ECLI:NL:GHSHE:2023:4315

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 november 2023
Publicatiedatum
8 januari 2024
Zaaknummer
20-002706-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor opzettelijk brand stichten met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor personen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor opzettelijk brand stichten, waarbij gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor personen te duchten was. De rechtbank had de verdachte een gevangenisstraf van 30 maanden opgelegd, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht en behandelverplichting. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis vroeg, maar met een aanpassing van de opgelegde straf. De verdediging pleitte voor vrijspraak en voerde een strafmaatverweer. Het hof heeft de bewijsmiddelen aangevuld en geconcludeerd dat de verdachte verantwoordelijk was voor de brandstichting, waarbij ook DNA-bewijs werd gepresenteerd. Het hof heeft de eerdere veroordeling bevestigd, maar de opgelegde straf aangepast naar een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 30 maanden.

Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, de impact op de slachtoffers en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn verslavingsproblematiek en eerdere veroordelingen. De beslissing om de vordering tot gevangenneming af te wijzen werd ook gemotiveerd. De uitspraak is gedaan in het kader van de artikelen 36f, 55, 63 en 157 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002706-22
Uitspraak : 14 november 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 22 november 2022 met parketnummer 01-045300-22 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf met parketnummer 01-047754-21, in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres
[adres 1] ,
thans verblijvende in de kliniek van [zorgverlener 1] te Vught.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en opzettelijk brand stichten terwijl daarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar. Aan het voorwaardelijk strafdeel heeft de rechtbank als bijzondere voorwaarden verbonden: een meldplicht en een behandelverplichting bij [zorgverlener 2] / [zorgverlener 1] of een soortgelijke zorgverlener, een verblijfsverplichting bij [instelling] of andere instelling voor begeleid wonen, een verplichting tot het meewerken aan middelencontrole en een locatieverbod voor de straat [adres 4] , waarbij aan de reclassering de opdracht is gegeven om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Daarnaast is bij vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] geheel toegewezen, bestaande uit € 1.250,00 aan immateriële schade. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] is gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 1.600,00 aan immateriële schade. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] is eveneens gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 2.215,21, bestaande uit € 215,21 materiële schade en € 2.000,00 aan immateriële schade. De betalingsverplichtingen zijn vermeerderd met de wettelijke rente. Ook is ten behoeve van de benadeelde partijen telkens de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partijen. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] is wat betreft de gevorderde reiskosten voor het bijwonen van de zitting afgewezen. Ten aanzien van het overige meergevorderde is door de rechtbank bepaald dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen.
Tot slot is bij dit vonnis de tenuitvoerlegging gelast van de onder parketnummer 01-047754-21 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, inhoudende dat de verdachte zich niet mag ophouden in een straal van 10 meter om de woning [adres 2] en in de achter die woning gelegen brandgang. De advocaat-generaal heeft daarnaast gevorderd dat het hof bij arrest de gevangenneming van de verdachte zal bevelen. Ten slotte heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] – naast het door de rechtbank toegewezen bedrag aan schadevergoeding – ten aanzien van de overige gevorderde
materiëleschade
(het hof begrijpt: dus ook de gevorderde reiskosten naar de zitting)geheel kan worden toegewezen. De advocaat-generaal heeft gevorderd ten behoeve van de benadeelde partij voor het totaalbedrag de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Door de verdediging is vrijspraak bepleit en subsidiair een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep, met aanvulling van de gronden waarop dit berust en met verbeterde lezing van de kwalificatie van het bewezenverklaarde, behalve voor wat betreft de opgelegde straf. Het hof zal in zoverre opnieuw rechtdoen.
Het hof zal de bewijsmiddelen aanvullen op de wijze zoals hierna is vermeld. Voorts zal het hof, naar aanleiding van het door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer, het vonnis waarvan beroep aanvullen met de navolgende overweging omtrent het bewijs.
Gelet op het andersluidende oordeel van het hof ten aanzien van de opgelegde straf, zal het hof de toepasselijke wettelijke voorschriften opnieuw opnemen.
In hetgeen is aangevoerd ter zake van de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen ziet het hof geen aanleiding om te komen tot een andere beslissing dan de rechtbank.
Aanvulling bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen
De bewezenverklaring komt mede te berusten op:
Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 17 augustus 2021 (dossierpagina’s 22 en 23), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige] :
Adres: [adres 3]
De getuige verklaarde:
V: Hoe laat was de brand in uw eigen tuin?
A: Om ongeveer 01.15 uur op 28 juli 2021. Eerst hebben de buren het alarm af horen gaan, daarna zijn we naar buiten gegaan en zag ik de brand.
V: Er is die nacht nog een brand geweest, heeft u daar nog iets van gezien of gehoord?
A: Wij hebben onze slaapkamer aan de achterkant en ik hoorde een meisje schreeuwen en ik hoorde dat er sprake was van een brand. Dit was in een huis. De brand was in een andere straat.
Het proces-verbaal forensisch onderzoek woning ( [adres 3] ) d.d. 1 september 2021 (dossierpagina’s 67 en 68) voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
Op woensdag 28 juli 2021, omstreeks 08.30 uur, kregen wij, verbalisanten, het verzoek een onderzoek in te stellen naar aanleiding van een inbraak in een schuur. Daarbij werd door de dader(s) tevens een conifeer in de voortuin in brand gestoken. Wij kregen vooraf de volgende informatie:
- In de nacht van dinsdag 27 juli op woensdag 28 juli 2021 werd de vrouwelijke helft van het gezin wakker van een geluid;
- Haar man is buiten gaan kijken en zag dat een conifeer in brand stond;
- Later ontdekte ze dat er in de schuur was ingebroken en er visspullen zijn weggehaald.
Bevindingen
Door de dader(s) werd de geheel omheinde achtertuin betreden. Op welke wijze deze betreden werd, is ons tijdens het onderzoek niet duidelijk geworden. Door de dader(s) werd de stenen schuur betreden. Door ons werd de deurkruk in de toegangsdeur van de schuur bemonsterd op de mogelijke aanwezigheid van biologische sporen. De geheel omheinde achtertuin werd vermoedelijk verlaten via de houten tuinpoort. Mogelijk werd door de dader(s) een conifeer in de voortuin in brand gestoken. Wij zagen dat deze conifeer in zijn geheel verbrand was.
Overzicht veiliggesteld spoor
Het hierna omschreven spoor werd gewaarmerkt en op de daartoe geschikte wijze veiliggesteld. Het spoor is overgedragen aan sporenbeheer van de Eenheid Oost-Brabant.
Het volgende spoor werd in het belang van de bewijsvoering en/of nader onderzoek veiliggesteld:
Biologisch spoor
Spoornummer: PL2100-2021166791-86218
SIN: AAPF2231NL
Het proces-verbaal uitslag sporenonderzoek d.d. 29 januari 2022 (dossierpagina 69) voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 2] :
Insturen sporen
Op 12 september 2021 werd bovengenoemde bemonstering SIN AAPF2231NL verzonden naar het Nederlands Forensische Instituut (NFI) ten behoeve van een DNA-vergelijkend onderzoek.
Ontvangst rapportage en conclusie
Op 5 oktober 2021 ontving ik de deskundige rapportage van het NFI voorzien van zaaknummer 2021.09.15.180. Hierin werd geconcludeerd dat van de bemonstering een DNA-profiel was verkregen van één man. Dit DNA-profiel matchte met het DNA-profiel van [verdachte] .
Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag d.d. 5 oktober 2021, nummer 2021.09.15.180, opgemaakt door de NFI-deskundige forensisch DNA-onderzoek Y. Hoiting (dossierpagina’s 70-73), voor zover inhoudende als relaas van rapporteur:
Tabel 2 Resultaten, interpretatie en conclusie van het (vergelijkend) DNA-onderzoek
SIN (omschrijving)
DNA kan afkomstig zijn van
Bewijskracht
AAPF2231NL#01
(deurkruk schuurdeur
(buitenzijde)
één man
- betrokkene [verdachte]
- meer dan 1 miljard
Het hof vervangt de overweging op pagina 4 van het vonnis, tweede alinea, inhoudende:
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat in het vogelhuisje aangetroffen plantenresten op de juiste wijze door verbalisanten zijn veiliggesteld.
door:
Zo er al sprake zou zijn geweest van enige onzorgvuldigheid bij het veilig stellen van de plantenresten, waarvan overigens niet is gebleken, vermag het hof niet in te zien hoe de verdachte daardoor in zijn belangen zou zijn geschaad. Niet valt immers in te zien hoe door onzorgvuldig handelen van de politie bij het veilig stellen van sporen enig tot de verdachte te herleiden DNA-materiaal op de plantenresten terecht kan zijn gekomen.
Het hof schrapt uit de overweging in het vonnis op pagina 4 onder het kopje “Bewijs” vierde alinea de tekst die begint met “
Verdachte is vaker wegens verdenking” tot en met “
te vergelijken met het DNA-profiel van de verdachte”.
Het hof vult de gronden aan met een overweging omtrent het bewijs door aan pagina 4 van het vonnis, na de vijfde alinea die eindigt met de zinsnede “
dat verdachte degene is geweest die de bewegingssensor heeft afgedekt met plantenresten én de brand heeft gesticht” het volgende toe te voegen:
Het hof neemt daarbij nog het volgende in aanmerking. In dezelfde nacht is eveneens brand ontstaan in een conifeer in de voortuin van de woning aan [adres 3] . Ook bij die woning is – op een deurklink van een schuur in een omheinde tuin – tot de verdachte te herleiden DNA-materiaal aangetroffen. Zoals ter terechtzitting in hoger beroep op 4 juli 2023 aan de verdachte is voorgehouden bevindt de woning aan [adres 3] zich volgens (de openbare bron) Google Maps op 2 minuten loopafstand van de woning aan [adres 2] . Voor deze feiten en omstandigheden, die redengevend voor het bewijs worden geacht (te weten dat op twee nabij gelegen plaatsen in dezelfde nacht brand is gesticht waarbij telkens tot de verdachte herleidbaar DNA is aangetroffen) heeft de verdachte - waar dat naar het oordeel van het hof wel van hem mocht worden verwacht - geen redelijke en aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring gegeven.
De gevoerde verweren in hoger beroep vinden voor het overige reeds hun weerlegging in het door het hof te bevestigen vonnis waarvan beroep en behoeven naar het oordeel van het hof geen nadere bespreking.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:

De eendaadse samenloop van:

opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is,

en

opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Meer in het bijzonder overweegt het hof het navolgende.
De verdachte heeft ’s nachts opzettelijk brand gesticht bij een woning terwijl de bewoners lagen te slapen. Brandstichting behoort tot één van de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent omdat als gevolg van dit delict onbeheersbare, zeer gevaarzettende situaties voor personen en/of goederen kunnen ontstaan. In dit geval is gemeen gevaar voor goederen én levensgevaar voor personen te duchten geweest. Daarbij is ook schade ontstaan. Brandstichting brengt angst- en onrustgevoelens voor direct betrokkenen en mensen in de omgeving van een brand met zich. Dat die impact ook nu nog groot is, is bevestigd door de slachtoffers die in hoger beroep het spreekrecht hebben uitgeoefend. De verdachte heeft zich van deze gevolgen van zijn daad niets aangetrokken.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 7 september 2023 waaruit blijkt dat de verdachte eerder, zij het lang geleden, onherroepelijk voor brandstichtingen is veroordeeld tot onder meer een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Kort voorafgaand aan het bewezenverklaarde was de verdachte onherroepelijk veroordeeld voor Opiumwetdelicten en diefstal. Hij liep ten tijde van het bewezenverklaarde in een proeftijd van deze veroordeling.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij is teruggevallen in het gebruik van verdovende middelen en dat momenteel sprake is van een vrijwillige detox opname bij [zorgverlener 1] voor de duur van maximaal 4 weken. Hij heeft recent een suïcidepoging gedaan. De verdachte heeft aangegeven na zijn klinische opname begeleid te willen gaan wonen, maar daarvoor is nog niets geregeld. Zijn laatste werkzaamheden als steigerbouwer zijn seizoensgebonden, zodat hij van plan is binnenkort als zzp’er kluswerkzaamheden te gaan verrichten. In opdracht van het hof is in hoger beroep een nieuwe reclasseringsrapportage over de verdachte uitgebracht. In dit advies van 13 oktober 2023 wordt opgemerkt dat de verdachte sinds oktober 2022 verbleef bij [instelling] in Eindhoven, maar dat hij in september 2023 is weggestuurd omdat hij zich niet aan de huisregels hield. Er is sprake van forse verslavingsproblematiek. In het kader van een lopend reclasseringstoezicht heeft de verdachte op 20 juli 2023 en 25 september 2023 twee officiële waarschuwingen gekregen omdat hij zich onvoldoende hield aan afspraken met de reclassering. Van een deels voorwaardelijk opgelegde straf is inmiddels 1 maand ten uitvoer gelegd. De verdachte verscheen niet op een zorgplanbespreking met alle ketenpartners in september 2023. Het recidivegevaar wordt ingeschat als hoog. Anders dan in een eerder in de zaak uitgebracht reclasseringsadvies d.d. 18 oktober 2022, ziet de reclassering geen aanleiding om de bijzondere voorwaarden bij een eventuele strafoplegging te adviseren omdat zij op dit moment geen mogelijkheden ziet om met interventies of toezicht de risico’s te beperken of het gedrag van de verdachte te veranderen. De verdachte zegt gemotiveerd te zijn voor verandering, maar eerdere behandelpogingen hebben niet tot het gewenste resultaat geleid. Volgens de reclassering heeft de verdachte reeds tientallen jaren contact met de reclassering. Het toezicht verloopt met regelmaat moeizaam en het draagt minimaal bij aan het terugdringen van het recidiverisico. In een aanvullend bericht van [zorgverlener 1] d.d. 26 oktober 2023 wordt opgemerkt dat de verdachte aan de reclassering niet heeft kunnen aangeven wat hij van plan is na zijn vrijwillige crisisopname bij [zorgverlener 1] .
Alles afwegende, en in het bijzonder gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde, acht het hof oplegging van een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden passend en geboden. In hetgeen door de verdediging met betrekking tot de persoon van de verdachte naar voren is gebracht ziet het hof geen aanleiding om tot een andere beslissing te komen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is. In het kader van een eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden bezien wat op dat moment nodig is om het recidivegevaar terug te dringen.
Het hof ziet, anders dan de advocaat-generaal, geen noodzaak tot het aanvullend opleggen van een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht.
Op grond van hetgeen bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, zal de vordering tot gevangenneming worden afgewezen. Het hof acht toewijzing van de vordering tot gevangenneming niet opportuun.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 55, 63 en 157 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
30 (dertig) maanden;
wijst af de vordering tot gevangenneming;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. R.G.A. Beaujean, voorzitter,
mr. S.V. Pelsser en mr. drs. M.C.C. van de Schepop, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.C.J.M. Hillebrandt, griffier,
en op 14 november 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.