ECLI:NL:GHSHE:2023:441

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
6 februari 2023
Zaaknummer
20-000705-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake schuld aan brand met gemeen gevaar voor goederen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, dat op 21 februari 2020 was gewezen. De verdachte was eerder veroordeeld tot een taakstraf van 120 uur, subsidiair 60 dagen hechtenis, wegens schuld aan brand die gemeen gevaar voor goederen veroorzaakte. De verdachte, geboren in 1996 en thans verblijvende in Huis van Bewaring Grave, heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof het onderzoek heropend om deskundigen te laten onderzoeken naar de brand die in juni 2017 had gewoed in een basisschool. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis bevestigt, terwijl de verdediging vrijspraak heeft bepleit of, subsidiair, een lagere strafmaat heeft voorgesteld.

Het hof heeft de bewijsmiddelen en de verklaringen van de verdachte en getuigen zorgvuldig gewogen. De verdachte heeft verklaard dat hij het brandende afval heeft uitgemaakt, maar deze verklaring werd niet bevestigd door getuigen. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoende maatregelen heeft genomen om de brand te voorkomen. Het hof heeft de opgelegde straf herzien en, rekening houdend met de schending van de redelijke termijn, de taakstraf verlaagd naar 100 uur, subsidiair 50 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft het vonnis voor het overige bevestigd en de toepasselijke wettelijke voorschriften aangevuld met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000705-20
Uitspraak : 7 februari 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 21 februari 2020, in de strafzaak met parketnummer 01-860422-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
thans uit anderen hoofde verblijvende in Huis van Bewaring Grave (Unit A + B) te Grave.
Hoger beroep
De rechtbank heeft de verdachte ter zake van:
aan zijn schuld te wijten zijn van brand, terwijl daardoor gemeen gevaar voor goederen ontstaat,
veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uur, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
In de onderhavige zaak heeft het hof, na sluiting van het onderzoek op 25 november 2021, op 9 december 2021 tussenarrest gewezen. Het onderzoek is heropend teneinde – kort gezegd – onderzoek te laten plaatsvinden naar de brand in de basisschool [school] te [plaats] in juni 2017, waartoe de stukken in handen van de raadsheer-commissaris zijn gesteld teneinde een (brand)deskundige te benoemen.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep integraal zal bevestigen.
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair, indien het hof komt tot een bewezenverklaring, heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis met aanvulling van gronden en de toepasselijke wettelijke voorschriften en met uitzondering van de opgelegde straf.
Aanvulling van de bewijsmiddelen
Het hof verenigt zich met de bewijsoverwegingen op pagina 1 en 2 van het vonnis, met aanvulling van het hiernavolgende.
I
De bewezenverklaring steunt mede op het rapport ‘Brandtechnisch onderzoek naar aanleiding van een brand in basisschool ‘ [school] ’ in [plaats] op 10 juni 2017’ van het Nederland Forensisch Instituut te Den Haag d.d. 19 september 2022, zaaknummer 2022.02.03.066, opgemaakt door de NFI-deskundige ir. J.H.L.M. Lelieveld, inhoudende:
In het rapport worden de volgende twee vragen beantwoord:
Kan de deskundige het hof nader informeren over het ontstaan en het (tijds)verloop van de brand die heeft gewoed in de basisschool [school] te [plaats] in juni 2017 met inachtneming van de verklaring van de verdachte, zoals hij die heeft afgelegd ter terechtzitting van 25 november 2021?
Kan de deskundige aangeven wat de omvang van de brandhaard is geweest, die heeft geleid tot voornoemde brand?
De antwoorden luiden als volgt:
De plaats van ontstaan van de brand was buiten, links naast de deuren die toegang gaven tot de lerarenkamer. De brandhaard van deze initiële brand in de kliko kan in eerste instantie klein zijn geweest en kan, zoals door de verdachte wordt verklaard, dusdanig klein zijn geweest dat deze niet goed is opgemerkt door het smeulende karakter.
Deze beginnende brand zal zich waarschijnlijk in eerste instantie als smeulbrand en daarna als een vlammende brand verder hebben ontwikkeld. Hierbij is door het vuur een gat ontstaan in de ruit links naast de deuren, waardoor de brand zich naar binnen heeft verplaatst. De zuurstof die nodig was om de brand verder in de lerarenkamer te laten ontwikkelen, werd enerzijds door de brand verbruikt en anderzijds via het gat in het raam en mogelijk andere ventilatieopeningen beperkt toegevoerd. Hierdoor kon de brand in de school zich mogelijk (afwisselend) als een smeulbrand en/of als een vlammende brand met lage intensiteit manifesteren. Het is mogelijk dat brand daardoor tot 10:37 uur onopgemerkt bleef. Zeer waarschijnlijk heeft rond het moment van ontdekking van de brand zich een situatie voorgedaan waarbij er plotseling veel verse lucht bij de brand kon komen, waardoor deze zich hierna zeer snel verder kon ontwikkelen en korte tijd later een uitslaande brand is geworden.
Bovenstaande beantwoording gaat uit van een smeulbrand als initiëring van de brand, zoals beschreven door de verdachte.
Bewijsoverweging
Door de raadsman is bepleit dat de verdachte vrijgesproken dient te worden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verdachte er alles aan heeft gedaan om de brand te voorkomen. De verdachte heeft namelijk verklaard dat hij het brandende afval heeft uitgemaakt en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] naderhand met hun voeten door het afval zijn gegaan om te controleren of het afval echt niet meer brandde.
De verklaring van de verdachte vindt geen bevestiging in de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Beiden verklaren in het geheel niet dat zij nog hebben gecontroleerd of het vuur echt uit was, terwijl [betrokkene 2] bovendien heeft verklaard dat hij en [betrokkene 1] al zijn gegaan, terwijl de verdachte het vuur nog aan het uitmaken was. Het hof is dan ook van oordeel dat de verklaring van de verdachte niet aannemelijk is geworden.
Het hof verwerpt het verweer.
Op te leggen sanctie
Het hof verenigt zich met de strafoverwegingen op pagina 4 en 5 van het vonnis, welke door het hof worden overgenomen en als hier herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. Het hof vult deze strafoverwegingen aan met een overweging over de schending van de redelijke termijn, inhoudende:
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
Voorop wordt gesteld dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Bedoelde termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen.
In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 30 april 2018, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 21 februari 2020. Aldus is er sprake van een tijdsverloop van ongeveer een jaar en tien maanden, zodat de eerste rechter binnen twee jaren na aanvang van de hiervoor genoemde termijn tot een einduitspraak is gekomen.
Tussen de datum waarop het hoger beroep is ingesteld, te weten 6 maart 2020, en de datum waarop het hof de uitspraak doet, 7 februari 2023, is een periode van bijna drie jaren verstreken. Hieruit volgt dat het hof niet binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld tot een einduitspraak is gekomen.
Het hof is van oordeel dat zonder schending van de redelijke termijn een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, passend en geboden zou zijn geweest. Nu de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden, dient dit naar het oordeel van het hof consequenties te hebben ten aanzien van de strafoplegging. Het hof zal daarom volstaan met het opleggen van een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Hetgeen de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Aanvulling van de toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof vult de toepasselijke wettelijke voorschriften aan met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. A.J.M. van Gink, voorzitter,
mr. S. Riemens en mr. A.C. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.N. Schlüter, griffier,
en op 7 februari 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.