ECLI:NL:GHSHE:2023:4273

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
200.330.144_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot beëindiging uithuisplaatsing van minderjarige door appellanten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de appellanten, die verzoeken om de machtiging tot uithuisplaatsing van hun minderjarige kind, geboren op [geboortedatum] 2018, te beëindigen. De rechtbank Oost-Brabant had eerder de machtiging tot uithuisplaatsing verleend en de appellanten waren niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot beëindiging. De appellanten stellen dat zij [minderjarige] hebben verzorgd en opgevoed en dat zij daarom een verzoek kunnen indienen op basis van artikel 1:265d van het Burgerlijk Wetboek. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellanten niet kunnen worden aangemerkt als personen die op het moment van de uithuisplaatsing voor de minderjarige zorgden. De appellanten hebben [minderjarige] niet meer gezien sinds de uithuisplaatsing en zijn niet op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen. Het hof heeft de eerdere beschikkingen van de rechtbank vernietigd en de appellanten niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken. De beslissing is genomen op 21 december 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 21 december 2023
Zaaknummer : 200.330.144/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/390224 / JE RK 23-231
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
en
[appellant],
beiden wonende te [woonplaats],
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de appellanten,
advocaat: mr. A. Houtman,
tegen
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige] (hierna: [minderjarige]),
geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats].
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
[de moeder],advocaat: mr. F. Pool,
en
[de vader],beiden wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder en de vader, dan wel gezamenlijk: de ouders.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie],
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van 24 maart 2023 en 26 april 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 juli 2023, hebben de appellanten verzocht voormelde beschikking van 26 april 2023 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad,
primairde bij bestreden beschikking afgegeven machtigingen tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in te trekken (en derhalve te beëindigen),
subsidiairgedeeltelijk in te trekken en te wijzigen in een plaatsing bij de appellanten.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 31 augustus 2023, heeft de GI verzocht om het verzoek in hoger beroep van de appellanten af te wijzen.
2.3.
De eerste mondelinge behandeling in deze zaak heeft plaatsgevonden op 14 september 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de appellanten, bijgestaan door mr. Houtman;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2];
- namens de moeder, mr. F. Pool;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad 1].
2.3.1.
De vader en de moeder zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.3.2.
De advocaat van de moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling verzocht om de mondelinge behandeling van de zaak aan te houden omdat hij geen contact met de moeder heeft kunnen krijgen en zij – mogelijk om medische redenen (complicaties bij haar huidige zwangerschap) – niet is verschenen.
2.3.3.
Het hof heeft – na een korte schorsing van de mondelinge behandeling voor overleg – genoemd aanhoudingsverzoek van de advocaat van de moeder gehonoreerd.
2.4.
De mondelinge behandeling van de zaak is voortgezet op 16 november 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de appellanten, bijgestaan door mr. Houtman;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en mr. E.C. Boon (advocaat);
- de moeder, bijgestaan door mr. F. Pool;
- de vader;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad 2].
2.5.
Tijdens de voortzetting van de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd twee andere door de appellanten bij dit hof aanhangig gemaakte zaken behandeld omtrent – kort gezegd – de door de rechtbank uitgesproken ondertoezichtstelling van [minderjarige] en de verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] en het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen de appellanten en [minderjarige], bij het hof bekend onder zaaknummer 200.326.526/01 respectievelijk zaaknummer 200.330.979/01.
2.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 10 maart 2023;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 12 april 2023;
  • het procesdossier van de eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 3 augustus 2023;
  • het V6-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van appellanten op 8 september 2023;
  • het V6-formulier met 11 bijlagen ingediend door de advocaat van de appellanten op 6 november 2023;
  • het V6-formulier met 5 bijlagen ingediend door de advocaat van de appellanten op 6 november 2023.
2.7.
De GI heeft op 15 november 2023 een brief met een drietal nadere producties overgelegd. De advocaat van de appellanten heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hiertegen bezwaar gemaakt, omdat deze brief met producties volgens haar zijn ingekomen buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn. Gelet op het feit dat het gaat om zeer recente stukken en deze stukken beperkt in omvang en eenvoudig te doorgronden zijn, beslist het hof dat deze stukken alsnog worden toegelaten. Het hof voegt genoemde brief met producties van de GI toe aan het procesdossier.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Uit de relatie van de ouders is, voor zover in deze zaak van belang, [minderjarige] geboren. De vader heeft [minderjarige] erkend.
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
Bij beschikking van 1 november 2022 heeft de rechtbank Oost-Brabant, voor zover in deze zaak van belang, [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden, te weten tot 1 februari 2023.
3.3.
Bij beschikking van 9 november 2022 heeft de rechtbank Oost-Brabant een (spoed) machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg, dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 9 november 2022 tot 7 december 2022.
3.4.
Bij beschikking van 10 november 2022 heeft de rechtbank Oost-Brabant genoemde (spoed)machtiging verlengd tot 1 februari 2023. De appellanten zijn tegen deze beschikking in hoger beroep gekomen. Bij beschikking van dit hof van 19 januari 2023 zijn de appellanten niet-ontvankelijk verklaard in dit hoger beroep.
3.5.
Bij beschikking van 11 januari 2023 heeft de rechtbank Oost-Brabant de appellanten niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot beëindiging van de uithuisplaatsing van [minderjarige], omdat zij niet de juiste procedure hadden doorlopen. De appellanten hadden zich met het verzoek eerst tot de GI moeten wenden.
3.6.
Bij beschikking van 30 januari 2023 (zaaknummer C/01/389233 /JE RK 23-62) heeft de rechtbank Oost-Brabant [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 30 januari 2023 tot 30 januari 2024.
3.6.1.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank verder de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend tot 30 juli 2023 en de beslissing voor het overige aangehouden tot de zitting van 4 juli 2023.
De procedure in eerste aanleg
3.7.
De appellanten hebben de rechtbank verzocht om de bij beschikking van
de kinderrechter van 10 november 2022 (zaaknummer C/01/387283/JE RK 22-1553) en de
bij beschikking van 30 januari 2023 (zaaknummer C/01/389233 /JE RK 23-62) gegeven
machtiging tot uithuisplaatsing voor [minderjarige]
primairin te trekken (en derhalve te beëindigen),
subsidiairgedeeltelijk in te trekken en te wijzigen in een netwerkplaatsing bij
verzoekers.
3.7.1.
De GI heeft hiertegen verweer gevoerd en de rechtbank verzocht om appellanten niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek, dan wel hun verzoek af te wijzen.
3.8.
Bij tussenbeschikking van 24 maart 2023 (zaaknummer C/01/390224 / JE RK 23-231) heeft de rechtbank Oost-Brabant – voor zover hier relevant – de appellanten ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot beëindig van de uithuisplaatsing van [minderjarige] als bedoeld in artikel 1:265d lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De inhoudelijke behandeling van dit verzoek is aangehouden.
3.10.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de appellanten afgewezen.
De procedure(s) in hoger beroep
3.11.
De appellanten kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.12.
De appellanten voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de voortgezette mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
Het verzoek wordt gedaan op grond van artikel 1:265d BW. Dit artikel moet ruim worden gelezen. Gezien het
family lifedat de appellanten hebben met [minderjarige], moet dit artikel worden opgerekt en kunnen zij dit verzoek doen. De appellanten hebben anders geen rechtsingang. Zij hebben [minderjarige] verzorgd en opgevoed. Dat zij dit niet meer deden op het moment dat dit verzoek werd ingediend, doet daar niet aan af. Er moet gekeken worden naar de bedoeling van de wet. Deze situatie, waarin [minderjarige] ten onrechte is weggehaald uit de situatie dat hij door de appellanten werd verzorgd en opgevoed, is niet voorzien door de wetgever. Artikel 1:265d is daarom zeker ook bedoeld voor de situatie van de appellanten
.
Gebleken is – dit hebben de ouders ook erkend – dat [minderjarige] al meer dan één jaar als behorende tot het gezin van de appellanten werd verzorgd en opgevoed op het moment dat hij daar uit huis werd geplaatst. De appellanten hebben dan ook een blokkaderecht. De door de rechtbank afgegeven machtiging uithuisplaatsing had betrekking op de ouders en de zorgen in het gezin van de ouders. Er was geen toestemming van de rechtbank om [minderjarige] bij de appellanten weg te halen.
Het verzoek tot beëindiging van de uithuisplaatsing ziet op de nu geldende machtiging. De wijziging van omstandigheden is er ten opzichte van de gehele periode waarin de machtigingen tot uithuisplaatsing elkaar hebben opgevolgd: de rol van de appellanten in het leven van [minderjarige] was eerder niet bekend, maar inmiddels is vastgesteld dat er
family lifeis en dat zij hem feitelijk verzorgden.
Een beëindiging van de uithuisplaatsing betekent dat [minderjarige] terug gaat naar de appellanten, want met toestemming van de ouders hebben zij dan nog steeds de feitelijke zorg. De ouders staan nog steeds achter de zorgafspraken die destijds zijn gemaakt. Er moet dan in overleg gekeken worden wat dit betekent voor de gemaakte afspraken, zoals dat [minderjarige] bij de ouders zal zijn als de appellanten werken. Als de ondertoezichtstelling in de weg staat aan een dergelijk vrijwillig verblijf op een andere plaats dan bij de ouders, dan komen de appellanten ook op tegen de ondertoezichtstelling. De appellanten komen op voor het belang van [minderjarige].
3.13.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de voortgezette mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
Het verzoek van de appellanten is gebaseerd op artikel 1:265d BW. Dit artikel heeft alleen betrekking op personen die op dat moment voor de minderjarige zorgen en dat was op het moment dat het verzoek werd ingediend bij de rechtbank niet het geval. De appellanten dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun verzoek.
Over hoe de verzorging en de contacten tussen de ouders en de appellanten in het verleden tot stand zijn gekomen bestaat geen duidelijkheid. [minderjarige] heeft na de uithuisplaatsing binnen een ervaren pleeggezin verbleven. In juli 2023 is [minderjarige] samen met zijn jongere broertje – overigens met toestemming van zijn gezaghebbende ouders – verhuisd naar een perspectiefbiedend gezinshuis. De GI constateert bij [minderjarige] traumagerelateerd gedrag. Hij vertelt over heftige situaties die hij heeft meegemaakt.
De GI ziet dat de appellanten graag voor [minderjarige] willen zorgen. Zij werken mee aan wat voor [minderjarige] het beste is. De ouders geven echter steeds opnieuw bij de GI aan dat zij zelf voor [minderjarige] willen zorgen en dat zij niet willen dat hij geplaatst wordt bij familieleden, waarmee zij het contact proberen te verbreken.
Het zorgelijke gedrag dat [minderjarige] laat zien, komt sinds de uithuisplaatsing steeds meer tot uiting. Door deze grote zorgen en de wisselende relaties, contacten en visies tussen de ouders en de appellanten acht de GI een netwerkscreening noodzakelijk alvorens er door de GI het besluit kan worden genomen of [minderjarige] bij de appellanten geplaatst kan worden. Op 28 augustus 2023 is de verklaring van geen bezwaar (VGB) afgegeven, waardoor het screeningsproces nu verder in gang wordt gezet.
3.14.
De advocaat van de moeder heeft tijdens de voortgezette mondelinge behandeling laten weten dat de moeder zich ten aanzien van dit verzoek refereert aan het oordeel van het hof. Het perspectief van [minderjarige] is nog niet duidelijk. Wel is zij van mening dat [minderjarige] en [broertje] niet van elkaar moeten worden gescheiden. Het is positief dat zij thans samen in een gezinshuis zijn geplaatst. De moeder denkt dat de trauma’s bij [minderjarige] veroorzaakt zijn door de wijze waarop hij uit huis is geplaatst. Voor de uithuisplaatsing had [minderjarige] namelijk nog geen gedragsproblemen. De moeder heeft geen bezwaar tegen een plaatsing van [minderjarige] bij de appellanten wanneer ook [broertje] bij hen kan worden geplaatst.
3.15.
De vader heeft tijdens de voortgezette mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aangevoerd.
De vader stemt in met een plaatsing van [minderjarige] bij de appellanten voor de ‘time being’; dat wil zeggen totdat [minderjarige] bij de ouders kan worden teruggeplaatst. De appellanten zijn altijd goed voor [minderjarige] geweest. Een plaatsing van [minderjarige] bij de appellanten heeft de voorkeur van de vader boven de huidige plaatsing van [minderjarige] in het gezinshuis.
3.16.
De raad sluit zich tijdens de voortgezette mondelinge behandeling aan bij het standpunt van de GI. Het artikel waarop het verzoek van de appellanten is gebaseerd, heeft alleen betrekking op personen die op het moment (van de wijziging) van de uithuisplaatsing voor de minderjarige zorgen en dat was bij appellanten op dat moment niet het geval.
3.17.
Het hof overweegt het volgende.
3.17.1.
Op grond van artikel 358 Rv komt aan de appellanten als oorspronkelijke verzoekers in eerste aanleg, het recht op hoger beroep toe. Zij zijn dus ontvankelijk in het hoger beroep.
3.17.2.
De appellanten vragen alsnog toewijzing van hun verzoeken op grond van artikel 1:265d BW.
Ingevolge artikel 1:265d lid 2 BW kunnen de met het gezag belaste ouder, de minderjarige van twaalf jaar of ouder of een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt wegens gewijzigde omstandigheden de gecertificeerde instelling verzoeken:
a. de uithuisplaatsing te beëindigen;
b. de duur ervan te bekorten
c. af te zien van een krachtens de machtiging toegestane wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige, tenzij die toestemming reeds met toepassing van artikel 265i is verleend.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de gecertificeerde instelling binnen twee weken na ontvangst van het verzoek een schriftelijke beslissing geeft. Het vierde lid bepaalt dat bij afwijzing van het verzoek door de gecertificeerde instelling, het verzoek aan de kinderrechter kan worden voorgelegd op verzoek van een persoon als genoemd in lid 2.
3.17.3.
De eerste vraag die beantwoord moet worden is of de appellanten behoren tot de groep van personen die een verzoek op grond van 1:265d lid 2 BW kan doen.
De kinderrechter heeft in dat kader geoordeeld dat de appellanten kunnen worden aangemerkt als een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, zoals omschreven in artikel 1:265d BW, omdat aannemelijk is geworden dat verzoekers [minderjarige] vanaf in ieder geval mei/juni 2022 daadwerkelijk verzorgde en opvoedde als tot hun gezin behorend: [minderjarige] verbleef met instemming van de gezagdragende ouders een substantieel deel van de week bij de appellanten.
3.17.4.
Het hof is echter van oordeel dat de appellanten niet kunnen worden aangemerkt als een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt als bedoeld in lid 2 van het artikel, en zal hierna uitleggen hoe het tot dit oordeel komt.
3.17.5.
Artikel 1:265d lid 2 BW maakt het mogelijk op grond van gewijzigde omstandigheden later tegen het gebruik van een verleende machtiging tot uithuisplaatsing op te komen. Uit de wetsgeschiedenis en de toelichting op artikel 1:265d BW blijkt, dat met de ander die een verzoek op grond van lid 2 kan doen, in de eerste plaats gedacht wordt aan de pleegouders die vanaf de uithuisplaatsing de zorg en verantwoordelijkheid over het kind hebben, als ook aan bijvoorbeeld de stiefouder.
Het hof heeft bij beschikking van 28 september 2023 in een procedure over de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de appellanten [minderjarige] ten minste ten minste een jaar behorende tot hun gezin hebben verzorgd en opgevoed. Wél heeft het hof geoordeeld dat sprake is van
family lifeofwel een gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM tussen de appellanten en [minderjarige] gelet op hun langdurige en intensieve betrokkenheid. Het hof heeft de appellanten daarom als belanghebbende aangemerkt in die procedure.
Dit vastgestelde
family lifeop het moment van uithuisplaatsing, maakt – naar het oordeel van het hof – echter niet dat de appellanten te beschouwen zijn als pleegouders of anderen voor wie de ingang van artikel 1:265d BW is bedoeld.
Vast staat dat de appellanten geen verzorgende rol hadden op het moment dat het verzoek in eerste aanleg aan de kinderrechter werd gedaan (13 februari 2023); de machtiging uithuisplaatsing is immers direct ten uitvoer gelegd en [minderjarige] woonde vanaf 10 november 2022 niet meer bij de ouders, en verbleef ook niet meer (deels) bij de appellanten. Ook overigens waren de appellanten in februari 2023 al maanden niet meer betrokken bij [minderjarige]: zij zijn door de GI na 10 november 2022 niet op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen in de uitvoering van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing en zij hebben [minderjarige] ook niet meer gezien. Verder is het zo dat bij een beëindiging van de uithuisplaatsing zoals verzocht, [minderjarige] niet bij de appellanten gaat wonen, maar bij de gezaghebbende ouders. Het is dus ook niet zo, in tegenstelling tot waar de appellanten van uitgaan, dat zij bij toewijzing van het verzoek direct weer een verzorgende rol zouden hebben. Nog daargelaten de vraag of zij kunnen voortborduren op de oude afspraken met de ouders of dat zij hierover met de ouders tot overeenstemming zouden komen, is er immers een ondertoezichtstelling waardoor zij de zorg niet zonder machtiging uithuisplaatsing van de ouders kunnen overnemen. De wet en de wetsgeschiedenis laten geen ruimte voor een vrijwillige uithuisplaatsing van een onder toezicht gestelde minderjarige.
Gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de appellanten niet beschouwd moeten worden als de ander die [minderjarige] verzorgt en opvoedt als bedoeld in 1:265d BW. Dit betekent dat het hof alsnog oordeelt dat de appellanten, op inhoudelijke gronden, niet- ontvankelijk zijn in hun verzoek. Dit leidt er ook toe dat het hof tevens de beschikking van de rechtbank van 24 maart 2023 zal vernietigen, nu de rechtbank de appellanten daarbij wel ontvankelijk heeft verklaard in hun verzoek.
Het hof merkt nog op dat alhoewel de appellanten hebben gesteld hun verzoek te baseren op artikel 1:265d BW, zij ook het blokkaderecht noemen. Daargelaten de vraag of een beroep op het blokkaderecht van pleegouders van 1:253s BW of 1:265i BW zou kunnen leiden tot toewijzing van hetgeen zij in deze procedure verzoeken, geldt ook hier dat deze regelingen zijn bedoeld voor pleegouders die feitelijk voor het kind zorgen op het moment dat wordt overwogen om een kind elders te plaatsen en op dit recht een beroep wordt gedaan. Zoals hiervoor overwogen was dat bij de appellanten en [minderjarige] niet het geval. Daarmee is de vraag of zij langer of korter dan één jaar voor hem hebben gezorgd niet relevant en komt het hof ook niet toe aan het daarover aangeboden bewijs.
3.17.6.
Het voorgaande leidt ertoe dat de beschikkingen van 24 maart 2023 en van 26 april 2023 dienen te worden vernietigd en de appellanten alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in hun verzoeken.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van 24 maart 2023 en 26 april 2023;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de appellanten niet-ontvankelijk in hun verzoeken.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, E.P. de Beij en E.M.D.M. van der Linden en is op 21 december 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.