ECLI:NL:GHSHE:2023:4323

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 december 2023
Publicatiedatum
12 januari 2024
Zaaknummer
20-001396-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor ontuchtige handelingen met minderjarige

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is veroordeeld voor het plegen van ontuchtige handelingen met een minderjarige, die de leeftijd van twaalf maar nog niet zestien jaren had bereikt. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van achttien maanden opgelegd, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren. Het hof heeft deze straf bevestigd, maar heeft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk vernietigd en de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 2.565,56, bestaande uit materiële en immateriële schade. De verdachte heeft zich gedurende een periode van negen maanden schuldig gemaakt aan diverse ontuchtige handelingen met de toen vijftienjarige oppas van zijn kinderen. Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, de vertrouwensband tussen de verdachte en het slachtoffer, en de gevolgen voor het slachtoffer. De verdachte heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn daden en lijkt de ernst van het feit niet te beseffen. Het hof heeft daarom besloten om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, naast de voorwaardelijke straf, om te voorkomen dat de verdachte opnieuw strafbare feiten pleegt. De vordering van de benadeelde partij is toegewezen, waarbij de verdachte ook is veroordeeld tot het betalen van wettelijke rente over de schadevergoeding.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001396-23
Uitspraak : 22 december 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 4 mei 2023, in de strafzaak met parketnummer 01-152167-22 tegen:

[verdachte] ,

geboren te district [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft de verdachte bij vonnis waarvan beroep ter zake van
‘met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd’veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. Voorts is bij vonnis waarvan beroep de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] gedeeltelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 1.577,56 (bestaande uit materiële schade van € 577,56 en immateriële schade van € 1.000,00), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. Tevens is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor hetzelfde bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf genoemde ingangsdatum en voor dezelfde duur. Voor het overige is de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard, is bepaald dat die vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht en is de verdachte veroordeeld in de gemaakte en nog te maken proceskosten door de benadeelde partij, die tot de datum van het vonnis zijn begroot op nihil.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, en in zoverre rechtdoende, de vordering van benadeelde partij geheel zal toewijzen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair, indien het hof komt tot een bewezenverklaring, heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de verdediging primair bepleit dat -naar het hof begrijpt: de benadeelde partij in- de vordering, gelet op de bepleite vrijspraak, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair heeft de verdediging alle opgevoerde schadeposten betwist aangezien het causale verband tussen de eventueel te bewijzen onderdelen van de tenlastelegging en de schadeposten niet, of althans in onvoldoende mate, is komen vast te staan. Meer subsidiair heeft de verdediging zich ten aanzien van de gevorderde materiële schadevergoeding gerefereerd aan het oordeel van het hof. Voor wat betreft het immaterieel gevorderde is verzocht het bedrag te matigen, gelet op eerdere vastgestelde immateriële schade bij soortgelijke zaken.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis met aanvulling en verbetering van de gronden en met uitzondering van de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd en zal het hof opnieuw recht doen.
Aanvulling van de bewijsmiddelen
Het hof verenigt zich met de door de rechtbank in het vonnis gebezigde bewijsmiddelen en vult bewijsmiddel 5, te weten een proces-verbaal van verhoor verdachte, in de bewijsmiddelenbijlage op pagina 18 van het vonnis, als volgt aan:
(p. 25)
Op maandag, 30 mei 2022, verhoorden wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , de verdachte:
Voornamen: [verdachte]
Naam: [verdachte]
Adres: [adres 2]
Postcode: [adres 2]
Plaats: [woonplaats]
Aanvulling en verbetering van de bewijsoverwegingen
Het hof verenigt zich met de door de rechtbank in het vonnis gebezigde bewijsoverwegingen, met aanvulling en verbetering van het hiernavolgende. Het hof houdt daarbij de volgorde van het vonnis aan.
I
Het woord ‘
gemaakt’in de zin: ‘De suggestie van de verdediging dat de verklaring van [slachtoffer] is beïnvloed door anderen en dat er sprake is van manipulatief handelen van haar of haar ouders is niet aannemelijk gemaakt en blijkt verder ook nergens uit’, weergegeven onder ‘Betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer] ’ in de vijfde alinea op pagina 3 van het vonnis, wordt vervangen door het woord ‘
geworden’.
II
De zin: ‘Dat zij door haar ouders onder druk zou zijn gezet om haar verklaring aan te passen met het oog op strafrechtelijke vervolging, volgt de rechtbank zoals gezegd niet’, weergeven onder ‘Betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer] ’ in de vijfde alinea op pagina 3 van het vonnis, wordt vervangen door de volgende twee zinnen:
Het hof acht niet aannemelijk geworden dat [slachtoffer] onder druk van haar ouders haar verklaring met het oog op een strafrechtelijke vervolging van verdachte heeft aangepast. Het hof heeft overigens geconstateerd dat de verdachte niet op enig moment onderzoekswensen heeft ingediend, hetgeen gelet op de gedane betwisting van de geloofwaardigheid van de verklaring van [slachtoffer] , alsmede de betwisting van de betrouwbaarheid van andere bewijsmiddelen, wellicht wel in de rede had gelegen.
III
In aanvulling op de vierde alinea op pagina 4 van het vonnis zal het hof voor de laatste zin van deze alinea invoegen de volgende zin:
Gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, daarmee de suggestie van de verdediging verwerpend dat deze -behoudens die van de verdachte- bij gebrek aan betrouwbaarheid niet tot het bewijs kunnen bijdragen, in onderling verband en samenhang bezien is voorts de situatie als bedoeld in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering niet aan de orde.
Op te leggen sanctie
De raadsvrouw heeft naar voren gebracht dat voor soortgelijke zaken ook taakstraffen in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd en verzoekt het hof ook voor een soortgelijke straf te kiezen. In ieder geval heeft de raadsvrouw verzocht geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, omdat de verdachte dan alles, waaronder zijn kinderen en zijn bedrijf, zal kwijtraken.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte, destijds een man van 42 jaar, zich schuldig heeft gemaakt aan het gedurende ongeveer negen maanden veelvuldig plegen van diverse ontuchtige handelingen waaronder geslachtsgemeenschap met de toen 15-jarige oppas van zijn kinderen. [slachtoffer] kwam sinds haar elfde bij de verdachte over de vloer en was als een dochter voor de toenmalige vrouw van de verdachte. Waar het (mede) de verantwoordelijkheid van de verdachte was om, als volwassene en vriend van de familie, een veilige omgeving te bewaren voor [slachtoffer] , heeft hij in wezen het tegendeel bewerkstelligd en daarbij telkenmale misbruik gemaakt van de jonge leeftijd van [slachtoffer] en het vertrouwen dat zij in hem stelde.
Het is algemeen bekend dat een dergelijk feit grote schade kan toebrengen aan de (seksuele)
ontwikkeling van een kind, hetgeen ook blijkt uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen slachtofferverklaringen van [slachtoffer] en haar moeder. De verdachte heeft door zijn handelen ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijk integriteit van [slachtoffer] en heeft zich uitsluitend laten leiden door zijn eigen lustgevoelens zonder zich te bekommeren om de schadelijke gevolgen van zijn handelen. [slachtoffer] is door de situatie in loyaliteitsconflicten beland. Zij mocht van de verdachte immers niemand vertellen over de seksuele handelingen en derhalve ook niet haar eigen ouders die voor haar hierdoor niet de veilige haven konden zijn waarbij ze haar toevlucht kon zoeken. Ze heeft tussentijds het initiatief genomen om de seksuele contacten te stoppen, maar na een aantal weken, is door de verdachte de draad weer opgepakt. Het hof rekent de verdachte aan dat hij [slachtoffer] bij herhaling in een seksuele relatie met hem heeft gebracht en daarmee ook, gelet op voornoemd loyaliteitsconflict, in een langdurig isolement.
Het hof heeft de lange pleegperiode, de hoge frequentie van de seksuele contacten tijdens deze periode, de ernst van de door de verdachte gepleegde seksuele handelingen, alsook de vertrouwensband die er bestond tussen de verdachte en [slachtoffer] en de leden van het gezin waartoe zij behoort in strafverzwarende zin meegewogen.
Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte heeft het hof gelet op de inhoud van het verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie
d.d. 19 oktober 2023, waaruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke delicten.
Het hof heeft evenzeer gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover die ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht. Hierbij is het hof gebleken dat de scheiding van zijn toenmalige vrouw, de moeder van zijn kinderen, nog loopt, dat er een tijdelijke omgangsregeling is getroffen waarbij zijn kinderen om de twee weken in het weekend naar hem komen, alsook dat hij als zelfstandige in de interieurbouw werkt.
Voorts betrekt het hof het gegeven dat verdachte - een volwassen man met kinderen, zonder aantoonbare psychosociale problemen - de ernst van het strafbare feit dat
hij heeft gepleegd niet lijkt in te (willen) zien. Hoewel hij na doorvragen stelt dat hij niet
juist heeft gehandeld en de seksuele relatie met [slachtoffer] betreurt, wekt verdachte niet de
indruk dat dit doorleefd is. Verdachte lijkt eraan voorbij te gaan dat niet het hebben van een
affaire, maar juist de jonge leeftijd van [slachtoffer] van 15 jaar de zaak strafbaar maakt. Het was de verdachte die beter had moeten weten en handelen. Illustratief is in dit verband dat het de verdachte naar eigen zeggen is overkomen en hij geen weerstand kon bieden aan de vermeende avances van een 15-jarig meisje. Hij houdt daarmee [slachtoffer] verantwoordelijk voor hetgeen is gebeurd omdat zij hem keer-op-keer zou hebben verleid. Het baart het hof zorgen dat de verdachte kennelijk geen verantwoordelijkheid neemt voor zijn eigen rol in het geheel, en zich uitsluitend bekommert om de gevolgen die de strafzaak voor hem hebben. Dit gegeven maakt dat het hof voldoende reden ziet voor het niet alleen opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf maar ook voor het opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de hierna te noemen duur.
Alles overziende en met name gelet op de vorenomschreven ernst van het bewezenverklaarde acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren, met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Het opleggen van een andere dan wel lichtere straf dan een die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van voormelde duur met zich brengt als door de raadsvrouw is bepleit doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de aard en ernst van het feit en is derhalve niet passend. In het bijzonder overweegt het hof dat eventuele gevolgen die de strafoplegging zal hebben voor de uitvoerbaarheid van de huidige tijdelijke omgangsregeling van de verdachte met zijn kinderen, dan wel voor de bestendiging van deze omgangsregeling in de toekomst, wat hiervan verder zij, afgezet tegen de aard en ernst van het bewezenverklaarde van onvoldoende gewicht zijn om tot een andere strafoplegging te komen.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering zal het hof ten slotte bepalen dat tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf volledig zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.220,00, bestaande uit materiële schade van € 720,00 en immateriële schade van € 1.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij een aanvullend stuk in eerste aanleg verhoogd met
€ 337,56 ter zake van reiskosten naar de behandelaar. Vervolgens is de vordering ter terechtzitting in eerste aanleg verhoogd met € 120,00 ter zake van de kosten van de behandeling bij Koraal. Er is aldus een vordering strekkende tot schadevergoeding ingediend tot een bedrag van € 2.677,56, bestaande uit materiële schade van € 1.177,56 en immateriële schade van € 1,500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep gedeeltelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van
€ 1.577,56 (bestaande uit materiële schade van € 577,56 en immateriële schade van
€ 1.000,00), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. Voor het overige is de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep de vordering tot schadevergoeding verlaagd. De raadsvrouw van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep
d.d. 11 december 2023 naar voren gebracht dat de kosten voor een toekomstige behandeling bij het indienen van de vordering tot schadevergoeding nog niet bekend waren en de kosten destijds op € 600,00 werden geschat, maar de daadwerkelijke kosten nu wel bekend zijn, te weten € 488,00 ter zake van bokstherapie. De vordering van de benadeelde partij die in hoger beroep derhalve ter beoordeling aan het hof voorligt bedraagt € 2.565,56, bestaande uit materiële schade van € 1.065,56 en immateriële schade van € 1,500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De verdediging heeft primair bepleit dat -naar het hof begrijpt de benadeelde partij in- de vordering, gelet op de bepleite vrijspraak, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair heeft de verdediging alle opgevoerde schadeposten betwist aangezien het causale verband tussen de eventueel te bewijzen onderdelen van de tenlastelegging en de schadeposten niet, of althans in onvoldoende mate, is komen vast te staan. Meer subsidiair heeft de verdediging zich ten aanzien van de gevorderde materiële schadevergoeding gerefereerd aan het oordeel van het hof en heeft voor wat betreft het immaterieel gevorderde verzocht het bedrag te matigen, gelet op eerdere vastgestelde immateriële schade bij soortgelijke zaken.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 1.065,56 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. [slachtoffer] heeft als gevolg van het bewezenverklaarde immers, zo acht het hof aannemelijk, diverse behandelingen ondergaan en heeft om die reden, naast behandelkosten, ook reiskosten gemaakt. De kosten staan in rechtstreeks verband met het bewezenverklaarde en komen het hof niet onredelijk voor, zodat deze voor toewijzing gereed liggen.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Het hof is, gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, van oordeel dat sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze die haar aanspraak geeft op immateriële schadevergoeding, zoals bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Dit nadeel is aan de verdachte toe te rekenen. Het hof acht het billijk deze immateriële schade te begroten op een bedrag van € 1.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering acht het hof mitsdien toewijsbaar tot dit bedrag.
Wettelijke rente
Zowel de materiële als immateriële schadevergoeding zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente. Vanwege de veelheid aan schadeposten met verschillende data waarop de materiële schadeposten feitelijk zijn ontstaan, zal de ingangsdatum van de wettelijke rente over een bedrag van € 1.065,56 door het hof in redelijkheid worden bepaald op 13 april 2023, zijnde de datum waarop de vordering is gedateerd.
Voor wat betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente over de immateriële schadepost wordt deze bepaald op 8 maart 2021, zijnde de laatste dag van de pleegperiode waarin het bewezenverklaarde feit heeft plaatsgevonden, tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 2.565,56. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf voormelde ingangsdata, telkens tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.565,56 (tweeduizend vijfhonderdvijfenzestig euro en zesenvijftig cent) bestaande uit € 1.065,56 (duizend vijfenzestig euro en zesenvijftig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.565,56 (tweeduizend vijfhonderdvijfenzestig euro en zesenvijftig cent) bestaande uit
€ 1.065,56 (duizend vijfenzestig euro en zesenvijftig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 13 april 2023 en voor de immateriële schade op 8 maart 2021.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. H.A.T.G. Koning, voorzitter,
mr. N.I.B.M. Buljevic en mr. T. van de Woestijne, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.N. Schlüter, griffier,
en op 22 december 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.