ECLI:NL:GHSHE:2023:4266

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
200.330.979_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling tussen appellanten en minderjarige na uithuisplaatsing

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de appellanten, die een omgangsregeling met de minderjarige [minderjarige] wensen. De minderjarige, geboren op [geboortedatum] 2018, is onder toezicht gesteld van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (GI) na eerdere beslissingen van de rechtbank Oost-Brabant. De appellanten, die in een nauwe persoonlijke betrekking tot de minderjarige staan, hebben verzocht om een regeling waarbij [minderjarige] bij hen kan verblijven, maar de GI heeft dit verzoek afgewezen. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 november 2023 is de situatie van de minderjarige besproken, evenals de rol van de appellanten in zijn leven. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs is dat de appellanten een belangrijke rol hebben gespeeld in de verzorging van de minderjarige. Het hof oordeelt dat er een omgangsregeling moet worden vastgesteld, waarbij de appellanten minimaal één keer per maand begeleide omgang met de minderjarige hebben. Deze beslissing is genomen in het belang van de minderjarige, die al meer dan een jaar geen contact heeft gehad met de appellanten. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en een nieuwe omgangsregeling vastgesteld, die onder regie van de GI zal plaatsvinden.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 21 december 2023
Zaaknummer: 200.330.979/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/01/392345 / JE RK 23-567 en C/01/393686 / FA RK 23-2305
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
en
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de appellanten,
advocaat: mr. A. Houtman,
tegen
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige] (hierna: [minderjarige] ),
geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
[de moeder] ,advocaat: mr. F. Pool,
en
[de vader] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder en de vader, dan wel gezamenlijk: de ouders.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 juni 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 augustus 2023, hebben de appellanten verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog het (gewijzigd) verzoek van de appellanten toe te wijzen en:
primairte bepalen dat de appellanten het recht hebben om [minderjarige] te verzorgen conform de bestaande regeling met de ouders, inhoudende dat [minderjarige] bij de appellanten verblijft, en de GI deze regeling dient te respecteren/na te komen;
subsidiaireen regeling te bepalen waarbij [minderjarige] in ieder geval bij de appellanten verblijft gedurende ieder weekend van vrijdag uit school tot maandagochtend naar school, alsmede alle vakanties- en feestdagen, althans een dusdanige omgangsregeling te bepalen die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 september 2023, heeft de GI verzocht het door de appellanten ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 november 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de appellanten, bijgestaan door mr. Houtman;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] en mr. E.C. Boon (advocaat);
- de moeder, bijgestaan door mr. F. Pool;
- de vader;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd twee andere door de appellanten bij dit hof aanhangig gemaakte zaken behandeld omtrent – kort gezegd – de door de rechtbank uitgesproken ondertoezichtstelling van [minderjarige] en de verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] en het verzoek tot beëindiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] , bij het hof bekend onder zaaknummer 200.326.526/01 respectievelijk zaaknummer 200.330.144/01.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 2 juni 2023;
  • het V6-formulier met 11 bijlagen ingediend door de advocaat van de appellanten op 6 november 2023;
  • het V6-formulier met 5 bijlagen ingediend door de advocaat van de appellanten op 6 november 2023.
2.5.
De GI heeft op 15 november 2023 een brief met een drietal nadere producties overgelegd. De advocaat van de appellanten heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hiertegen bezwaar gemaakt, omdat deze brief met producties volgens haar zijn ingekomen buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn. Gelet op het feit dat het gaat om zeer recente stukken en deze stukken beperkt in omvang en eenvoudig te doorgronden zijn, beslist het hof dat deze stukken alsnog worden toegelaten. Het hof voegt genoemde brief met producties van de GI toe aan het procesdossier.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de ouders is, voor zover in deze zaak van belang, [minderjarige] geboren. De vader heeft [minderjarige] erkend.
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
Bij beschikking van 1 november 2022 heeft de rechtbank Oost-Brabant, voor zover in deze zaak van belang, [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden, te weten tot 1 februari 2023.
3.3.
Bij beschikking van 9 november 2022 heeft de rechtbank Oost-Brabant een (spoed) machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg, dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 9 november 2022 tot 7 december 2022.
3.4.
Bij beschikking van 10 november 2022 heeft de rechtbank Oost-Brabant genoemde (spoed)machtiging verlengd tot 1 februari 2023. De appellanten zijn tegen deze beschikking in hoger beroep gekomen. Bij beschikking van dit hof van 19 januari 2023 zijn de appellanten niet-ontvankelijk verklaard in dit hoger beroep.
3.5.
Bij beschikking van 11 januari 2023 heeft de rechtbank Oost-Brabant de appellanten niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot beëindiging van de uithuisplaatsing van [minderjarige] , omdat zij niet de juiste procedure hadden doorlopen. De appellanten hadden zich met het verzoek eerst tot de GI moeten wenden.
3.6.
Bij beschikking van 30 januari 2023 (zaaknummer C/01/389233 /JE RK 23-62) heeft de rechtbank Oost-Brabant [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 30 januari 2023 tot 30 januari 2024.
3.6.1.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank verder de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend tot 30 juli 2023 en de beslissing voor het overige aangehouden tot de zitting van 4 juli 2023.
3.7.
Bij tussenbeschikking van 24 maart 2023 (zaaknummer C/01/390224 / JE RK 23-231) heeft de rechtbank Oost-Brabant – voor zover hier relevant – de appellanten ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot beëindig van de uithuisplaatsing van [minderjarige] als bedoeld in artikel 1:265d lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De inhoudelijke behandeling van dit verzoek is aangehouden.
3.8.
Bij beschikking van 26 april 2023 (zaaknummer C/01/390224 / JE RK 23-231) heeft de rechtbank Oost-Brabant het verzoek van de appellanten tot beëindiging dan wel wijziging van de machtiging tot uithuisplaatsing ten aanzien van [minderjarige] , afgewezen.
3.9.
De appellanten hebben in de onderhavige procedure de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, verzocht:
primairte bepalen dat de appellanten het recht hebben om [minderjarige] te verzorgen conform de bestaande regeling met de ouders, inhoudende dat [minderjarige] bij de appellanten verblijft, en de GI deze regeling dient te respecteren/na te komen;
subsidiaireen regeling te bepalen waarbij [minderjarige] in ieder geval bij de appellanten verblijft gedurende ieder weekend van vrijdag uit school tot maandagochtend naar school, alsmede alle vakantie- en feestdagen zolang er geen regeling tussen de ouders en [minderjarige] van kracht is.
3.10.
De GI heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd en de rechtbank verzocht het verzoek van de appellanten af te wijzen.
3.11.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
  • de appellanten niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken, voor zover deze zijn gegrond op artikel 1:262b BW;
  • het verzoek van de appellanten om te bepalen dat zij het recht hebben om [minderjarige] te verzorgen conform de bestaande regeling met de ouders alsmede het verzoek om een omgangsregeling te bepalen, afgewezen.
3.12.
De appellanten kunnen zich met deze beslissing niet verenigen voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek om omgang en zorg en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.13.
De appellanten voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte bepaald dat het primaire verzoek van de appellanten niet gedaan kan worden op grond van artikel 1:377a BW en dat een nagenoeg volledig verblijf van [minderjarige] bij de appellanten alleen via een machtiging tot uithuisplaatsing kan worden gerealiseerd. De rechtbank heeft daarbij ten onrechte overwogen dat – gelet op de verstoorde verstandhouding en de zorgen die er zijn over beschadigingen die [minderjarige] in zijn jonge leven al heeft opgelopen – zij het in het belang van [minderjarige] acht dat hij in een neutraal pleeggezin verblijft. Nergens in de wet is opgenomen dat een verzoek tot omgang niet kan en mag neerkomen op een (nagenoeg) volledig verblijf elders. Inmiddels is gebleken dat er geen sprake is van een verstoorde verstandhouding tussen de appellanten en de ouders. Verder staat het op dit moment nog niet vast dat [minderjarige] beschadigd is en betwisten de appellanten bovendien de door de GI aangevoerde oorzaak. Juist bij een mogelijk vermoeden van een beschadiging van [minderjarige] moet de omgang met de voor hem vertrouwde en belangrijke personen (waaronder de appellanten) zo snel mogelijk worden hersteld.
De rechtbank heeft verder ten onrechte geoordeeld dat omgang met de appellanten op dit moment in strijd is met de zwaarwegende belangen van [minderjarige] . Door de rechtbank wordt miskend dat de appellanten een belangrijke rol in het leven van [minderjarige] hebben gespeeld en dat hij aan hen gehecht is. De appellanten hebben [minderjarige] langer dan één jaar als behorende tot hun gezin verzorgd en opgevoed. Zij verwijzen naar de overgelegde foto’s en filmpjes en zij doen ter vaststelling daarvan tevens een bewijsaanbod tot het horen van drie getuigen. De afwezigheid van een ‘Verklaring van Geen Bezwaar (VGB)’ van de raad is voor de GI altijd de reden geweest om geen omgang tussen de appellanten en [minderjarige] toe te staan. Nu genoemde verklaring inmiddels door de raad is afgegeven vindt er nog steeds geen omgang plaats, terwijl de appellanten en [minderjarige] wel recht op omgang met elkaar hebben. Het afwachten van de netwerkscreening doet geen recht aan de situatie. De omgang en de netwerkscreening moeten los van elkaar worden gezien. De rust en stabiliteit die [minderjarige] in het pleeggezin werd geboden was ten tijde van de bestreden beschikking nog maar van korte duur omdat er een overplaatsing zou volgen. De overplaatsing van [minderjarige] naar een gezinshuis is inmiddels gerealiseerd. Deze plaatsing is niet in het belang van [minderjarige] omdat hij ook bij de appellanten kan verblijven. Verder heeft de rechtbank ten onrechte de brief van [instantie 1] aan haar oordeel ten grondslag gelegd. De inhoud van deze brief zegt niets over de omgang met de appellanten. De positie van de appellanten wordt door [instantie 1] miskend omdat zij door [instantie 1] worden aangemerkt als ‘andere mensen/ derden’. Genoemde brief zegt daarom niets over omgang met de appellanten en dat [minderjarige] dat niet aan zou kunnen of dat omgang niet in zijn belang zou zijn. [minderjarige] vraagt ook zelf om omgang met de appellanten. Het onderzoekstraject naar een mogelijke thuisplaatsing kan de omgang met de appellanten niet in de weg staan. Juist bij het terugkeren en het toewerken naar de oude situatie dienen de contacten zoals deze er waren voor de uithuisplaatsing zo veel mogelijk te worden gerespecteerd; hierdoor wordt de overgang naar de oude situatie voor [minderjarige] zo makkelijk mogelijk gemaakt.
Tot slot wijzigen de appellanten in hoger beroep hun subsidiaire verzoek, op de wijze zoals die in het petitum van het beroepschrift is weergegeven en onder 2.1 is vermeld. De appellanten willen met hun verzoek uiteraard niet het contact tussen de ouders en [minderjarige] in de weg staan, maar de contacten met de ouders en de omgang met de appellanten kunnen naast elkaar bestaan.
3.14.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De appellanten dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun verzoek omdat zij (naar het hof begrijpt:) niet in een nauwe persoonlijke betrekking tot [minderjarige] staan. De GI betwist bij gebrek aan wetenschap dat zij voor een belangrijk deel voor [minderjarige] hebben gezorgd. Indien zij dat wel hebben gedaan, dan lijkt het erop dat zij dit bij de ouders hebben afgedwongen, althans dat dit niet altijd vrijwillig is geweest.
[minderjarige] laat fors traumagerelateerd gedrag zien en hij lijkt op veel gebieden wereldvreemd. Hij vertelt over de vele heftige situaties die hij heeft meegemaakt. Ook laat [minderjarige] binnen het gezinshuis twee gezichten zien. Hij eigent zich alle spullen (speelgoed) toe en kan verbaal agressief zijn richting andere kinderen indien er geen opvoeder in de buurt is. In het contact met volwassenen is [minderjarige] echter schuchter. De GI constateert dat zowel de ouders als de appellanten in het verleden wellicht hun best hebben gedaan om [minderjarige] veiligheid te bieden, maar uit genoemd gedrag blijkt dat dit onvoldoende is gelukt. Daarnaast stelt de GI vast dat er veel problemen en onveiligheid binnen het netwerk aanwezig zijn, waar [minderjarige] geen onderdeel van hoort te zijn. De ouders zijn kwetsbaar en vertellen een verhaal dat je wil horen en zij zijn snel te overrulen. Het lukt de ouders onvoldoende om bij een standpunt te blijven waardoor de keuzes en de verhalen constant wijzigen. De GI staat toe dat er tussen de appellanten en [minderjarige] contact is door middel van post. In het pleeggezin werd gezien dat [minderjarige] minimaal reageerde op de kaartjes en/of cadeaus die door de appellanten werden opgestuurd. [instantie 1] heeft de GI eerder geadviseerd om alleen de omgang tussen de ouders en [minderjarige] te behouden. Het is de taak van de GI om [minderjarige] te beschermen en zij doet dit door de huidige plaatsing binnen het gezinshuis. [minderjarige] geniet in het gezinshuis nu van de rust en de stabiliteit en het samenwonen met zijn broertje [broertje] . Hij benoemt dat hij binnen het gezinshuis wil blijven wonen. De GI voorziet bij vaststellen van de door de appellanten beoogde omgangsregeling dat er wederom een breuk komt in de ontwikkeling van [minderjarige] en in zijn veiligheidsgevoel. De GI acht dit niet passend voor de ontwikkeling van [minderjarige] en het proces om zijn heftige traumatische verleden te kunnen gaan verwerken. Hier is hij sinds kort mee gestart. Het is te belastend voor [minderjarige] dat hij naast de hulpverlening omgang heeft met de ouders én met de appellanten. Doordat er nog geen VGB door de raad was afgegeven kon de netwerkscreening van de appellanten vanuit [instantie 2] nog niet kon worden opgestart. Deze verklaring is inmiddels afgegeven maar de raad kent wel zorgen. Dit maakt de netwerkscreening des te noodzakelijker alvorens er omgang tussen de appellanten en [minderjarige] komt. Welke rol de appellanten in de toekomst in het leven van [minderjarige] kunnen spelen, is mede afhankelijk van de uitkomst van de netwerkscreening. Indien de netwerkscreening start, komt er ook omgang tussen de appellanten en [minderjarige] , omdat dit een onderdeel van de screening vormt. Ook dient er duidelijkheid te komen of [minderjarige] aan de appellanten gehecht is. Of dit het geval is, is op dit moment nog niet duidelijk omdat in het verleden wisselend is verklaard over de rol die de appellanten in het leven van [minderjarige] hebben gespeeld. Ook de afwerende houding van de ouders jegens mogelijke omgang tussen [minderjarige] en de appellanten vormt een contra-indicatie voor omgang. Het verzoek van appellanten tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen hen en [minderjarige] dient op dit moment te worden afgewezen.
3.15.
De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aangevoerd.
De moeder geeft toestemming voor een netwerkscreening van de appellanten. Zij refereert zich voor wat betreft de omgang tussen de appellanten en [minderjarige] aan het oordeel van het hof. De moeder verzet zich niet tegen omgang tussen de appellanten en [minderjarige] , wanneer deze omgang in het belang van [minderjarige] is. [minderjarige] heeft de appellanten – behoudens een toevallige ontmoeting in het ziekenhuis – al één jaar niet gezien. [minderjarige] heeft tijdens de ontmoeting in het ziekenhuis positief op de appellanten gereageerd. De moeder weet niet of [minderjarige] zich in het gezinshuis of met de GI vrij voelt om over de appellanten te praten. Hij praat wel met de moeder over hen. [minderjarige] heeft daarbij meerdere malen aangegeven dat hij bij de appellanten in huis wil wonen. Indien een omgangsregeling tussen de appellanten en [minderjarige] wordt vastgesteld, dan dient deze regeling niet ruimer te zijn dan de regeling tussen de moeder en [minderjarige] .
3.16.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aangevoerd.
De appellanten zijn altijd goed voor [minderjarige] en de andere kinderen geweest. De vader geeft toestemming voor een netwerkscreening van de appellanten. Hij stemt ook in met omgang tussen de appellanten en [minderjarige] .
3.17.
De raad heeft tijdens de voortgezette mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aangevoerd.
De raad onderschrijft het standpunt van de GI omtrent de omgang tussen de appellanten en [minderjarige] . Het belang van [minderjarige] is leidend. [minderjarige] heeft gedrag laten zien van een kind dat is verwaarloosd. Er dient overleg te zijn met de speltherapeut van [minderjarige] en zijn gedrag moet worden gemonitord. Uit het verslag van de speltherapeut leidt de raad af dat [minderjarige] bij haar nooit heeft gesproken over de appellanten. Indien de appellanten daadwerkelijk zo’n grote rol in het leven van [minderjarige] hebben gespeeld als zij stellen, dan heeft de verwaarlozing ook in de thuissituatie van de appellanten plaatsgevonden. Het contact met de ouders dient te prevaleren boven de omgang met de appellanten.
3.18.
Het hof overweegt het volgende.
3.18.1.
Het hof heeft in de andere zaak tussen partijen met zaaknummer 200.326.526/01 in de (tussen)beschikking van 28 september 2023 geoordeeld dat de appellanten het hele leven van [minderjarige] al nauw bij hem betrokken zijn, vanaf dat [minderjarige] enkele maanden oud was. Het hof heeft daarbij geconstateerd dat voldoende is vast komen te staan dat [minderjarige] van jongs af aan regelmatig gedurende langere of kortere tijd bij de appellanten heeft gelogeerd en door hen is verzorgd en opgevangen wanneer de ouders door persoonlijke problematiek niet in staat waren om voor [minderjarige] te zorgen. Het hof heeft op grond van onder meer deze feiten en omstandigheden geoordeeld dat sprake is van
family lifeofwel een gezinsleven met de appellanten in de zin van artikel 8 EVRM. Hiermee staat – naar het oordeel van het hof – vast dat de appellanten in een nauwe persoonlijke betrekking tot [minderjarige] staan en zij op grond van artikel 1:377a BW bij de rechter een verzoek tot vaststelling van een omgangs-regeling kunnen indienen. Dit maakt dat, anders dan de GI primair in hoger beroep aanvoert, de appellanten ontvankelijk zijn in het door hen ingestelde hoger beroep. Het hof komt derhalve aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek in hoger beroep van de appellanten toe.
3.18.2.
Ingevolge artikel 1:377a BW stelt de rechter op verzoek van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
3.18.3.
Tussen partijen is in geschil of er een omgangsregeling tussen de appellanten en [minderjarige] dient te worden vastgesteld.
3.18.4.
Anders dan de GI en de raad, is het hof van oordeel dat enige vorm van omgang tussen de appellanten en [minderjarige] in het belang van [minderjarige] is, nu het hof reeds eerder heeft vastgesteld dat er
family lifetussen hen bestaat. Van contra-indicaties voor het vaststellen van een omgangsregeling tussen de appellanten en [minderjarige] is het hof onvoldoende gebleken. Zo is een slechte verstandhouding tussen de appellanten en de ouders in hoger beroep niet vast komen te staan. Zowel de moeder als de vader hebben tijdens de mondelinge behandeling – desgevraagd door het hof – verklaard dat zij kunnen instemmen met omgang tussen de appellanten en [minderjarige] . Verder heeft [instantie 1] in zijn brief van 25 mei 2023 aan de GI weliswaar geadviseerd om geen omgangsregeling met anderen dan de ouders vast te stellen, gezien de trauma’s en onduidelijkheid over het perspectief van [minderjarige] , maar het is thans nog onduidelijk waar(door) de trauma’s van [minderjarige] zijn ontstaan. Het valt daarom – naar het oordeel van het hof – niet uit te sluiten dat [minderjarige] genoemde trauma’s in de thuissituatie bij de ouders heeft opgelopen, terwijl er tussen [minderjarige] en de ouders ook sprake is van een (beperkte) omgangsregeling. Verder lijkt [instantie 1] in genoemde brief de rol die de appellanten in het leven van [minderjarige] hebben gespeeld te miskennen, nu in deze brief wordt gesproken over omgang met ‘derden’ en er geen aandacht wordt besteed aan de band die er tussen hen bestaat. Daarbij komt dat de GI tijdens de mondelinge behandeling heeft bevestigd dat er in het kader van de netwerkscreening ook omgang met de appellanten gaat plaatsvinden. Het hof is echter van oordeel dat de GI ten onrechte de netwerkscreening aan de omgang koppelt. Zo stelt de GI onder meer dat de netwerkscreening noodzakelijk is alvorens er een omgangsregeling met de appellanten komt. Het hof volgt de GI niet in deze redenering. Indien de netwerkscreening om wat voor reden dan ook langer duurt, wordt uitgesteld of van de baan raakt, dan heeft dit gevolgen voor de omgang tussen de appellanten en [minderjarige] , hetgeen het hof niet in het belang van [minderjarige] acht. Ook merkt het hof op dat de voorwaarden die de GI stelt om te komen tot een omgangsregeling tussen de appellanten en [minderjarige] steeds wijzigen. Eerder heeft de GI hiervoor als voorwaarde gesteld dat de raad eerst een VGB diende af te geven. Nu deze verklaring inmiddels is afgegeven stelt de GI weer als voorwaarde dat eerst de netwerkscreening met een positief resultaat dient te zijn afgerond en er alleen in het kader van die screening omgangscontacten mogen plaatsvinden. Het hof ziet hierin aanleiding om een zelfstandige omgangsregeling tussen de appellanten en [minderjarige] vast te stellen, zodat de omgang tussen hen is gewaarborgd.
3.18.5.
Het hof is verder van oordeel dat op dit moment een omgangsregeling, waarbij er minimaal één keer per maand gedurende anderhalf uur (begeleide) omgang tussen de appellanten en [minderjarige] is, in het belang van [minderjarige] is. Gelet op het feit dat er nog onderzoek dient plaats te vinden naar (de oorzaak van) de trauma’s van [minderjarige] acht het hof een ruimere omgangsregeling tussen de appellanten en [minderjarige] dan de huidige regeling tussen [minderjarige] en de ouders en onbegeleide omgang met de appellanten op dit moment nog niet passend. Nog daargelaten of het primaire verzoek van de appellanten op grond van artikel 1:377a BW kan worden gedaan, dient het primaire verzoek reeds om die reden te worden afgewezen.
Verder dient de omgang tussen de appellanten en [minderjarige] onder regie van de GI plaats te vinden, waarbij het hof opmerkt dat in de toekomst een uitbreiding van die regeling (in frequentie en/of uren) het streven van de GI dient te zijn. Het hof laat het daarbij aan de GI over of bij de omgangsregeling ook [broertje] (de broer van [minderjarige] ) wordt betrokken. Genoemde omgangsregeling dient
binnen één maand na afgifte van deze beschikkingte zijn gerealiseerd, nu iedere omgang tussen de appellanten en [minderjarige] – behoudens een toevallige ontmoeting in het ziekenhuis – al meer dan één jaar ontbreekt, hetgeen het hof niet in het belang van [minderjarige] acht.
3.18.6.
Voor zover het door de appellanten gedane bewijsaanbod ook op deze zaak betrekking heeft, zal dit bewijsaanbod als niet ter zake dienend worden gepasseerd. Ook indien zou komen vast te staan – doordat het hof de door de appellanten gewenste personen als getuigen zou horen – dat zij [minderjarige] ten minste één jaar als behorende tot hun gezin hebben verzorgd en opgevoed, kan dat – gelet op genoemde feiten en omstandigheden – op dit moment niet tot een ruimere omgangsregeling tussen de appellanten en [minderjarige] leiden.
3.19.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna onder 4 vermeld.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 juni 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt tussen de appellanten en [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] , een omgangsregeling vast waarbij zij begeleide omgang met elkaar hebben minimaal één keer per maand gedurende anderhalf uur, met dien verstande dat deze omgang onder regie van de GI zal plaatsvinden en deze omgangsregeling binnen
een maand na afgifte van deze beschikking zal worden opgestart;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, E.P. de Beij en E.M.D.M. van der Linden en is op 21 december 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.