Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
[minderjarige] (hierna: [minderjarige] ),
[de vader] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder en de vader, dan wel gezamenlijk: de ouders.
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] en mr. E.C. Boon (advocaat);
- de vader;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 2 juni 2023;
- het V6-formulier met 11 bijlagen ingediend door de advocaat van de appellanten op 6 november 2023;
- het V6-formulier met 5 bijlagen ingediend door de advocaat van de appellanten op 6 november 2023.
3.De beoordeling
- de appellanten niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken, voor zover deze zijn gegrond op artikel 1:262b BW;
- het verzoek van de appellanten om te bepalen dat zij het recht hebben om [minderjarige] te verzorgen conform de bestaande regeling met de ouders alsmede het verzoek om een omgangsregeling te bepalen, afgewezen.
family lifeofwel een gezinsleven met de appellanten in de zin van artikel 8 EVRM. Hiermee staat – naar het oordeel van het hof – vast dat de appellanten in een nauwe persoonlijke betrekking tot [minderjarige] staan en zij op grond van artikel 1:377a BW bij de rechter een verzoek tot vaststelling van een omgangs-regeling kunnen indienen. Dit maakt dat, anders dan de GI primair in hoger beroep aanvoert, de appellanten ontvankelijk zijn in het door hen ingestelde hoger beroep. Het hof komt derhalve aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek in hoger beroep van de appellanten toe.
family lifetussen hen bestaat. Van contra-indicaties voor het vaststellen van een omgangsregeling tussen de appellanten en [minderjarige] is het hof onvoldoende gebleken. Zo is een slechte verstandhouding tussen de appellanten en de ouders in hoger beroep niet vast komen te staan. Zowel de moeder als de vader hebben tijdens de mondelinge behandeling – desgevraagd door het hof – verklaard dat zij kunnen instemmen met omgang tussen de appellanten en [minderjarige] . Verder heeft [instantie 1] in zijn brief van 25 mei 2023 aan de GI weliswaar geadviseerd om geen omgangsregeling met anderen dan de ouders vast te stellen, gezien de trauma’s en onduidelijkheid over het perspectief van [minderjarige] , maar het is thans nog onduidelijk waar(door) de trauma’s van [minderjarige] zijn ontstaan. Het valt daarom – naar het oordeel van het hof – niet uit te sluiten dat [minderjarige] genoemde trauma’s in de thuissituatie bij de ouders heeft opgelopen, terwijl er tussen [minderjarige] en de ouders ook sprake is van een (beperkte) omgangsregeling. Verder lijkt [instantie 1] in genoemde brief de rol die de appellanten in het leven van [minderjarige] hebben gespeeld te miskennen, nu in deze brief wordt gesproken over omgang met ‘derden’ en er geen aandacht wordt besteed aan de band die er tussen hen bestaat. Daarbij komt dat de GI tijdens de mondelinge behandeling heeft bevestigd dat er in het kader van de netwerkscreening ook omgang met de appellanten gaat plaatsvinden. Het hof is echter van oordeel dat de GI ten onrechte de netwerkscreening aan de omgang koppelt. Zo stelt de GI onder meer dat de netwerkscreening noodzakelijk is alvorens er een omgangsregeling met de appellanten komt. Het hof volgt de GI niet in deze redenering. Indien de netwerkscreening om wat voor reden dan ook langer duurt, wordt uitgesteld of van de baan raakt, dan heeft dit gevolgen voor de omgang tussen de appellanten en [minderjarige] , hetgeen het hof niet in het belang van [minderjarige] acht. Ook merkt het hof op dat de voorwaarden die de GI stelt om te komen tot een omgangsregeling tussen de appellanten en [minderjarige] steeds wijzigen. Eerder heeft de GI hiervoor als voorwaarde gesteld dat de raad eerst een VGB diende af te geven. Nu deze verklaring inmiddels is afgegeven stelt de GI weer als voorwaarde dat eerst de netwerkscreening met een positief resultaat dient te zijn afgerond en er alleen in het kader van die screening omgangscontacten mogen plaatsvinden. Het hof ziet hierin aanleiding om een zelfstandige omgangsregeling tussen de appellanten en [minderjarige] vast te stellen, zodat de omgang tussen hen is gewaarborgd.
binnen één maand na afgifte van deze beschikkingte zijn gerealiseerd, nu iedere omgang tussen de appellanten en [minderjarige] – behoudens een toevallige ontmoeting in het ziekenhuis – al meer dan één jaar ontbreekt, hetgeen het hof niet in het belang van [minderjarige] acht.
4.De beslissing
een maand na afgifte van deze beschikking zal worden opgestart;