ECLI:NL:GHSHE:2023:4299

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 december 2023
Publicatiedatum
28 december 2023
Zaaknummer
200.324.475_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van Turks huwelijksvermogensrecht in echtscheidingsprocedure met betrekking tot investeringen in woning

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een geschil tussen een vrouw en een man over de verdeling van huwelijksvermogen. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, stelde dat zij investeringen had gedaan in de verbouwing van de woning van de man, en dat deze investeringen afkomstig waren uit haar persoonlijk vermogen. De man betwistte deze stellingen en voerde aan dat de vrouw geen bewijs had geleverd van haar persoonlijk vermogen of de investeringen die zij had gedaan. Het hof oordeelde dat de vrouw niet voldoende bewijs had geleverd om haar claims te onderbouwen, zoals bankafschriften of aangiften inkomstenbelasting. Het hof concludeerde dat de door de vrouw gestelde investeringen niet konden worden vastgesteld als afkomstig uit haar persoonlijk vermogen. Het hof bevestigde de eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het verzoek van de vrouw om vergoeding van de investeringen werd afgewezen. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.324.475/01
zaaknummer rechtbank : C/02/375037 / FA RK 20-3921
beschikking van de meervoudige kamer van 28 december 2023
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. C.J. Driessen te Vianen,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.C. Hissink te Tilburg.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 17 december 2021 en 20 december 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 16 maart 2023 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 20 december 2022.
2.2.
De man heeft op 9 mei 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn geen nadere stukken ingekomen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 22 november 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
Partijen zijn op 9 maart 2015 in de gemeente [gemeente] gehuwd, zonder het opmaken van huwelijkse voorwaarden en zonder het uitbrengen van een rechtskeuze.
Partijen bezitten beiden de Turkse nationaliteit en de Nederlandse nationaliteit. De vrouw bezit de Nederlandse nationaliteit vanaf 2 maart 1995 en de man vanaf 26 maart 2020.
De vrouw heeft op 28 juli 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
Bij (tussen)beschikking van 17 december 2021 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
De echtscheidingsbeschikking is op 29 maart 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
2.31.
Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet langer in geschil is dat de woning
voorafgaand aan het huwelijk van partijen in eigendom toebehoorde aan de man en tot zijn
persoonlijk vermogen behoorde. (…) Deze bestanddelen behoren dan ook niet tot het te verdelen/toe te rekenen huwelijksvermogen. Daar zijn partijen het ook over eens. (…).
2.32.
Desgevraagd heeft de advocaat van de vrouw aangegeven dat de vrouw wel met de
man de verbouwingkosten die zij heeft voldaan, wil afrekenen. Volgens de vrouw heeft zij
meerdere bedragen op de rekening van de man gestort, alsmede contanten aan de man
gegeven. Met deze bedragen heeft de man diverse verbouwingskosten betaald. De man heeft
dit gemotiveerd betwist.
2.33.
De rechtbank overweegt als volgt. Behoudens het bij F9-formulier van 25 april 2022
ingediende e-mailbericht van de vrouw gericht aan haar advocaat van 24 april 2022 met
daarin opgenomen een staatje `verbouwingskosten in de afgelopen 6 jaar' met daarbij
opgesomd een aantal losse bedragen, beschikt de rechtbank over geen enkel stuk dan wel een
nadere onderbouwing van het standpunt van de vrouw. Ook is onduidelijk gebleven, ook na
daartoe zowel vooraf als tijdens de mondelinge behandeling in de gelegenheid te zijn
gesteld, op welke wettelijke grondslag het verzoek van de vrouw berust. Gelet op de
gemotiveerde betwisting van de man had het op de weg van de vrouw gelegen om haar
verzoek nader te onderbouwen met inachtneming van de toepassing van het Turks dan wel
het Nederlands huwelijksvermogensrecht. Nu de vrouw zulks heeft nagelaten wijst de
rechtbank het verzoek van de vrouw als onvoldoende onderbouwd af.”
4.2.1.
De
vrouwverzoekt de beschikking waarvan beroep te vernietigen, voor zover daarbij het verzoek tot verdeling van het huwelijksvermogen wat betreft de lening aan de man door de vrouw voor de verbouwing van de woning is afgewezen, en opnieuw rechtdoende te
bepalen dat het verzoek van de vrouw ten aanzien van de verdeling van het huwelijksvermogen voor wat betreft de leningen en/of betalingen van de vrouw aan de
man voor de verbouwing van de woning wordt toegewezen, waarbij de man aan de
vrouw een bedrag € 6.900,00 dient te voldoen.
4.2.2.
In haar toelichting voert de vrouw aan dat zij ten behoeve van de verbouwing van de woning van de man meerdere overboekingen op de rekening van de man heeft gedaan en/of leningen aan de man heeft verstrekt. Een aantal facturen van de verbouwingskosten, ten bewijze van die verbouwing, zijn door de vrouw als productie II in het geding gebracht. De bankafschriften waaruit de overboekingen door, en/of leningen van, de vrouw aan de man tot een totaalbedrag van € 6.900,-- blijken, zijn door de vrouw als productie III overgelegd. De vrouw verlangt vergoeding van dit bedrag aan haar.
4.3.1.
De
manweerspreekt de stellingen van de vrouw. Hij verzoekt het hof om haar in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoek in hoger beroep af te wijzen en de beschikking waarvan beroep, zo nodig onder aanvulling van en/of verbetering van gronden, te bekrachtigen met veroordeling van de vrouw in proceskosten in hoger beroep aan zijde van de man gevallen.
4.3.2.
In zijn toelichting wijst de man erop dat de facturen van de verbouwingskosten die de vrouw thans overlegt sluiten op een (totaal)bedrag van € 26.045,46 terwijl het totaal van de door haar gestelde overboekingen aan hem sluit op een bedrag van € 6.900,--. Dat de vrouw deze bedragen op de bankrekening van de man heeft overgemaakt om de kosten van de verbouwing van zijn woning te bekostigen, wordt door de man met klem betwist. Enig verband tussen de door de vrouw overgeboekte bedragen en uitgaven ten behoeve van de woning van de man wordt door de vrouw ook niet aangetoond. Zo dateren de facturen veelal uit 2015 en de overboekingen veelal uit de jaren daarna. De man heeft ter zake van zijn woning niets van de vrouw geleend. De bedragen die de vrouw aan de man overmaakte in de door haar gestelde periode hebben betrekking op door haar aan de man terugbetaalde bedragen uit hoofde van de door haar, met gebruikmaking van de creditcard van de man, aangekochte [producten] producten. De vrouw handelde tijdens het huwelijk in schoonmaakmiddelen van [producten] . Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man nog aangevoerd dat de vrouw geen inkomen had – anders dan een arbeidsongeschiktheidsuitkering – en zij überhaupt niet beschikte over privévermogen om te investeren in de woning van de man. Er bestaat geen grondslag voor de vordering van de vrouw op de man. Ten slotte beroept de man zich op verjaring.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht
5.1.
Nu de Nederlandse rechter op grond van art. 3 lid 1 onder a, eerste gedachtestreep, van
de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot
echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogen van partijen (art. 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
Toepasselijk recht
5.2.
Er zijn geen grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat vanaf de huwelijkssluiting op 9 maart 2015 tot 26 maart 2020 het Turks huwelijksvermogensrecht van toepassing is en met ingang van 26 maart 2020 het Nederlands huwelijksvermogensrecht, zodat ook het hof hiervan uitgaat (zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684).
Beoordeling van de grief
5.3.
Het
hofstelt voorop dat de overboekingen waarnaar de vrouw in productie III verwijst en waarop zij haar verzoek baseert, hebben plaatsgevonden in de periode tussen 29 juli 2015 en 17 september 2018. Daarom wordt de vordering van de vrouw, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, beheerst door het Turks huwelijksvermogensrecht.
5.4.1.
Vanaf 1 januari 2002 geldt, tenzij partijen kiezen voor één van de in de Turkse wet genoemde keuzestelsels, het regime van de verwervingsdeelneming (artikel 202 Turks Burgerlijk Wetboek, hierna: TBW). Niet gesteld of gebleken is dat partijen bij overeenkomst één van de andere in de wet genoemde regimes hebben aanvaard. Het hof zal er daarom van uitgaan dat tussen partijen het regime van de verwervingsdeelneming geldt.
Bij de verwervingsdeelneming wordt een onderscheid gemaakt tussen de verwervingen enerzijds en het persoonlijk vermogen van ieder van de echtgenoten anderzijds (art. 218 TBW). Als verwervingen worden onder meer beschouwd de tijdens het huwelijk om baat verworven vermogensbestanddelen zoals de inkomsten uit arbeid, sociale verzekeringen, uitkeringen wegens verlies aan arbeidsvermogen, inkomsten uit persoonlijk vermogen en vermogensbestanddelen die verwervingen vervangen (artikel 219 TBW). Tot het persoonlijk vermogen behoort onder meer het goed dat alleen voor persoonlijk gebruik door een der echtgenoten bestemd is, vermogensbestanddelen die bij aanvang van het huwelijksgoederenregime aan een der echtgenoten toebehoren of later door een van hen uit een erfenis of op enige andere wijze om niet zijn verkregen, vorderingen uit immateriële schade en vermogenswaarden die persoonlijk vermogen vervangen (art. 220 TBW).
5.4.2.
Het huwelijksgoederenregime van verwervingsdeelneming eindigt op het tijdstip waarop de rechtszaak tot beëindiging van het huwelijk wegens echtscheiding aanvangt (artikel 225 TBW). De op het tijdstip van de beëindiging van het huwelijksgoederenregime aanwezige verwervingen worden naar de waarde van het tijdstip van de vereffening in de verrekening betrokken (artikel 235 TBW). Na het einde van het huwelijksgoederenregime (bij echtscheiding) vindt een financiële afrekening (de vereffening) plaats voor wat betreft hetgeen tijdens het huwelijk is verworven. Iedere echtgenoot is rechthebbende op de helft van de aan de andere echtgenoot toebehorende nettowaarde (artikel 236 TBW). Vorderingen die de echtgenoten op elkaar hebben, worden verrekend. De nettowaarde is de waarde die overblijft nadat de totale waarde van de verwervingen van elk der echtgenoten met inbegrip van de waarden die zijn verkregen uit de toevoegingen en verrekeningen is verminderd met de op deze goederen rustende schulden ( artikel 231 TBW). Een negatieve nettowaarde wordt niet in beschouwing genomen.
5.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de woning voorafgaande aan het huwelijk door de man in eigendom is verkregen. Daarom behoort de woning tot het persoonlijk vermogen van de man.
5.6.
Gelet op de systematiek van het TBW, begrijpt het hof de stellingen van de vrouw aldus dat de door haar gestelde investeringen in de verbouwing van de woning van de man, c.q. de leningen die zij stelt aan de man te hebben verstrekt, afkomstig zijn uit haar persoonlijk vermogen en dat zij daarom aanspraak maakt op vergoeding daarvan. De vrouw heeft evenwel geen stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat zij over persoonlijk vermogen beschikte en wat de omvang daarvan was. Dat de vrouw ten tijde van het huwelijk beschikte over persoonlijk vermogen is door de man bovendien gemotiveerd weersproken. Het lag daarom op de weg van de vrouw om haar stellingen in dit verband nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door het overleggen van bankafschriften of aangiften inkomstenbelasting. Dit heeft zij nagelaten. Dat betekent dat het hof niet kan vaststellen dat de door de vrouw gestelde investeringen en/of leningen, voor zover deze al komen vast te staan, uit haar persoonlijk vermogen afkomstig zijn. Reeds daarom faalt de grief van de vrouw en moet haar verzoek in hoger beroep worden afgewezen. Hetgeen door partijen over en weer verder nog is aangevoerd, heeft daarom geen verdere bespreking meer nodig.
Bewijsaanbod
5.7.
De vrouw heeft bewijs aangeboden van al haar stellingen zonder enige bewijslast op zich te nemen die rechtens niet op haar rust. Dit bewijsaanbod heeft echter geen betrekking op voldoende concrete specifieke feiten en omstandigheden zodat het hof hieraan voorbij gaat.
Proceskosten
5.8.
De
manverzoekt de vrouw te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep, nu de vrouw tegen beter weten in hoger beroep instelt, waardoor zij de man wederom op
kosten jaagt. Het hoger beroep past in het patroon de man zoveel mogelijk schade toe te brengen.
5.9.
Het
hofziet in hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en zal de proceskosten in dit geding compenseren nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen en de proceskosten in hoger beroep compenseren, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 20 december 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, M.J. van Laarhoven en H.J. Witkamp en is op 28 december 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.