ECLI:NL:GHSHE:2023:4328

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 december 2023
Publicatiedatum
15 januari 2024
Zaaknummer
20-002359-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling met zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor mishandeling, waarbij zwaar lichamelijk letsel was toegebracht aan het slachtoffer, [slachtoffer]. De rechtbank had de verdachte een gevangenisstraf van twee maanden opgelegd en een schadevergoeding aan de benadeelde partij toegewezen van € 1.392,15. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij zich beroept op noodweer.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte betoogd dat de verdachte vrijgesproken moet worden op basis van noodweer, omdat hij handelde ter verdediging van zijn moeder. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op het moment van de mishandeling. De eerdere confrontatie was reeds voorbij en de verdachte had niet adequaat gereageerd op de situatie.

Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de materiële schade van € 392,15 terecht was, maar dat de overige vorderingen niet konden worden toegewezen. De totale schadevergoeding is vastgesteld op € 2.392,15, inclusief immateriële schade. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de verdachte veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan de benadeelde partij, vermeerderd met wettelijke rente.

De uitspraak benadrukt de vereisten voor een geslaagd beroep op noodweer en de beoordeling van letsel als zwaar lichamelijk letsel, waarbij de noodzaak van medische ingrepen en de genezingsduur van belang zijn.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002359-22
Uitspraak : 18 december 2023
TEGENSPRAAK (ex artikel 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 4 oktober 2022, in de strafzaak met parketnummer 01-085663-21 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2000,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden. Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) toegewezen tot een bedrag van in totaal € 1.392,15 (bestaande uit € 392,15 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht ter hoogte van voornoemd geldbedrag, eveneens vermeerderd met de wettelijke rente. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding en de rechtbank heeft bepaald dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte van het tenlastegelegde zal worden vrijgesproken vanwege een beroep op noodweer. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis met aanvulling en verbetering van de gronden waarop dit berust, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] . In zoverre zal het vonnis van de rechtbank worden vernietigd.
In het kader van aanvulling en verbetering van de gronden zal het hof de bewijsoverweging van de rechtbank op pagina drie en pagina vier van het vonnis vervangen door de hiernavolgende bewijsoverwegingen. Nu de rechtbank in deze bewijsoverwegingen door middel van voetnoten de bewijsmiddelen heeft opgenomen, komen die hiermee te vervallen.
Bewijsmiddelen
In het geval tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw bepleit dat de verdachte van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken vanwege een geslaagd beroep op noodweer. Daartoe is – op gronden zoals verwoord in de overgelegde pleitnota – naar voren gebracht dat de moeder van de verdachte tegen [slachtoffer] heeft gezegd dat hij haar moest slaan, dat de
verdachte op dat moment achter zijn moeder vandaan is gestapt en aangever heeft geslagen. Er was aldus sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van de moeder van de verdachte waartegen hij zich mocht verdediging. Het handelen van de verdachte – het geven van één enkele klap – voldoet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor het slagen van een beroep op noodweer is vereist dat de handeling is geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of de onmiddellijke dreiging daarvan. De enkele vrees voor een dergelijke aanranding is daartoe echter niet voldoende. Voorts is vereist dat de verdedigingshandeling voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Op basis van de inhoud van het dossier stelt het hof de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Op 29 november 2020 is aangever [slachtoffer] naar de woning van de verdachte, gelegen aan de [adres 1] gegaan om verhaal te halen. Op die locatie heeft [slachtoffer] aan de trui van de verdachte getrokken, op een zodanige manier dat de trui was gescheurd. De verdachte reageerde hierop door naar boven te rennen, aldus zijn moeder. Nadien heeft [slachtoffer] zich verplaatst naar een andere plek in de straat, ter hoogte van [adres 2] . Vervolgens is zowel verdachtes moeder als even later de verdachte zelf ook naar die plek gegaan. Uit de verklaringen van [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) en [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ) blijkt dat verdachtes moeder daar tussen haar zoon en [slachtoffer] stond; de verdachte stond achter zijn moeder. Uit de verklaring van getuige [getuige 1] blijkt voorts dat hij zag dat de verdachte ineens uit het niets achter zijn moeder vandaan kwam en dat hij [slachtoffer] op zijn gezicht sloeg. Getuige [getuige 2] zag eveneens dat de verdachte vanachter zijn moeder [slachtoffer] ineens op het gezicht sloeg. Beide voornoemde getuigen hebben verklaard dat zij zagen dat de verdachte hierbij met kracht met zijn rechtervuist tegen het linkeroog van [slachtoffer] sloeg. [slachtoffer] heeft bij de politie verklaard dat hij uit het niets een klap op zijn linkeroog voelde en dat hij nog net zag dat de verdachte wegliep.
Aangever [slachtoffer] heeft als gevolg van deze klap een oogkas- en jukboogfractuur opgelopen. De botbreuk was van dien aard dat een operatie kort na het incident noodzakelijk is gebleken, waarbij er een plaat in de oogkas moest worden geplaatst. Uit de geneeskundige verklaring d.d. 2 januari 2021 blijkt dat de genezingsduur op twee maanden is geschat.
Gelet op de hierboven genoemde feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat ten tijde van het voorval ter hoogte van [adres 2] er geen sprake (meer) was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van een goed (dan wel het lijf) van de verdachte. Het eerdere incident waarbij de verdachte, ter hoogte van de [adres 1] , aan zijn trui werd getrokken, was namelijk voorbij. De verdachte is daarna in eerste instantie in de woning van zijn moeder naar boven gerend en heeft zich later weer aangesloten op [adres 2] .
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het hof evenmin aannemelijk geworden dat ter hoogte van [adres 2] sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van de moeder van de verdachte of van de onmiddellijke dreiging daarvan.
Voor zover de verdediging aan het beroep op noodweer (mede) ten grondslag heeft gelegd dat verdachtes moeder tegen [slachtoffer] heeft gezegd dat hij haar moest slaan, overweegt het hof nog als volgt. Zoals hiervoor overwogen acht het hof het niet aannemelijk geworden dat ter hoogte van [adres 2] sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijk aanranding van het lijf van de moeder van de verdachte of van een onmiddellijke dreiging daarvan. Aan dit oordeel ligt in het bijzonder ten grondslag dat het hof op basis van de inhoud van het dossier onvoldoende is gebleken van gedragingen en/of uitingen van [slachtoffer] – die ter hoogte van [adres 2] zouden hebben plaatsgehad – in de richting van verdachtes moeder die daarop duiden. Dat de moeder van de verdachte heeft geroepen dat [slachtoffer] haar moest slaan, kan naar het oordeel van het hof bij de verdachte de vrees hebben opgewekt dat [slachtoffer] haar zou slaan, maar de enkele vrees is onvoldoende om te kunnen spreken van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of de onmiddellijke dreiging daarvan.
Het hof verwerpt het beroep op noodweer.
Vervolgens ziet het hof zich voor de vraag gesteld of het letsel van [slachtoffer] als zwaar lichamelijk letsel kan worden gekwalificeerd.
Zoals hiervoor reeds door het hof is vastgesteld heeft [slachtoffer] als gevolg van de klap met de vuist van verdachte een oogkas- en jukboogfractuur opgelopen. De botbreuk was van dien aard dat een operatie kort na het incident noodzakelijk is gebleken, waarbij er een plaat in de oogkas moest worden geplaatst. Uit de geneeskundige verklaring d.d. 2 januari 2021 blijkt dat de genezingsduur op twee maanden is geschat. Gelet op de noodzaak van medisch ingrijpen en de duur van het herstel is het hof – evenals de rechtbank – van oordeel dat het bij [slachtoffer] ontstane letsel kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 2.597,15, bestaande uit € 597,15 aan materiële schade en € 2.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
  • schoenen € 140,00;
  • broek € 40,00;
  • blouse € 25,00;
  • eigen risico 2021 € 385,00;
  • eigen risico 2022 € 7,15.
De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toegewezen tot een bedrag van in totaal € 1.392,15, bestaande uit € 392,15 aan materiële schade (eigen risico 2021 € 385,00 en eigen risico 2022 € 7,15) en € 1.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ter hoogte van voornoemd geldbedrag. De benadeelde partij is voor het overige (ten aanzien van de posten schoenen, broek en blouse) niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter hoogte van het oorspronkelijk gevorderde bedrag.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij overeenkomstig de beslissing van de rechtbank voor toewijzing in aanmerking komt.
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding, primair vanwege de bepleite vrijspraak en subsidiair omdat de benadeelde partij zelf op een confrontatie uit was.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat aan de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen rechtstreeks materiële schade is toegebracht tot een bedrag van € 392,15 (bestaande uit het eigen risico 2021 ad € 385,00 en het eigen risico 2022 ad € 7,15). De vordering is op dit punt ook genoegzaam onderbouwd. Ten aanzien van het resterende bedrag aan materiële schade is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de schoenen en de kleding zijn beschadigd ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen. Nu niet kan worden vastgesteld dat sprake is van rechtstreekse schade, zal de benadeelde partij ten aanzien van die posten (schoenen, broek en blouse) niet-ontvankelijk worden verklaard.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde handelen rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Dit is aan de verdachte toe te rekenen. Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Het hof begroot de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 2.000,00.
Totale schade en wettelijke rente
Het hof stelt de schade vast op een bedrag van in totaal € 2.392,15. Het hof zal de verdachte veroordelen tot betaling van voornoemd geldbedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente. De aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade zal worden bepaald op 1 juni 2021, zijnde (omstreeks) de middelste dag van de periode waarin de kosten in verband met het eigen risico zijn betaald. Voor wat betreft de immateriële schade zal de aanvangsdatum van de wettelijke rente worden bepaald op 29 november 2020, zijnde de datum waarop het bewezenverklaarde heeft plaatsgehad.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 2.392,15. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente – voor de materiële schade vanaf 1 juni 2021 en voor de immateriële schade vanaf 29 november 2020 – tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] en doet in zoverre opnieuw recht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.392,15 (tweeduizend driehonderdtweeënnegentig euro en vijftien cent) bestaande uit € 392,15 (driehonderdtweeënnegentig euro en vijftien cent) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.392,15 (tweeduizend driehonderdtweeënnegentig euro en vijftien cent) bestaande uit € 392,15 (driehonderdtweeënnegentig euro en vijftien cent) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 33 (drieëndertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
1 juni 2021 en van de immateriële schade op 29 november 2020.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. H.A.T.G. Koning, voorzitter,
mr. G.J. Schiffers en mr. R. Lonterman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting, griffier,
en op 18 december 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Lonterman is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.