In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de moeder betreffende de omgangsregeling met haar minderjarige dochter, geboren in 2007. De moeder, die in eerste aanleg een verzoek had ingediend voor een zelfstandige omgangsregeling, is in dat verzoek afgewezen door de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had geoordeeld dat de omgangsregeling onder toezicht van de GI (Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Jeugdreclassering) diende te verlopen, waarbij de ontwikkeling van de minderjarige leidend is. De moeder is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.
Tijdens de mondelinge behandeling op 13 januari 2023 zijn zowel de moeder als de vader, bijgestaan door hun advocaten, gehoord. De vader heeft verzocht om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, terwijl de GI zich op het standpunt heeft gesteld dat de verzoeken van de moeder afgewezen moeten worden. De minderjarige heeft aangegeven niet te willen komen en ook niets te willen schrijven. Het hof heeft kennisgenomen van eerdere stukken en de standpunten van de betrokken partijen.
Het hof heeft vastgesteld dat de moeder haar verzoek in eerste aanleg heeft gegrond op artikel 1:377a BW, maar dat de rechtbank dit heeft opgevat als een verzoek op grond van artikel 1:253a BW. Aangezien de rechtbank in de bestreden beschikking heeft geoordeeld op basis van artikel 1:262b BW, is artikel 807 RV van toepassing, wat betekent dat tegen deze beschikking geen hoger beroep openstaat, tenzij doorbrekingsgronden worden gesteld. Het hof heeft geconcludeerd dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat zij geen doorbrekingsgronden heeft aangevoerd. De beslissing laat onverlet dat de GI moet blijven inzetten op de omgang tussen de moeder en de minderjarige.