikking gebaseerd op artikel 1:262b BW, is artikel 807 Rv van toepassing. Op grond van artikel 807 Rv staat tegen beschikkingen ingevolge artikel 1:262b BW geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet. Dat betekent dat tegen beschikkingen ingevolge artikel 1:262b BW geen hoger beroep open staat, tenzij doorbrekingsgronden worden gesteld en aangenomen. Het hof heeft met partijen tijdens de mondelinge behandeling uitgebreid stil gestaan bij het vorenstaande. De moeder heeft geen doorbrekingsgronden gesteld, noch in het beroepschrift noch tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep.
Het bovenstaande leidt ertoe dat de moeder niet kan worden ontvangen in haar hoger beroep. Het hof komt aan een inhoudelijke beoordeling daarom niet toe. Geheel ten overvloede merkt het hof op dat deze beslissing onverlet laat dat de GI nog steeds voortvarend dient in te blijven zetten op de (uitbreiding van de) begeleide dan wel onbegeleide omgang tussen de moeder en [minderjarige] en dat het hof ervan uitgaat dat in dat traject door deze beslissing geen verandering komt.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen de bestreden beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 1 september 2022.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, M. van Ham en A.M. Bossink en is op 16 februari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.