ECLI:NL:GHSHE:2023:54

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 januari 2023
Publicatiedatum
11 januari 2023
Zaaknummer
20-000572-21 OWV
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 19 februari 2021. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene, die zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland is. De rechtbank had eerder vastgesteld dat het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel € 67.642,72 bedroeg en had de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd van € 64.260,58. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die heeft verzocht om bevestiging van het vonnis waarvan beroep. De verdediging heeft verweer gevoerd tegen de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel en heeft om nader onderzoek gevraagd. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om af te wijken van de eerdere beslissingen van de rechtbank en het gerechtshof.

Het hof heeft de verzoeken tot nader onderzoek afgewezen en de betalingsverplichting gematigd met 10% vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. De uiteindelijke betalingsverplichting is vastgesteld op € 60.878,00. Daarnaast heeft het hof de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 1.080 dagen. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het vonnis voor het overige is bevestigd.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000572-21 OWV
Uitspraak : 12 januari 2023
TEGENSPRAAK (art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 19 februari 2021 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 01-879982-15 tegen:

[betrokkene] ,

geboren te [geboortedatum en plaats] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans blijkende uit de SKDB-staat wonende sedert d.d. 12 december 2022 op het BRP-adres: [verblijfplaats]
Hoger beroep
De rechtbank heeft het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op
€ 67.642,72 en aan betrokkene een betalingsverplichting opgelegd voor een bedrag van
€ 64.260,58.
Van de zijde van de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de zitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Namens verdachte is verweer gevoerd tegen de omvang van het vast te stellen wederrechtelijk verkregen voordeel.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zicht met het beroepen vonnis met uitzondering van de opgelegde betalingsverplichting en de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd.
Verweren hoger beroep
I. Voorwaardelijke verzoeken tot het doen van nader onderzoek
De verdediging heeft in hoger beroep wederom gevraagd om nader onderzoek te doen teneinde de stellingen van betrokkene nader te kunnen onderbouwen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzoeken dienen te worden afgewezen.
Het hof oordeelt als volgt.
De rechtbank heeft in eerste aanleg ten aanzien van dezelfde verzoeken het volgende overwogen:
“Nader onderzoek.
De raadsman heeft aangevoerd dat [betrokkene] een contant geldbedrag van € 60.000,00 heeft geleend van zijn ex-partner mevrouw [ex-partner] en dat hij een contante investering van
€ 60.000,00 van de heer [persoon] heeft ontvangen. De verdediging heeft eerder gevraagd nader onderzoek te doen naar deze stellingen van [betrokkene] en blijft dit verzoek handhaven. Alleen dit nader onderzoek kan het verhaal van [betrokkene] immers nader verankeren.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat zowel de rechtbank in eerste aanleg als het gerechtshof in de hoofdzaak hebben geconcludeerd dat sprake is geweest van een fictieve geldleningsovereenkomst tussen [betrokkene] en [ex-partner] en een fictieve investeringsovereenkomst tussen [betrokkene] en [persoon] en de rechtbank is thans gebonden aan dit oordeel en zal hier ook vanuit gaan. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding nader onderzoek te doen naar de stellingen van [betrokkene] en zal het verzoek tot het doen van nader onderzoek daarom wederom afwijzen.”
In hoger beroep is naar het oordeel van het hof niet gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden waardoor het hof zou moeten afwijken van de door de rechtbank gegeven beslissing, of waarom het hof zou moeten afwijken van de door zowel de rechtbank als het gerechtshof in de onderliggende strafzaak gedane vaststellingen. Het hof wijst derhalve de verzoeken tot het doen van nader onderzoek af.
II. Matiging kosten levensonderhoud
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het, gelet op de verklaringen van de ouders van betrokkene, aannemelijk is dat de betrokkene in plaats van € 6,- per dag, gemiddeld € 3,- per dag kwijt was aan kosten levensonderhoud.
De advocaat-generaal heeft het hof erop gewezen dat het nog altijd aannemelijk is dat betrokkene, gezien het leven dat hij volgens getuigen leidde, gemiddeld € 6,- per dag kwijt was aan kosten voor zijn levensonderhoud.
Het hof overweegt als volgt.
Met de rechtbank ziet het hof geen aanleiding om genoemd bedrag in de kasopstelling te verminderen. Het hof is van oordeel dat de verklaringen van de ouders van [betrokkene] onvoldoende zijn om af te wijken van de verklaringen van andere getuigen uit het onderliggende dossier. Feiten en omstandigheden waaruit voorts zou kunnen blijken dat het aannemelijk is dat de betrokkene minder dan € 6,- per dag aan kosten levensonderhoud heeft uitgegeven zijn onvoldoende aannemelijk geworden. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Op te leggen betalingsverplichting
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat in art. 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden, en heeft daartoe het volgende overwogen.
Als uitgangspunt kan worden genomen een redelijke termijn van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van aanvang van de redelijke termijn (te weten het tijdstip waarop een handeling is verricht waaraan betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt) tot de datum van de uitspraak in eerste aanleg. Op 21 december 2015 zijn de vordering en de machtiging tot het instellen van het Strafrechtelijk Financieel Onderzoek aan betrokkene betekend en op dat moment is de redelijke termijn aangevangen. De vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel is eerst aanhangig gemaakt ter terechtzitting van 24 januari 2020. Vervolgens is de zaak verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van getuigen en is een schriftelijke procedure afgesproken. Ter terechtzitting van 5 februari 2021 is het onderzoek in de ontnemingszaak gesloten en de rechtbank doet op 19 februari 2021 uitspraak. De behandeling van de ontnemingszaak in eerste aanleg heeft daarmee gelopen van 21 december 2015 tot 19 februari 2021, derhalve vijf jaar en ongeveer twee maanden. Dat betekent dat de redelijke termijn in deze zaak is overschreden met drie jaar en ongeveer twee maanden.
De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat sprake is geweest van een omvangrijk onderzoek waardoor de termijnoverschrijding voor een deel wordt gerechtvaardigd.
Naar het oordeel van het hof is er weliswaar sprake geweest van een omvangrijk onderzoek, maar het hof heeft daarbij tevens geconstateerd dat het Strafrechtelijk Financieel Onderzoek allereerst op 11 april 2017 is gesloten. Het aanvullend proces-verbaal Strafrechtelijk Financieel Onderzoek is vervolgens op 22 november 2017 gesloten. De vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel is vervolgens pas aanhangig gemaakt ter terechtzitting van 24 januari 2020. Het hof is derhalve van oordeel dat de betalingsverplichting voor de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg dient te worden gematigd met 10%.
In hoger beroep is er geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
Samenvattend zal het hof de betalingsverplichting matigen met een bedrag van in totaal
(10% over € 67.642,72 =) € 6.764,27 en dus aan betrokkene een betalingsverplichting opleggen van afgerond: (€ 67.642,72 -/- € 6.764,27 =)
€ 60.878,-(afgerond)
.
Gijzeling
Met ingang van 1 januari 2020 is het nieuwe elfde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht direct van toepassing geworden. Het hof zal daarom bij het opleggen van de maatregel ook de duur van de gijzeling bepalen die, met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, in dit geval ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur wordt overeenkomstig de landelijke oriëntatiepunten straftoemeting voor elke volle € 50,- van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste drie jaar.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens gold dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens geldt.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 60.878,00 (zestigduizend achthonderdachtenzeventig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1.080 dagen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. P.T. Gründemann, voorzitter,
mr. F. van Es en mr. O.A.J.M. Lavrijssen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. V.C. Minneboo, griffier,
en op 12 januari 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. O.A.J.M. Lavrijssen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.