ECLI:NL:GHSHE:2023:4220

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 september 2023
Publicatiedatum
19 december 2023
Zaaknummer
20-002443-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlokking van een poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 8 oktober 2021. De verdachte, geboren in 1981 en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Vught, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaren voor het uitlokken van een poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, vergezeld van geweld. Het hof heeft de gevangenisstraf verlaagd naar 44 maanden, met aftrek van voorarrest, vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De rechtbank had eerder de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen, maar het hof heeft deze vorderingen opnieuw beoordeeld. De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend, die door het hof is toegewezen tot een bedrag van € 8.349,54, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft de rol van de verdachte als uitlokker van de gewelddadige woningoverval zwaar gewogen en benadrukt dat zijn handelen ernstige gevolgen heeft gehad voor de slachtoffers. De verdachte heeft geen respect getoond voor de lichamelijke integriteit en eigendommen van anderen, wat heeft geleid tot een veroordeling tot een langdurige gevangenisstraf.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002443-21
Uitspraak : 13 september 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 8 oktober 2021, in de strafzaak met parketnummer 03-278743-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Vught.
Hoger beroep
De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep het primair tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘uitlokking van een poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken’ en de verdachte daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van voorarrest.
Voorts is beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen.
De benadeelde partij [benadeelde 1] en de benadeelde partij [benadeelde 2] zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun respectieve vorderingen tot schadevergoeding.
De vordering van [benadeelde 3] is hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 7.869,26, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor wat betreft de materiële schade is de vordering deels afgewezen en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf en, naar het hof begrijpt, de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partij [benadeelde 3] en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van het voorarrest;
  • daarnaast twee vrijheidsbeperkende maatregelen ex artikel 38v Sr zal opleggen voor de duur van 5 jaar, te weten een gebiedsverbod voor de woning van aangevers en een contactverbod met aangevers;
  • de vordering van [benadeelde 3] geheel hoofdelijk zal toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman van de verdachte heeft primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair is voorwaardelijk verzocht om het horen van twee getuigen. Meer subsidiair, indien het hof dit verzoek niet honoreert en komt tot een bewezenverklaring, is een strafmaatverweer gevoerd inhoudende dat het hof een gevangenisstraf zal opleggen gelijk aan de duur van het voorarrest.
Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen is primair verzocht de benadeelde partijen gelet op het vrijspraakverweer niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair is bepleit dat de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vorderingen en ten aanzien van de vordering van [benadeelde 3] is een aantal materiële schadeposten betwist en verzocht om de gevorderde immateriële schade af te wijzen dan wel een lager bedrag toe te wijzen dan gevorderd en de rechtbank heeft gedaan.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust:
  • met aanvulling van de bewijsvoering;
  • met uitzondering van de opgelegde straf;
  • met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] .
Aanvulling van de bewijsmiddelen
Het hof verenigt zich met de bewijsmiddelen van de rechtbank, zoals weergegeven op pagina’s 2 tot en met 10 van het vonnis, met aanvulling van het volgende.
In een aantal voetnoten ontbreken de verwijzingen naar de paginanummers in het dossier. Verder klopt in een aantal voetnoten de vermelde paginanummers niet of zijn deze onvolledig. Verder zal het hof hieronder vermelden in welk dossier (algemeen dossier, zaaksdossier of een van de persoonsdossiers) een bewijsmiddel is opgenomen.
Het hof vult/past deze voetnoten aan, waardoor deze als volgt komen te luiden.
2. Stamproces-verbaal d.d. 19 maart 2021, pagina 6 algemeen dossier (hierna: AD).
3. Proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 augustus 2020, pagina’s 73 en 74 zaaksdossier (hierna: ZD).
4. Proces-verbaal van aangifte d.d. 14 augustus 2020, pagina’s 11 tot en met 16 ZD.
5. Proces-verbaal verhoor aangeefster d.d. 25 augustus 2020, pagina’s 19 tot en met 24.
6. Letselrapportage forensische geneeskunde d.d. 17 augustus 2020, pagina’s 129 tot en met 131 ZD.
7. Proces-verbaal verhoor getuige [benadeelde 2] opgemaakt d.d. 19 augustus 2020, met bijlagen, pagina’s 28 tot en met 48 ZD.
8. Proces-verbaal van aanhouding [medeverdachte 1] d.d. 18 oktober 2020, pagina’s 10-11 van het persoonsdossier [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ).
9. Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] d.d. 27 oktober 2020, pagina’s 37 tot en met 45 [medeverdachte 1] .
10. Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] d.d. 27 oktober 2020, pagina’s 37 tot en met 45 [medeverdachte 1] .
11. Proces-verbaal verhoor verdachte [medeverdachte 1] d.d. 12 november 2021, pagina’s 49 tot en met 52 (met name p. 51) [medeverdachte 1] .
12. Proces-verbaal van aanhouding [medeverdachte 2] d.d. 18 oktober 2020, pagina’s 9-10 van het persoonsdossier [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ).
13. Proces-verbaal verhoor verdachte [medeverdachte 2] d.d. 18 oktober 2020, pagina’s 24 tot en met 34 [medeverdachte 2] .
14. Proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 18 oktober 2020, pagina’s 24 tot en met 34 [medeverdachte 2] .
15. Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2] d.d. 20 oktober 2020, pagina’s 40 tot en met 45 [medeverdachte 2] .
16. Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2] d.d. 28 oktober 2020, pagina’s 46 tot en met 51 [medeverdachte 2] .
17. Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2] d.d. 12 november 2020, pagina’s 52 tot en met 56 (met name p. 54) [medeverdachte 2] .
18. Proces-verbaal van aanhouding [verdachte] d.d. 2 november 2020, pagina’s 11 en 12 van het persoonsdossier [verdachte] (hierna: [verdachte] ).
19. Proces-verbaal verhoor verdachte [verdachte] d.d. 3 november 2020, pagina’s 29 tot en met 42 [verdachte] .
20. Proces-verbaal verhoor verdachte [verdachte] d.d. 11 december 2020, pagina’s 51 tot en met 68 [verdachte] .
21. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 24 september 2021.
22. Proces-verbaal verhoor getuige [getuige 1] d.d. 23 februari 2021, pagina’s 52 tot en met 59 AD.
23. Proces-verbaal telecom overval Venray d.d. 13 maart 2021, pagina’s 62 tot en met 80 AD.
24. Proces-verbaal telecom overval Venray d.d. 13 maart 2021, pagina 63 AD.
25. Proces-verbaal telecom overval Venray d.d. 13 maart 2021, pagina 63 AD.
26. Proces-verbaal telecom overval Venray d.d. 13 maart 2021, pagina 63 AD.
27. Proces-verbaal telecom overval Venray d.d. 13 maart 2021, pagina 72 AD.
28. Proces-verbaal telecom overval Venray d.d. 13 maart 2021, pagina 72 AD.
29. Proces-verbaal verdachte [medeverdachte 1] d.d. 27 oktober 2020, pagina’s 37 tot en met 45 [medeverdachte 1] .
30. Proces-verbaal verhoor verdachte [medeverdachte 2] d.d. 20 oktober 2020, pagina’s 40-45 [medeverdachte 2] .
31. Proces-verbaal telecom overval Venray d.d. 13 maart 2021, pagina 73 AD.
32. Proces-verbaal telecom overval Venray d.d. 13 maart 2021, pagina 73 AD.
33. Proces-verbaal telecom overval Venray d.d. 13 maart 2021, pagina 73 AD.
34. Proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 november 2020, pagina’s 43 en 44 AD.
35. Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] d.d. 11 november 2020, pagina’s 32 tot en met 42 AD.
36. Proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 november 2020, pagina’s 50 en 51 AD.
Verder vult het hof de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen als volgt aan:
Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2] d.d. 18 oktober 2020 (dossierpagina’s 24-34 [medeverdachte 2] ), voor zover inhoudende:
(pag. 31)
[verdachte] zei dat het een simpele klus was. Even die vrouw bang maken en het geld uit dat huis meenemen.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2] d.d. 20 oktober 2020 (dossierpagina’s 40-45 [medeverdachte 2] ), voor zover inhoudende:
(pag. 40)
Ik heb de vrouw (hof: aangeefster) gevraagd waar het geld was. Ik sprak Pools tijdens de overval.
(pag. 43)
V: Heb je handschoenen gebruikt tijdens de overval?
A: Ja. Blauwe, van rubber. Ik heb ze bewust meegenomen naar de overval.
V: Heb je dat gedaan zodat er geen sporen van je zouden achterblijven?
A: Ja.
V: Heb jij met je vriend tijdens de overval met elkaar gesproken?
A: Nee. Mijn vriend zei alleen tegen mij dat ik geld moest zoeken.
V: Kenden jullie de man en vrouw die jullie overvallen hebben?
A: Nee.
(pag. 44)
V: Wat is jouw nummer?
A: [telefoonnummer] .
Aanvulling van de bewijsoverwegingen
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman wederom bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Hetgeen de raadsman hiertoe heeft aangevoerd, brengt het hof niet tot een ander oordeel dan de rechtbank.
Het hof verenigt zich met de bewijsoverwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven op pagina’s 10 (vanaf
Tussenconclusie) tot en met 12, eerste alinea van het vonnis. In aanvulling op die overwegingen overweegt het hof nog als volgt.
Net als de rechtbank ziet het hof geen reden om te twijfelen aan de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , inhoudende dat het de verdachte is geweest die hen heeft getipt over het geldbedrag dat in de woning van aangevers zou liggen en hen heeft aangezet om de overval feitelijk uit te voeren. Het hof is van oordeel dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] uitvoerig en in de kern consistent hebben verklaard. De discrepanties doen geen afbreuk aan de kern van hun verklaringen voor zover die tot het bewijs zijn gebezigd, waarbij het hof opmerkt dat zij allebei ook gedetailleerd en belastend hebben verklaard over hun eigen aandeel en betrokkenheid bij de overval. Voorts, zo heeft de rechtbank al overwogen, vinden hun verklaringen niet alleen steun in elkaar, maar ook in ander (objectief) bewijs, waaronder de verklaring van de verdachte zelf. Hij heeft immers erkend, zoals [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] al eerder hadden verklaard, dat hij een ontmoeting in Venlo met hen heeft gehad en dat hij toen een foto van het flatgebouw van aangevers liet zien.
Eerst ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat dit een foto van een ander gebouw was, maar het hof schuift die verklaring als ongeloofwaardig terzijde. Het hof houdt de verdachte aan zijn verklaring bij de politie (pag. 56) waar hij expliciet verklaart over ‘het gebouw waar [benadeelde 2] (hof: [benadeelde 2] ) woonachtig is’.
Voor zover is betoogd dat de verdachte onder druk van [getuige 1] heeft gehandeld, overweegt het hof dat dit op geen enkele wijze aannemelijk is geworden. In de eerste plaats is de verdachte pas ter terechtzitting in hoger beroep met deze verklaring naar voren gekomen, nadat hij bij de politie in eerste instantie elke betrokkenheid ontkende en uiteindelijk, nadat hij met diverse onderzoeksbevindingen werd geconfronteerd, verklaarde dat hij werd bedreigd door 3 jongens van wie hij de naam niet noemde. Deze verklaring werd op geen enkele wijze met concrete/verifieerbare informatie onderbouwd.
Voorts hebben [medeverdachte 1] noch [medeverdachte 2] hierover verklaard. Integendeel, [medeverdachte 2] heeft juist verklaard dat de verdachte zei dat het een simpele klus was en dat hij erop aandrong dat het snel moest gebeuren. Verder zijn voor enige druk, dwang of bedreiging richting de verdachte geen aanwijzingen te vinden in de overige stukken van het dossier.
Voorwaardelijk verzoek
Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bij wijze van voorwaardelijk verzoek, indien het hof tot een bewezenverklaring zou komen, verzocht om [getuige 3] en [getuige 1] als getuigen te (doen) laten horen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het arrest Keskin t. Nederland van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de daaropvolgende ‘post-Keskin’ arresten van de Hoge Raad volgt dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden verondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige – al in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.
Het vorenstaande betekent evenwel niet dat elk verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die een belastende verklaring heeft afgelegd, door de rechter zonder meer moet worden toegewezen. Artikel 6 EVRM verzet zich er niet tegen dat de rechter het verzoek afwijst als het oproepen en horen van een getuige onmiskenbaar irrelevant of overbodig (“manifestley irrelevant or redundant”) is, omdat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de al door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.
Daarnaast volgt uit de ‘post-Keskinrechtspraak’ van de Hoge Raad dat de omstandigheid dat de verdediging geen gebruik heeft gemaakt van een eerder bestaande gelegenheid om wensen met betrekking tot de ondervraging van getuigen kenbaar te maken, of dat de verdediging niet zelf in een eerder stadium van het onderzoek gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden om een verzoek te doen om een getuige te horen, terwijl daarvoor op dat moment geen beletsel bestond, op zichzelf geen grond biedt voor de afwijzing van zo’n verzoek, maar dat het niet wegneemt dat een dergelijke inactiviteit van de verdediging een rol kan spelen bij de beoordeling of het proces als geheel eerlijk is verlopen.
Het hof is van oordeel dat, mede uitgaande van het voorgaande, het verzoek tot het horen van [getuige 3] en [getuige 1] als getuigen dient te worden afgewezen en overweegt daartoe als volgt.
Het voorwaardelijk verzoek van de raadsman tot het horen van [getuige 3] wijst het hof af, nu deze persoon nimmer een verklaring heeft afgelegd, de gegevens omtrent [getuige 3] in het dossier niet in belastende zin tot het bewijs worden gebruikt en het horen van [getuige 3] ook overigens niet relevant is voor het verwijt dat de verdachte wordt gemaakt. De vraag of [getuige 3] al dan niet als chauffeur heeft gefungeerd bij de overval maakt dit niet anders. Nog los van de omstandigheid dat het dossier daarvoor onvoldoende aanwijzingen bevat ( [medeverdachte 2] heeft dit bijvoorbeeld weersproken), bevat het dossier geen informatie over de wijze waarop [getuige 3] dan zou zijn ingeschakeld en of en hoe [getuige 3] en de verdachte elkaar kenden en mogelijk contact hebben gehad. Tot slot overweegt het hof dat ‘het regelen van vervoer’ één van de acht bewezenverklaarde uitlokkingshandelingen betreft en dat de overige uitlokkingshandelingen waaruit de betrokkenheid van de verdachte als uitlokker bij het tenlastegelegde kan worden afgeleid, op grond van andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.
Ten aanzien van [getuige 1] overweegt het hof dat zijn verklaring in belangrijke mate wordt ondersteund door de inhoud van de overige bewijsmiddelen. Zo hebben zowel [medeverdachte 2] (pag. 30 [medeverdachte 2] ) en [medeverdachte 1] (pag. 38 [medeverdachte 1] ) verklaard dat [getuige 1] het telefoonnummer van [medeverdachte 1] aan de verdachte heeft gegeven. Zoals gezegd acht het hof deze verklaringen – voor zover tot het bewijs gebezigd – betrouwbaar, daar zij belastend verklaren over hun eigen aandeel en hun verklaringen op diverse punten steun vinden in overig (objectief) bewijs. Verder merkt het hof op dat de verdachte, na lang doorvragen, uiteindelijk verklaart dat hij die [getuige 1] (hof: [getuige 1] ) kent (pag. 35 [verdachte] ). In de telefoon van [getuige 1] werden de telefoonnummers aangetroffen van zowel [medeverdachte 1] als de verdachte. Uit onderzoek aan de telefoon van [getuige 1] bleek dat er diverse telefonische contacten hebben plaatsgevonden tussen [getuige 1] en de verdachte, waarbij de verdachte in de meeste gevallen degene was die het contact startte. [1] Zij kenden elkaar dus al geruime tijd voor de overval. De contacten tussen de verdachte en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zijn pas begonnen op respectievelijk 10 en 12 augustus, enkele dagen na de ontmoeting te Venlo tussen deze drie personen welke niet wordt betwist. Daaruit leidt het hof af dat de verdachte kennelijk pas kort voor de overval over hun telefoonnummers beschikte. Dat komt weer overeen met de verklaring van [medeverdachte 1] , die heeft verklaard dat hij eerst een week voor de overval door [getuige 1] werd aangesproken met de vraag of hij geld wilde verdienen.
Bovendien neemt het hof bij de beoordeling van het voorwaardelijke verzoek in aanmerking dat de verdediging meermaals de mogelijkheid heeft gehad om een verzoek in te dienen om [getuige 1] als getuige te (doen) laten horen, maar de verdediging van deze mogelijkheden geen of pas laat gebruik heeft gemaakt. In hoger beroep zijn mede op verzoek van de verdediging reeds 4 getuigen gehoord, maar nimmer – noch bij appelschriftuur noch op een later moment – is verzocht om het horen van [getuige 1] als getuige. Ten aanzien van [getuige 3] is dit verzoek eerst op 20 januari 2023 gedaan. Het had naar het oordeel van het hof in de rede gelegen het verzoek tot het horen van deze getuigen reeds bij appelschriftuur in te dienen, althans (in het geval van [getuige 1] ) eerder dan bij gelegenheid van pleidooi ter terechtzitting in hoger beroep, te meer nu de verklaring van [getuige 1] allang bekend was en er sinds het vonnis van de rechtbank geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn gebleken. Daarmee is het hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld om de genoemde personen als getuigen te horen. Daarbij komt dat het hof tevens van oordeel is dat nu de verdediging de wens tot het horen van de getuigen heeft laten afhangen van de bewijsbeslissing van het hof met betrekking tot het tenlastegelegde, gedaan in een laat stadium van het onderzoek ter terechtzitting, te weten (in het geval van [getuige 1] ) ter gelegenheid van het pleidooi van de verdediging, het verzoek niet voldoet aan de aan een dergelijk verzoek te stellen eisen, te weten dat de verdediging tot het doen van een dergelijk verzoek het nodige initiatief neemt tot het doen van een stellig en duidelijk verzoek waaruit de noodzaak blijkt voor die nadere onderzoekshandeling,
Op grond van het voorstaande is het hof van oordeel dat de procedure in zijn geheel eerlijk is verlopen en dat de afwijzing van het verzoek tot het horen van [getuige 3] en [getuige 1] als getuigen geen schending van artikel 6 EVRM oplevert.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft een gewelddadige woningoverval uitgelokt. De verdachte heeft het
initiatief tot deze woningoverval genomen en is actief op zoek gegaan naar personen die deze woningoverval konden plegen. Vervolgens heeft de verdachte deze personen van alle
benodigde informatie voorzien, heeft hij druk op ze uitgeoefend om de woningoverval zo snel mogelijk te plegen en heeft hij de chauffeur geregeld. Toen aangeefster de voordeur opende, is zij onmiddellijk en op een gewelddadige manier door de verdachten overmeesterd. Zij was op dat moment samen met haar slechts twee maanden oude baby in de woning aanwezig. Door de overvallers werd meermaals geschreeuwd om geld en de gehele woning werd doorzocht. Tijdens de woningoverval werd de trouwring van haar echtgenoot, zijnde een sieraad met een grote emotionele waarde, gestolen. Toen aangeefster kans zag samen met haar baby de woning te verlaten, is zij door [medeverdachte 1] zodanig hard aan haar kleding getrokken dat deze scheurde en zij, met haar baby in haar armen, tegen een muur klapte.
De verdachte heeft met zijn handelen geen enkel respect getoond voor de lichamelijke integriteit en de eigendommen van een ander. Door aldus te handelen heeft hij samen met anderen ernstig inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer en het gevoel van veiligheid van de slachtoffers. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke omstandigheden en feiten verregaande gevolgen voor de slachtoffers hebben. De eigen woning is bij uitstek een plek waar men zich veilig moet kunnen voelen. Deze gebeurtenis is, zoals ook blijkt uit de schriftelijke slachtofferverklaring, voor aangeefster een zeer heftige en schokkende ervaring geweest. Daarnaast versterken dergelijke feiten gevoelens van onveiligheid die in de samenleving bestaan.
Het hof rekent het de verdachte dan ook zwaar aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard. Het hof is van oordeel dat de rol van de verdachte als gelijkwaardig aan de rol van de medeverdachten moet worden gezien. Het feit dat de verdachte de uitlokker was en dat hem slechts één feit wordt verweten, maakt dat oordeel niet anders. Zonder de rol van de verdachte had de overval niet plaatsgevonden.
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde kan niet worden volstaan met een andere straf dan een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf acht geslagen op de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als richtlijn voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid. Genoemde oriëntatiepunten geven voor een zogenaamde first-offender als indicatie voor de op te leggen straf ten aanzien van een overval op een woning met licht geweld een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren en bij ‘ander geweld’ een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren.
Alles afwegende acht het hof, evenals de rechtbank, oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren (48 maanden), met aftrek van voorarrest, in beginsel passend en geboden.
Met betrekking tot de redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
Namens de verdachte is op 15 oktober 2021 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 13 september 2023 – en derhalve niet binnen 16 maanden na het instellen van het hoger beroep – arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is daarmee met ongeveer 7 maanden overschreden. Deze overschrijding is niet geheel aan de verdediging toe te rekenen.
Het hof zal de op te leggen gevangenisstraf gelet op deze overschrijding van de redelijke termijn met 4 maanden matigen. Het hof zal de verdachte derhalve veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 44 maanden, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot (naar het hof uit de expliciete toelichting begrijpt) een bedrag van € 9.219,94, bestaande uit € 1.719,94 aan materiële schade en € 7.500,00 aan immateriële schade.
De vordering valt uiteen in de volgende posten:
€ 140,00 aan kosten fysiotherapie;
€ 385,00 aan eigen risico;
€ 337,46 voor de weggenomen trouwring;
€ 282,00 aan kosten beveiligingscamera’s en toebehoren;
€ 10,00 voor de kapotte jurk;
€ 534,18 aan reis- en parkeerkosten;
€ 31,30 aan voorwaardelijke reiskosten;
€ 7.500,00 aan smartengeld.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 7.869,26, bestaande uit € 369,26 aan materiële schade en € 7.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep gehandhaafd.
Materiële schade
Het hof is van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding, voor zover die ziet op de hiervoor genoemde posten 1, 2, 4 en 5, niet inhoudelijk is betwist en ook voldoende is onderbouwd, zodat het hof van oordeel is dat de gevorderde bedragen ad € 140,00, € 385,00, € 282,00 en € 10,00 geheel voor toewijzing gereedliggen.
Anders dan de rechtbank acht het hof voldoende onderbouwd dat de benadeelde partij als gevolg van het tenlastegelegde fysiotherapiebehandelingen heeft ondergaan. In de brief van de fysiotherapeut staat onder meer vermeld: ‘aspecifieke lage rugklachten als gevolg van zwangerschap i.c.m. trauma. Functiestoornis van de lage rug, coördinatie en kracht, korte tijd voor het trauma bevallen, klachten nemen niet duidelijk af, mijns inziens is mevrouw als gevolg van het trauma nog niet volledig trainbaar’. In de brief van het ziekenhuis d.d. 3 augustus 2021 staat als reden verwijzing en anamnese: ‘Na mishandeling in eigen huis augustus vorig jaar klachten gehouden, fysio krijgt het niet opgelost, lijkt radiculair’.
Ook de kosten eigen risico zijn, mede gelet op het ter terechtzitting in hoger beroep namens de benadeelde partij overgelegde zorgkostenoverzicht 2021, voldoende onderbouwd.
Verder acht het hof de gevorderde reiskosten, voor zover deze zien op reiskosten in verband met medische bezoeken/behandelingen en bezoek aan de fysiotherapeut, die overigens niet inhoudelijk zijn betwist, voldoende onderbouwd. Het hof zal de gevorderde reiskosten in zoverre toewijzen. Voor het overige is het hof van oordeel dat geen sprake is van rechtstreekse schade als gevolg van het tenlastegelegde en zullen de gevorderde reiskosten worden afgewezen.
Nu aan de verdachte niet de uitlokking van een poging tot diefstal van een trouwring ten
laste is gelegd, ontbreekt een causaal verband tussen het bewezenverklaarde strafrechtelijke
feit en deze door de benadeelde partij aangevoerde schadepost, zodat het hof de
benadeelde partij in haar schadevergoedingsvordering ten aanzien van deze schadepost niet-
ontvankelijk zal verklaren.
Ten aanzien van de gevorderde reiskosten voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep (schadepost 7) overweegt het hof dat op grond van artikel 238, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, geen reiskosten voor het bijwonen van de zitting kunnen
worden vergoed als een benadeelde partij bij gemachtigde procedeert. Deze gevorderde
reiskosten zal de rechtbank dan ook afwijzen.
In totaal zal derhalve een bedrag van € 849,54 aan materiële schade worden toegewezen en de vordering voor wat betreft materiële schade voor het overige worden afgewezen met uitzondering van de vordering betreffende de trouwring, deze wordt niet-ontvankelijk verklaard.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof is van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek valt. Voorts is het hof van oordeel dat de geleden immateriële schade voldoende is onderbouwd ter zake het gevorderde bedrag. Het hof stelt de gevorderde immateriële schade, gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde en de gevolgen voor het slachtoffer, dan ook naar billijkheid vast op een bedrag van € 7.500,00.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de vordering van de benadeelde partij tot het bedrag van € 8.349,54 hoofdelijk zal worden toegewezen.
De materiële schade is op verschillende tijdstippen ingetreden. Het toegewezen bedrag ter vergoeding van
materiëleschade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 september 2021 – zijnde de dag waarop de vordering is ingediend – tot aan de dag der algehele voldoening.
Het toegewezen bedrag ter vergoeding van
immateriëleschade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 augustus 2020 – zijnde de datum waarop het bewezenverklaarde heeft plaatsgevonden en deze schade wordt geacht te zijn geleden – tot aan de dag der algehele voldoening.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 september 2021 voor wat betreft de materiële schade en vanaf 14 augustus 2020 voor wat betreft de immateriële schade een en ander tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
44 (vierenveertig) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 8.349,54 (achtduizend driehonderdnegenenveertig euro en vierenvijftig cent) bestaande uit € 849,54 (achthonderdnegenenveertig euro en vierenvijftig cent) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 532,94 (vijfhonderdtweeëndertig euro en vierennegentig cent) aan materiële schadeaf;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering;
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
124,00 (honderdvierentwintig euro).
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 8.349,54 (achtduizend driehonderdnegenenveertig euro en vierenvijftig cent) bestaande uit € 849,54 (achthonderdnegenenveertig euro en vierenvijftig cent) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 76 (zesenzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
14 september 2021 en van de immateriële schade op 14 augustus 2020;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. A.C. Bosch, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. W.F. Koolen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.E. van Dijk, griffier,
en op 13 september 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. A.J. Henzen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Proces-verbaal telecomgegevens, dossierpagina’s 71-72 AD.