In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De politierechter heeft de verdachte, geboren in 1989 en thans in overleveringsdetentie in België, veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden met aftrek van voorarrest. Tevens is de tenuitvoerlegging gelast van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf van één maand. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die een gevangenisstraf van drie maanden met aftrek van voorarrest heeft gevorderd, en de verdediging die heeft gepleit voor vrijspraak. Het hof heeft de bewijsmiddelen van de politierechter aangevuld en de verklaring van de verdachte als ongeloofwaardig bestempeld. De verdachte had verklaard dat hij geen wetenschap had van de hennep die in de dozen zat die hij vervoerde, maar het hof oordeelt dat de feiten wijzen op een drugsdeal.
Het hof heeft uiteindelijk de gevangenisstraf verhoogd naar zes maanden, rekening houdend met de ernst van de feiten en de recidive van de verdachte. De vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf is eveneens toegewezen, omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. De beslissing is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet.