ECLI:NL:GHSHE:2023:4373

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 december 2023
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
20-003694-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak en veroordeling voor oplichting en beïnvloeding van getuigen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 december 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de verdachte, die eerder door de rechtbank Oost-Brabant was vrijgesproken van enkele feiten, waaronder beïnvloeding van een getuige en medeplegen van oplichting. De verdachte is echter wel veroordeeld voor het medeplegen van oplichting en kreeg een gevangenisstraf van 8 maanden opgelegd, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en een proeftijd van 3 jaren. Daarnaast werd de verdachte ontzet van het recht om enig beroep in de financiële en fiscale dienstverlening uit te oefenen voor de duur van 5 jaren.

Het hof heeft het hoger beroep van de verdachte gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen hoger beroep openstaat tegen een vrijspraak. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen de vrijspraak van de feiten 2, 4 primair en subsidiair en 5, maar het hof oordeelde dat dit niet mogelijk was. Het hof heeft de bewijsvoering van de rechtbank verbeterd en de strafmaat heroverwogen. Uiteindelijk heeft het hof de gevangenisstraf verlaagd tot 4 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

De verdachte had zich samen met anderen schuldig gemaakt aan oplichting, waarbij hij een initiërende rol had in het verkrijgen van geldleningen door middel van valse documenten. Het hof vond de handelwijze van de verdachte gewetenloos en niet integer, wat leidde tot de beslissing om een gevangenisstraf op te leggen en een beroepsverbod in de financiële dienstverlening.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003694-19
Uitspraak : 4 december 2023
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 12 november 2019, in de strafzaak met parketnummer 01-880065-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1965,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is:
  • de verdachte vrijgesproken van het hem onder feit 2 (beïnvloeding van een getuige), feit 4 primair (het medeplegen van oplichting) en subsidiair (het medeplegen van valsheid in geschrifte, opmaken en/of gebruikmaken daarvan) en feit 5 (beïnvloeding van een getuige) tenlastegelegde;
  • de verdachte veroordeeld ter zake van feit 1 primair (het medeplegen van oplichting) en feit 3 primair (het medeplegen van oplichting);
  • een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 8 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 3 jaren;
  • ontzetting van het recht om enig beroep in de financiële en fiscale dienstverlening uit te oefenen voor de duur van 5 jaren uitgesproken.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met uitzondering van de strafoplegging en de verdachte zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis.
Namens de verdachte is door diens raadsvrouw bepleit dat de verdachte wordt vrijgesproken van het hem onder feit 1 primair en subsidiair en feit 3 primair en subsidiair tenlastegelegde. In het geval van een veroordeling heeft de raadsvrouw primair bepleit om aan te sluiten bij de eis van advocaat-generaal. Subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit om aan de verdachte een geheel voorwaardelijke straf op te leggen.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van de onder 2, 4 primair en subsidiair en 5 tenlastegelegde feiten. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit tegen de feiten 2, 4 primair en subsidiair en 5 is gericht.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met verbetering van de gronden waarop het berust, met uitzondering van de opgelegde straf. De bewijsvoering behoeft verbetering. Nu het hof de verdachte een andere straf zal opleggen dan de rechtbank, neemt het hof tevens de toepasselijke wetsartikelen opnieuw op.
Verbetering van de bewijsmiddelen
Het hof brengt enkele verbeteringen aan in de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen, inhoudende:
  • het hof zal de op de pagina’s 19 tot en met 31 opgenomen bewijsmiddelen in de bewijsbijlage bij het vonnis van de rechtbank van een doorlopende nummering voorzien;
  • bewijsmiddel 1op pagina 19 van het vonnis van de rechtbank (dossierpagina’s 275 t/m 281), derde alinea, regel 4: ‘ [verdachte] ’ wordt vervangen door: [verdachte] ;
  • bewijsmiddel 6op pagina 20 van het vonnis van de rechtbank (dossierpagina 296) wordt geschrapt en niet tot het bewijs gebezigd;
  • bewijsmiddel 8op pagina 21 van het vonnis van de rechtbank (dossierpagina 299) komt te luiden:
    p. 299 [bank] is door middel van [bedrijf] een overeenkomst aangegaan, voor zover inhoudende zakelijk weergeven:
Op 17 maart 2011 is [bank] door bemiddeling van [bedrijf] een overeenkomst met nummer 751037478 aangegaan met de heer [betrokkene 1] en mevrouw [medeverdachte] tot een bedrag van € 50.000,--;
  • bewijsmiddel 9op pagina 21 van het vonnis van de rechtbank (dossierpagina 300) wordt geschrapt en niet tot het bewijs gebezigd;
  • bewijsmiddel 15op pagina 22 van het vonnis van de rechtbank (dossierpagina 316) komt te luiden:
    p. 316 mailbericht d.d. 16 februari 2011 16:51 afkomstig van [betrokkene 2] ( [e-mailadres] ) aan [bank] , voor zover inhoudende kort zakelijk weergegeven:
Beste,
In de bijlage het complete dossier.
Mevrouw [
het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte]] is vanaf 01 februari meer uren gaan werken.
De loonstrook ziet u al wel, de betaling ervan vind pas eind deze maand plaats.
Verbetering van de bewijsoverweging
Het hof sluit zich aan bij de bewijsoverweging van de rechtbank met verbetering van onderstaande punten:
- Op pagina 11 van het vonnis, eerste alinea, schrapt het hof de regels 7 t/m 11 en vervangt deze door:
Op 16 februari 2011 is vanaf het e-mailadres [e-mailadres] naar de [bank] [
het hof begrijpt: [bank]] een bericht verstuurd, inhoudende dat mevrouw [het hof begrijpt in combinatie met de aangifte namens [bank] : [medeverdachte] ] vanaf 1 februari [
het hof begrijpt: 2011] meer uren is gaan werken. De loonstrook werd alvast als bijlage bij deze mail meegestuurd, maar de betaling ervan zou pas eind van de maand februari 2011 plaatsvinden.
  • Op pagina 11 van het vonnis, laatste alinea, regel 6, schrapt het hof de woorden “samen met [betrokkene 2] ”;
  • Op pagina 11 van het vonnis, laatste alinea, schrapt het hof de zin: “ [medeverdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat dit op initiatief van [verdachte] heeft plaatsgevonden.”
  • Op pagina 12 van het vonnis, eerste alinea, regel 4, schrapt het hof de woorden: “ [betrokkene 2] en”;
  • Op pagina 13 van het vonnis, onder het kopje “Overweging en conclusie”, vervangt het hof in de regels 4 tot en met 7 de tekst ‘ [verdachte] (…) salarisspecificatie(s)’door: [verdachte] regelde vervolgens een fictief dienstverband en zorgde eveneens voor de valse arbeidsovereenkomst en salarisspecificatie.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan oplichting. Het hof vindt de handelwijze van de verdachte en de medeverdachten zeer kwalijk. Geldverstrekkers moeten kunnen vertrouwen op de echtheid van de door de aanvragers en de tussenpersoon verstrekte documenten. De verdachte heeft tezamen met de medeverdachten dat vertrouwen beschaamd, en dat in de uitoefening van zijn beroep in de financiële dienstverlening. Door toedoen van de verdachte en de medeverdachten heeft [bank] geldleningen verstrekt van in totaal € 96.000,--. De verdachte heeft een initiërende rol gehad in het geheel. Hij onderhield contacten met de aanvragers en wist hen te bewegen om een hoge(re) lening af te sluiten en vervolgens een deel van het geld dat [bank] aan de aanvragers overmaakte op een rekening van een van de bedrijven van de verdachte te storten. De handelwijze van de verdachte was doordacht en doortrapt, door het creëren van een papieren werkelijkheid die niet strookte met de feitelijke situatie. Tevens bracht hij de aanvragers in een positie dat zij al dan niet ten behoeve van henzelf forse financiële verplichtingen tegenover een geldverstrekker op zich namen terwijl de daadwerkelijke inkomens in ieder geval op die momenten naar het inzicht van de kredietverstrekker niet toereikend waren om zulke verplichtingen aan te gaan. Het handelen van de verdachte in zijn rol van financieel dienstverlener en tussenpersoon is te kenschetsen als gewetenloos en niet integer.
Uit een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 1 november 2023, volgt dat de verdachte voorafgaand aan de bewezenverklaarde feiten niet eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld. Wel is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd, omdat daarin de ernst van het bewezenverklaarde onvoldoende tot uitdrukking komt. Het hof is van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof acht de gepleegde oplichtingen verwerpelijke feiten, waarvoor de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 3 jaren, ook naar het oordeel van het hof passend en geboden is.
Het hof houdt echter in strafmatigende zin rekening met de oudheid van de feiten (pleegperiode 2011 en 2015). Het hof acht met het oog daarop een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden passend en geboden.
Tot slot houdt het hof rekening met de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof overweegt in dat verband dat iedere verdachte het recht heeft op behandeling en afdoening van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in de fase van eerste aanleg is overschreden met ongeveer 18 maanden. De verdachte is op 17 mei 2016 in verzekering gesteld en vervolgens heeft de rechtbank op 12 november 2019 – en derhalve niet binnen de termijn van twee jaar – vonnis gewezen. Ook in hoger beroep is er sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Namens de verdachte is op 25 november 2019 hoger beroep ingesteld en met het arrest van heden is dus niet binnen twee jaar nadien uitspraak gedaan. De eerste inhoudelijke behandeling van de zaak was echter gepland op 11 november 2022, maar de zaak is toen op verzoek van de verdachte aangehouden, omdat hij vanwege persoonlijke omstandigheden niet in staat was om ter terechtzitting te verschijnen. Desondanks was er op die datum al sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep van ongeveer 1 jaar en is de zaak vervolgens ongeveer 1 jaar later weer op zitting gepland.
Zonder overschrijding van de redelijke termijn zou het hof dus, rekening houdend met de oudheid van de feiten, een gevangenisstraf van 5 maanden passend en geboden achten. Gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep, zal het hof echter volstaan met een gevangenisstraf van 4 maanden.
Beroepsverbod
Gelet op de aard van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze gepleegd zijn, wil het hof ter bescherming van de integriteit van het systeem van financiële dienstverlening, zekerheid hebben dat de verdachte (voorlopig) niet meer werkzaam zal zijn in de financiële dienstverlening. Daarom zal het hof als bijkomende straf de verdachte het recht ontzeggen om enig beroep in de financiële en fiscale dienstverlening uit te oefenen voor de duur van vijf jaren.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 28, 31, 47, 57, 63 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de vrijspraken van het onder 2, 4 primair en subsidiair en 5 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzet de verdachte van het recht tot uitoefening van het beroep van financiële en fiscale dienstverlening voor de duur van 5 (vijf) jaren.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. H.A.T.G. Koning, voorzitter,
mr. G.J. Schiffers en mr. N. van der Laan, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.R.A.C. Dinnissen, griffier,
en op 4 december 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. N. van der Laan en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.