ECLI:NL:GHSHE:2023:4217

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
18 december 2023
Zaaknummer
20-0003634-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van opzettelijke benadeling van de gezondheid en veroordeling voor diefstal en oplichting door mantelzorgers van een kwetsbare oudere

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte en medeverdachte zijn vrijgesproken van de tenlastegelegde opzettelijke benadeling van de gezondheid van het slachtoffer, een kwetsbare oudere man. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachten opzettelijk de gezondheid van het slachtoffer hadden benadeeld door nalatigheid in hun rol als mantelzorgers. De rechtbank had eerder de verdachten veroordeeld voor diefstal in vereniging, valsheid in geschriften en oplichting, waarbij de verdachte een gevangenisstraf van 12 maanden had gekregen. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte nu veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, met aftrek van voorarrest. De zaak betreft de financiële misstanden waarbij de verdachten, die als mantelzorgers optraden, zich hebben verrijkt ten koste van het slachtoffer door contante geldbedragen van zijn rekening op te nemen en valse overschrijvingsformulieren in te vullen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachten de regie over de financiën van het slachtoffer volledig naar zich toe hebben getrokken en dat zij zonder toestemming van het slachtoffer gebruik hebben gemaakt van zijn bankpas.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003634-19
Uitspraak : 19 december 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 14 november 2019, in de strafzaak met parketnummer
02-688145-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag verdachte] 1977,
wonende te [adres verdachte] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutel, meermalen gepleegd’ (feit 1 primair), de eendaadse samenloop van ‘medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’ (feit 2)’ en ‘medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd’ (feit 3), alsmede ter zake van ‘medeplegen van mishandeling, meermalen gepleegd’ (feit 4) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Blijkens de akte instellen hoger beroep d.d. 14 november 2019 is het hoger beroep namens de verdachte onbeperkt ingesteld.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte partieel vrijgesproken van het onder feit 2 tenlastegelegde, namelijk voor wat betreft het valselijk opmaken of vervalsen van een schenkingsovereenkomst en een aanvraag mantelzorgcompliment.
Voorts heeft de rechtbank de verdachte partieel vrijgesproken van het onder feit 3 tenlastegelegde, namelijk voor wat betreft de oplichting van [instantie 1] .
Het hof is van oordeel dat deze partiële vrijspraken als beschermde vrijspraken moeten worden beschouwd.
Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte derhalve niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep, voor zover het tegen de hiervoor bedoelde beschermde vrijspraken is gericht.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het onder feit 1 primair en het onder de feiten 2 tot en met 4 tenlastegelegde bewezen zal verklaren – waarbij ten aanzien van de feiten 2 en 3 sprake is van eendaadse samenloop – en de verdachte te dien aanzien zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van voorarrest.
Door de raadsman van de verdachte is vrijspraak bepleit van het onder feit 1, feit 3 en feit 4 tenlastegelegde. Daarnaast is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis zal – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, tenlastegelegd dat:
1.
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 2 november 2015 te Middelburg, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een of meer geldbedragen (bestaande uit geldopnames, digitale bankoverschrijvingen, elektronische betalingen en/of pinbetalingen), in totaal ongeveer 232.606 euro, in elk geval een hoeveelheid geld, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s), waarbij verdachte en/of haar mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of het/de weg te nemen geld/goed(eren) onder haar/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van een valse sleutel, te weten een of meer bankpas(sen) met bijbehorende pincode(s) van die [slachtoffer] en/of wachtwoord(en) en/of code(s) ten behoeve van elektronische betalingen,
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 2 november 2015 te Middelburg, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een of meer geldbedragen, in totaal ongeveer 232.606 euro, in elk geval een hoeveelheid geld, en/of voorwerpen (klokken, oude ansichtkaarten, beeldje, persoonlijke documenten) geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s), welk(e) geldbedrag(en) en/of voorwerpen verdachte en/of haar mededader(s) anders dan door misdrijf, te weten als beheerder(s)/mantelzorger(s) en/of door het – met toestemming van [slachtoffer] – gebruiken van de bankpas(sen) van [slachtoffer] , onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft/hebben toegeëigend;
2.
zij in of omstreeks de periode van 27 februari 2014 tot en met 5 augustus 2014 te Middelburg, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, bankoverschrijvingskaart(en) (zogenaamde OLO's) ten name van [slachtoffer] (in totaal 26 stuks, althans een aantal), (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader(s) (telkens) valselijk die OLO's ingevuld en ondertekend met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [slachtoffer] , zulks (telkens) met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
3.
zij op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 27 februari 2014 tot en met 10 april 2014 te Middelburg, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [bank 1] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag (in totaal ten bedrage van 2.585,33 euro, in elk geval een hoeveelheid geld), in elk geval enig goed, hebbende verdachte en/of haar mededader(s) met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid (telkens) een overschrijvingsformulier (OLO) ten name van [slachtoffer] (in totaal 26 stuks, althans een aantal) valselijk opgemaakt of vervalst, immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader(s) (telkens) valselijk die OLO's ingevuld strekkende tot girale overboeking van een geldbedrag en/of die OLO's ondertekend met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [slachtoffer] en/of vervolgens die valselijk opgemaakte OLO's (telkens) bij/naar [bank 1] afgegeven/verzonden, waardoor [bank 1] (telkens) werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
4.
zij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 21 september 2015 te Middelburg, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk de gezondheid van [slachtoffer] heeft benadeeld, door met dat opzet
  • onvoldoende inspanningen te tonen om de kwaliteit van leven van die [slachtoffer] te verbeteren, immers toen die [slachtoffer] niet meer het huis uit kon heeft verdachte onvoldoende levensmiddelen gebracht en/of bedorven levensmiddelen niet verwijderd;
  • onvoldoende overleg te voeren met de professionele hulpverlening, door het zorgplan niet dan wel onvoldoende bij te houden en/of zich onbereikbaar te houden voor die [slachtoffer] en die hulpverleners en/of de adviezen van die hulpverlening ten aanzien van de verzorging niet dan wel onvoldoende op te volgen;
  • onvoldoende inspanningen te tonen om ontstane onhygiënische en/of onveilige situaties voor die [slachtoffer] te beëindigen dan wel te verbeteren, immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader(s) nagelaten om defecte apparaten zoals gasfornuis en/of gaskachel en/of koelkast en/of bed en/of wc en/of rookmelder te vervangen.
Aldus handelende heeft/hebben zij, verdachte, en/of haar mededader(s) – als mantelzorger(s) – aan voornoemde [slachtoffer] de (professionele) verzorging ontzegd en/of voornoemde [slachtoffer] onvoldoende en/of niet constante en/of niet adequate verzorging geboden, waardoor [slachtoffer] de benodigde (reguliere) mantelzorg is onthouden, mede ten gevolge waarvan een verergering van het ziektebeeld van [slachtoffer] en/of een aanzienlijke afname van de genezingskans en/of levensverwachting en/of een (ernstige) toename van de reeds bestaande klachten in samenhang met de aandoeningen van die [slachtoffer] is opgetreden, die het gevolg waren van het uitblijven van deugdelijke zorg.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het onder feit 4 tenlastegelegde
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder feit 4 tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Uit het dossier blijkt het volgende.
[slachtoffer] , geboren op [geboortedatum slachtoffer] en overleden op [sterfdatum slachtoffer] , was een alleenstaande man die tot hun overlijden bij zijn ouders heeft gewoond. Hij woonde aan [adres slachtoffer] .
De vader van de verdachte woonde tegenover [slachtoffer] en bekommerde zich om hem door af en toe een pannetje soep te brengen.
Toen de vader van de verdachte was overleden in 2010 zijn de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] betrokken geraakt bij het leven van [slachtoffer] .
De verdachten hebben verklaard dat zij aanvankelijk af en toe een boodschap voor hem deden en af en toe een praatje met hem maakten, maar dat dit in de loop van de tijd steeds meer werd. Zij kwamen regelmatig bij hem langs voor een praatje en deden boodschappen en andere klusjes voor hem. Zij zagen zichzelf als mantelzorgers van [slachtoffer] .
Op 17 september 2015 zijn verbalisanten naar de woning van [slachtoffer] aan [adres slachtoffer] gegaan omdat de twee buurvrouwen van [slachtoffer] zorgen hadden geuit omtrent hun buurman. De politie trof een zeer vuile woning aan, waarbij de voeten van de verbalisanten aan de vloer bleven plakken. Het T-shirt wat [slachtoffer] droeg had hij vermoedelijk al meerdere weken of maanden aan. Hetzelfde kon gezegd worden van zijn spijkerbroek, welke zeer vies was. De gashaard stond te branden, het was minstens 35 graden in de kamer, terwijl diverse voorwerpen voor het glas stonden, waardoor de verbalisanten het vermoeden hadden van brandgevaar. [slachtoffer] was aan zijn linkeroor geheel doof en zijn rechteroor had nauwelijks gehoor, de verbalisanten moesten schreeuwen omdat hij geen gehoorapparaat had. In de voorkamer stond een vervuilde koelkast met zeven flessen koffiemelk waarvan er diverse beschimmeld waren aan de buitenzijde. Pakjes braadboter waren eveneens met schimmel omgeven. Op de bovenverdieping was een douche die vermoedelijk al heel lang niet was gebruikt. Het stonk enorm in de slaapkamer, net als in het hele huis. Het dekbed en laken waren zeer vergeeld, dermate vergeeld dat de politie het vermoeden had dat deze al jaren niet verschoond waren. In het midden van de matras was de omtrek en het schuim van de matras weggesleten en waren de spiralen zichtbaar. Gezien de slijtage moet hier volgens de politie reeds 20 jaar niets aan gedaan zijn. In woning waren alleen maar oude spullen aanwezig. De keuken was bruin van aangekoekt vet aan muren, ramen, aanrecht en gasfornuis.
De verbalisanten hebben gerelateerd dat ze in hun carrière bij de politie zelden een dergelijk verwaarloosd huis hebben gezien.
[slachtoffer] zelf kwam met moeite overeind, zijn botten puilden uit en hij oogde verwaarloosd. Op de vraag waar zijn eten lag wees hij een bruin brood aan en een klein stukje kaas.
In de woning was geen computer of apparaat aanwezig waarmee getelebankierd kan worden.
In het dossier aanwezige informatie met betrekking tot de gezondheid van [slachtoffer]
Op 22 september 2015 is [slachtoffer] opgenomen bij [instantie 2] . De behandelend geneeskundige dr. [deskundige 1] , specialist ouderengeneeskunde van [instantie 2] , schreef dat [slachtoffer] bij opname vervuild, verwaarloosd, vermagerd en ondervoed was. Ook leegde zijn blaas niet helemaal, waarvoor hij al jaren een katheter had. Er werden tekorten in het bloed gezien (kalium, eiwit, vitamine D) en neuropsychologisch onderzoek toonde een dementieel proces (Alzheimer).
GZ-psycholoog [deskundige 2] onderzocht [slachtoffer] op 15 maart 2016.
Zij schrijft dat het aannemelijk is dat het proces van geestelijke achteruitgang bij [slachtoffer] in de jaren voor 2010 is ontstaan, waarbij in 2010 in ieder geval gesproken kan worden van een voorstadium van dementie dan wel een beginnende dementie. Alzheimer dementie wordt gekenmerkt door een geleidelijk progressief verloop. Het verschil in functioneren tussen 2010 en medio 2014 is dermate groot dat personen die betrokkene in deze periode meerdere malen gesproken hebben, dit opgemerkt moeten hebben. Dit blijkt ook uit ervaringen van buren, wijkverpleegkundige en belastingadviseur. Voor de buren en de wijkverpleegkundige was ook duidelijk dat er ernstige tekorten waren in het oordeels- en kritiekvermogen en dat [slachtoffer] implicaties van belangrijke beslissingen niet meer overzag.
Op verzoek van de rechtbank heeft GZ-psycholoog [deskundige 2] de vraag beantwoord of de gedragingen van de verdachten zoals ten laste gelegd de gezondheid van [slachtoffer] hebben benadeeld.
De onderzoekster heeft zich beperkt tot de invloed van de tenlastegelegde handelingen op de dementie of daar direct mee samenhangende zaken. Andere (somatische) aandoeningen of ziektebeelden voor zover aanwezig, zijn buiten beschouwing gelaten aangezien die buiten de deskundigheid van de onderzoekster vallen. De onderzoekster merkt op dat hetgeen de rechtbank vraagt raakt aan de vraag wat mag worden verwacht van mantelzorgers (verdachte en de medeverdachte zijn geen mentor of bewindvoerder). Daarvoor zijn geen objectieve kaders beschikbaar en wat goed mantelzorgerschap behelst kan per situatie weer heel anders zijn.
[deskundige 2] rapporteert dat het tekort aan levensmiddelen en sigaren zeker invloed heeft gehad op de kwaliteit van leven van [slachtoffer] . Kijkend naar de communicatie tussen verdachten en zorgverleners: mantelzorgers kunnen hier ook in participeren, maar dit is geen expliciete taak van mantelzorgers, tenzij hierover afspraken zijn gemaakt. De feitelijke situatie was uiteindelijk dat er geen afstemming was wie welke taken op zich nam en er niet door alle betrokkenen, GGD, thuiszorg, bemoeizorg, huisarts en mantelzorgers, in gezamenlijkheid werd overlegd over mogelijke stappen die tot verantwoorde leefomstandigheden van [slachtoffer] hadden kunnen leiden, passend bij zijn levensstijl. Voor wat betreft de onhygiënische en/of onveilige situatie is minder duidelijk schrijft de deskundige. Al voor 2010 zou het huis niet schoon zijn geweest en onfris ruiken.
Onderzoekster acht het niet aannemelijk dat het gebrek aan levensmiddelen, gebrek aan communicatie en de onhygiënische en onveilige situatie geleid hebben tot een verergering van de dementie bij [slachtoffer] . De genezingskans is niet afgenomen en ook een afname van de levensverwachting kan hierdoor niet gemotiveerd worden.
In hoger beroep is door neuroloog dr. [deskundige 3] gerapporteerd. Hij is werkzaam in [ziekenhuis] en is gespecialiseerd in dementie. Aan hem is als deskundige gevraagd een beoordeling te geven omtrent de wilsbekwaamheid van [slachtoffer] . Om de vragen te beantwoorden heeft hij echter ook het medisch dossier van de huisarts van [slachtoffer] , dokter [huisarts] bekeken.
De deskundige stelt voorop dat een beoordeling van wilsonbekwaamheid slechts in uitzonderingsgevallen bij ernstige dementie is af te geven. Bij minder ernstige dementie zal steeds per situatie die zich voor doet beoordeeld moeten worden of de patiënt wilsbekwaam is.
In het medisch dossier wordt voor het eerst melding gedaan van cognitieve stoornissen tijdens een beoordeling van de geriater op 17 juni 2010 tijdens een opname op de afdeling urologie waar [slachtoffer] opgenomen was met urineretentie en verwaarlozing.
In augustus 2011 meldt de wijkverpleging dat sprake is van bloed bij de urine en vermagering van [slachtoffer] , die absoluut niet wil dat er een dokter komt.
Op 28 november 2013 is [slachtoffer] gevallen op straat en wordt hij beoordeeld door de ambulancedienst. De huisarts komt op visite en treft een erg vervuild huis en tekenen van leven in sociaal isolement. [slachtoffer] geeft aan geen klachten te hebben en geen bemoeienis te willen van de huisarts. De huisarts beschrijft een donker en vervuild huis.
Op 19 maart 2014 schrijft de huisarts haldol druppels voor in verband met verwardheid en onrust.
Op 29 april 2014 schrijft de huisarts: alleenstaande patiënt in sociaal isolement, zichzelf verwaarlozend en met name het laatste jaar voor wat betreft zijn geestelijke conditie sterk achteruit gegaan. Hij weigert heel lang, behoudens thuiszorg, hulp van buitenaf.
Op 21 juli 2015 schrijft de ouderenpsychiatrie: 85-jarige ernstig verwaarloosde man die geen problemen ervaart. Er is sprake van oordeels- en kritiekstoornissen, achterdocht, overzichtsproblemen en enige desoriëntatie. Laat zich niet begeleiden of aansturen en kan verbaal agressief reageren op het moment dat er dingen besproken worden of noodzakelijke hulp.
Deskundige [deskundige 3] rapporteert dat de cognitieve stoornissen al aanwezig waren in 2010. Later is de diagnose ziekte van Alzheimer gesteld en het te verwachten beloop is een geleidelijke achteruitgang van 2010 tot aan zijn overlijden. [slachtoffer] was erg afhoudend richting zorg en is uiteindelijk gedwongen opgenomen.
Vanuit het medisch dossier is het moeilijk een inschatting te geven hoe ernstig de dementie
was begin 2014 aangezien er geen onderzoeken staan beschreven uit deze tijd. Wel is duidelijk dat er toen al sprake was van verwaarlozing, vervuiling en ondervoeding en was [slachtoffer] niet in staat voldoende voor zichzelf te zorgen en was hij ook niet in staat de nodige zorg in te schakelen of toe te laten. Het is dan ook naar de mening van de neuroloog zeer twijfelachtig of [slachtoffer] op dat moment in zijn leven in staat was belangrijke beslissingen te nemen over zijn financiën en belangenbehartiging en deze beslissing goed te onderbouwen en alle mogelijke gevolgen van deze beslissingen te overzien.
Het onder feit 4 tenlastegelegde behelst – kort gezegd – het verwijt dat de verdachte en/of medeverdachte [medeverdachte] als mantelzorger(s) opzettelijk de gezondheid van [slachtoffer] heeft/hebben benadeeld, door onvoldoende inspanning te betrachten wat betreft zijn voedselvoorziening, overleg met professionele zorgverleners en zijn hygiëne en veiligheid.
Het hof stelt voorop dat ook nalaten (mishandeling of) opzettelijke benadeling van de gezondheid kan opleveren in het geval een rechtsplicht bestaat te handelen.
Uit de ter beschikking staande informatie met betrekking tot de (geestelijke) gezondheid van [slachtoffer] komt een beeld naar voren van een alleenstaande man op leeftijd die reeds vanaf 2010 bekend is met cognitieve stoornissen, maar ook met verwaarlozing en vermagering. Zelf had hij kennelijk weinig behoefte aan zorg en stond bekend als zorgmijder.
De verdachte en de medeverdachte hebben aangegeven dat de situatie waarin [slachtoffer] werd aangetroffen in 2015 ook reeds bestond in 2010 en dat [slachtoffer] zelf zorg weigerde, waardoor het moeilijk was verbetering aan te brengen in de situatie, maar dat zij altijd voldoende boodschappen hebben gehaald voor [slachtoffer] .
[deskundige 2] heeft geconcludeerd dat niet gezegd kan worden dat de tenlastegelegde handelingen van de verdachten hebben geleid tot benadeling van de gezondheid voor wat betreft de geestelijke gezondheidssituatie. Ook geeft zij aan dat wat de communicatie betreft met andere hulpverleners er geen verplichting is voor mantelzorgers en het kennelijk ontbrak aan afstemming in gezamenlijkheid met de andere hulpverleners. De situatie met betrekking tot onveiligheid en hygiëne is te onduidelijk om daar conclusies aan te verbinden, stelt deze deskundige.
Het hof kan aldus op basis van de in het dossier aanwezige medische informatie niet met een voldoende mate van zekerheid vaststellen dat door de tenlastegelegde handelingen de verdachte en de medeverdachte de gezondheid van [slachtoffer] (opzettelijk) hebben benadeeld, waardoor het ziektebeeld van [slachtoffer] is verergerd en/of de genezingskans en/of levensverwachting aanzienlijk is afgenomen en/of de reeds bestaande klachten (in ernstige mate) zijn toegenomen.
Het hof zal de verdachte daarom vrijspreken van het onder feit 4 tenlastegelegde.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, feit 2 en feit 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
zij in de periode van 1 maart 2013 tot en met 2 november 2015 te Middelburg tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen geldbedragen toebehorende aan [slachtoffer] ;
2.
zij in de periode van 19 maart 2014 tot en met 10 april 2014 te Middelburg tezamen en in vereniging met een ander meermalen bankoverschrijvingskaarten (zogenaamde OLO's) ten name van [slachtoffer] , elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte telkens valselijk die OLO's ingevuld en ondertekend met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [slachtoffer] , zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
3.
zij in de periode van 19 maart 2014 tot en met 10 april 2014 te Middelburg tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid [bank 1] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag, hebbende verdachte en/of haar mededader met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – telkens een overschrijvingsformulier (OLO) ten name van [slachtoffer] valselijk opgemaakt of vervalst, immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader telkens valselijk die OLO's ingevuld strekkende tot girale overboeking van een geldbedrag en die OLO's ondertekend met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [slachtoffer] en vervolgens die valselijk opgemaakte OLO's telkens bij/naar [bank 1] afgegeven/verzonden, waardoor [bank 1] telkens werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Ten behoeve van de leesbaarheid van dit arrest zijn de bewijsmiddelen opgenomen in de aan dit arrest gehechte bewijsmiddelenbijlage. De daarin vervatte bewijsmiddelen maken integraal deel uit van dit arrest.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Bewijsoverwegingen
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep – op gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – vrijspraak bepleit van het onder feit 1 en feit 3 tenlastegelegde. De verdediging is van mening dat de rechtbank op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat met ingang van 1 januari 2014 [slachtoffer] wilsonbekwaam moet worden geacht.
Feit 1
Ten aanzien van onder het feit 1 tenlastegelegde is door de raadsman in de kern aangevoerd dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] rechtmatig de beschikking hadden over de bankpas en pincode van [slachtoffer] , waardoor niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat zij geld van [slachtoffer] hebben gestolen. Het geld dat ze voor [slachtoffer] pinden, hebben ze altijd aan hem overhandigd. [slachtoffer] heeft ook zelf grote bedragen opgenomen.
Ook de onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde verduistering van geld en voorwerpen kan niet wettig en overtuigend worden bewezen. De verdachte en de medeverdachte hadden geen financiële zorgen en kunnen de herkomst van hun vermogen volledig verklaren.
De aangifte IB is geen volledige opsomming. Er was immers sprake van onbelaste verhuur, opbrengst van Marktplaats verkopen en belastingvrije schenkingen van de eigen ouders. Zij hebben alleen boodschappen gedaan voor [slachtoffer] en niet voor zichzelf en de kinderen, tenzij [slachtoffer] aangaf dat zij dit mochten doen. De verdachte mocht van [slachtoffer] wel eens spullen voor zichzelf kopen. Dat [slachtoffer] van dit alles op de hoogte was en hier toestemming voor heeft gegeven, blijkt uit de verklaringen die hij heeft afgelegd ten overstaan van de politie. De verdachte en de medeverdachte weten niet wat er is gebeurd met het geld dat zij voor [slachtoffer] contant opnamen. Daarvoor zijn vele alternatieve scenario’s te bedenken.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de bevindingen van deskundige [deskundige 3] , zoals bovenomschreven, blijkt dat er niet een bepaald tijdstip is vast te stellen waarop [slachtoffer] wilsonbekwaam moet worden geacht te zijn. Het dementieel proces verloopt geleidelijk en wils(on)bekwaamheid dient per situatie te worden beoordeeld, zo begrijpt het hof de deskundige. Het hof zal, anders dan de rechtbank, bij de beoordeling van de tenlastegelegde feiten, niet de conclusie trekken dat [slachtoffer] per 1 januari 2014 wilsonbekwaam moet worden geacht te zijn. Immers, op basis van het rapport van deskundige [deskundige 3] is slechts vast te stellen dat het zeer twijfelachtig is of [slachtoffer] begin 2014 in staat was belangrijke beslissingen over zijn financiën te nemen dan wel de consequenties daarvan te overzien.
Uit de stukken in het dossier, zoals die ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde zijn gekomen, alsmede het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, blijkt het navolgende.
Op enig moment is de medeverdachte met de verdachte de financiën voor [slachtoffer] gaan doen. Zo verklaart de belastingadviseur, getuige [getuige 1] , dat hij vanaf 2003 tot en met 2013 de belastingaangiftes verzorgde voor [slachtoffer] . De laatste keer zag hij hem in januari 2013. [slachtoffer] had toen volgens de belastingadviseur een banksaldo van € 310.545,-. Daarna kwam [slachtoffer] niet meer. Tegen buurvrouw [getuige 2] alsmede tegen buurvrouw [getuige 3] had [slachtoffer] verteld dat medeverdachte [medeverdachte] de belastingaangiftes ging doen voor hem en alle papieren had meegenomen.
Uit gespreksverslagen van [bank 1] blijkt dat bij bankmedewerkers vanaf juli 2013 zorgen bestonden omtrent [slachtoffer] . Bankmedewerkers maakten zich onder andere zorgen over zijn contante opnames, aanvragen door ‘anderen’ voor pasjes en creditcards, een aanvraag voor een persoonlijke lening en betalingen middels overschrijvingsformulieren (OLO’s). Uit een gespreksverslag d.d. 22 april 2014 volgt dat er een gesprek heeft plaatsgevonden tussen medewerkers van [bank 1] en [slachtoffer] . Het bleek toen dat hij de aanvragen voor een persoonlijke lening en creditcards niet had gedaan. Hij kwam volgens [bank 1] verward over en had geen tot weinig idee wat de waarde van geld is. Hij wist wat OLO’s zijn maar verklaarde deze nooit te hebben ingevuld of te hebben gebruikt. Hij ontkende daar zijn handtekening op gezet te hebben. Ook is hem gevraagd waarom hij wekelijks € 1.000,- aan contant geld nodig had. [slachtoffer] heeft daarop te kennen gegeven dat dat voor zijn boodschappen was, en dat de verdachte van dat geld boodschappen voor hem deed. Hij vertelde tegen [bank 1] dat hij het geld voor de boodschappen aan de verdachte gaf.
Ook tegen getuige [getuige 4] van [instantie 3] , die bij [slachtoffer] kwam ter verzorging van het katheter, heeft [slachtoffer] verteld dat de contante geldbedragen van de rekening van [slachtoffer] bedoeld waren voor de boodschappen en dat [verdachte] daarvan boodschappen deed.
Op 30 april 2014 is [slachtoffer] samen met de verdachte naar [bank 2] te Middelburg gegaan en is voor hem een [bank 2] -bankrekening geopend, waarbij de verdachte is gemachtigd voor de betaalrekening van [slachtoffer] . Als gemachtigde beschikte de verdachte over een eigen bankpas voor de rekening van [slachtoffer] . De machtiging van de verdachte zag alleen op het pinnen van de betaalrekening. De bankpas is in de woning van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] aangetroffen.
Op aangetroffen kassabonnen van pinbetalingen vanaf de bankrekening van [slachtoffer] is te zien dat ook betaald is voor producten die de verdachte nodig had, zoals homeopathische producten, 600 postzegels en kinderkleding.
Op 2 mei 2014 zijn de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] met de heer [slachtoffer] naar [bank 1] te Vlissingen gegaan om de bankrekeningen van [slachtoffer] bij [bank 1] op te heffen. Op 6 mei 2014 is een bedrag van € 250.000,- overgemaakt vanaf [bank 1] -rekening van de heer [slachtoffer] naar zijn [bank 2] -bankrekening.
Op 21 mei 2014 heeft medeverdachte [medeverdachte] met de verdachte een internetrekening geopend op naam van [slachtoffer] bij [bank 3] . Als adres is het adres van de verdachten opgegeven. Medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat hij dat deed terwijl [slachtoffer] naast hem zat bij hem thuis achter de computer. Echter, op het moment dat de rekening geopend werd, lag [slachtoffer] in het ziekenhuis van 20 mei 2014 tot 30 mei 2014.
Kort daarna, op 4 juni 2014, is een testament en levenstestament opgemaakt, waarbij de verdachten als erfgenamen zijn aangewezen, en op 10 juni 2014 is door verdachten en [slachtoffer] een schenkingsovereenkomst opgemaakt waarbij [slachtoffer] € 100.000,- schenkt aan de verdachten.
Op 23 juni 2014 wordt van de [bank 2] -rekening van [slachtoffer] € 50.000,- overgeschreven naar de [bank 3] -rekening en op 24 juni 2014 wordt een bedrag van € 58.099,- overgemaakt naar de bankrekening op naam van de verdachte met als omschrijving: schenking aflossing hypotheek. Op 1 oktober 2014 wordt € 40.000,- van de [bank 2] -rekening van [slachtoffer] overgeboekt naar de [bank 3] -rekening en vervolgens € 41.900,- naar de rekening van de verdachte. De afschriften werden verstuurd naar het adres van de verdachten.
Geldopnames
Uit onderzoek is gebleken dat in de periode dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] voor [slachtoffer] de financiën gingen doen, het vermogen van [slachtoffer] afnam.
Op 1 januari 2010 bedroeg het saldo van [slachtoffer] op zijn bankrekeningen bij [bank 1] in totaal € 289.288,-. In de jaren 2010, 2011 en 2012 is dit saldo opgelopen tot een bedrag van € 307.475,- eind 2012. Vanaf 2013 neemt het saldo van [slachtoffer] af en valt met name op dat de frequentie van de kasopnames sterk toeneemt.
In 2010 bedroeg het totaalbedrag aan kasopnames vanaf de bankrekening van [slachtoffer]
€ 5.620,-, in 2011 € 5.412,- en in 2012 € 5.600,-. Vanaf 20 maart 2013 is wekelijks gemiddeld een geldbedrag van € 1.000,- contant opgenomen. In 2013 bedroeg het totaalbedrag aan kasopnames € 43.660,-, en in 2014 € 52.930,-. Tot en met september 2015 bedroeg het totaalbedrag aan kasopnames € 37.750,-.
In september 2015 bedroeg het saldo op de bankrekeningen van [slachtoffer] nog € 91.540,-.
Uit de analyse van de bankrekeningen van [slachtoffer] volgt aldus dat in de jaren 2010, 2011 en 2012 sprake was van een regelmatig verloop. Vanaf februari/maart 2013 verandert het verloop van de bankrekeningen van [slachtoffer] en neemt met name het aantal kasopnames sterk toe in vergelijking met de jaren daarvoor. In tegenstelling tot de voorgaande jaren neemt vanaf 2013 het vermogen van [slachtoffer] af, in plaats van toe.
De verdachten hebben bij gelegenheid van hun verhoren door de politie verklaard dat zij op verzoek van [slachtoffer] de overstap van [bank 1] naar de [bank 2] -bank hebben geregeld. [slachtoffer] vond dat [bank 1] moeilijk deed en wilde daarom overstappen naar een andere bank.
De verdachten deden boodschappen voor [slachtoffer] en betaalden deze altijd met zijn pinpas. Wekelijks gaven zij ongeveer € 70,- tot € 100,- uit aan boodschappen voor [slachtoffer] . Na de overstap naar de [bank 2] -bank namen zij op verzoek van [slachtoffer] wekelijks € 1.000,- contant op van zijn bankrekening. Waarvoor dat was, en waar dat geld bleef, zeggen de verdachten niet te weten. Zij hebben het geld altijd bij [slachtoffer] in huis achtergelaten.
Gelet op het voorgaande, zouden in de woning van [slachtoffer] substantiële bedragen aan contant geld aanwezig moeten zijn geweest. Bij de doorzoeking van de woning van [slachtoffer] op 6 november 2015 is echter in het geheel geen contant geld aangetroffen. Ook zijn in de woning geen nieuwe spullen aangetroffen die onlangs zouden kunnen zijn aangeschaft en met het contante geld zouden kunnen zijn betaald, waardoor het gebrek aan contant geld in de woning van [slachtoffer] zou kunnen worden verklaard.
Uit financieel onderzoek naar de financiën en het vermogen van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] volgt dat hun vermogen is toegenomen in de periode dat zij voor [slachtoffer] de financiën verzorgden. Vastgesteld is dat op het moment dat het patroon in de financiën van [slachtoffer] veranderde in maart 2013, het patroon in de financiën van de verdachte en de medeverdachte eveneens is veranderd.
Uit de belastinggegevens van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] volgt dat hun gezamenlijke jaarlijkse inkomen uit loon vanaf 2011 daalt. In 2014 is hun gezamenlijke inkomen nog maar € 9.812,-. In datzelfde jaar zijn hun bank- en spaartegoeden gestegen met € 74.937,-.
Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de toename van de bank- en spaartegoeden in 2014 met een bedrag € 74.937,- als volgt kan worden verklaard:
  • het gedeelte van de schenking van [slachtoffer] dat resteerde na aflossing van de hypotheek, te weten een bedrag van € 42.000,-;
  • een schenking van de ouders van medeverdachte [medeverdachte] ad € 3.500,-
  • verhuuropbrengsten van [adres] ad € 8.500,-;
  • de rekening van de moeder van de verdachte die ten onrechte is meegerekend in het vermogen van de verdachten. Op deze rekening stond een bedrag van € 21.000,- dat aan de moeder van de verdachte toebehoort.
Het hof overweegt met betrekking tot de rekening van de moeder van de verdachte, waarop een bedrag van € 21.000,- stond, dat dit een en/of rekening betreft van de verdachte en haar moeder, [betrokkene] . Uit de door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi overgelegde stukken blijkt niet dat het gehele saldo op deze rekening aan de moeder van de verdachte toebehoort, noch dat op deze rekening geen bedragen zijn gestort door de verdachte en/of medeverdachte [medeverdachte] .
Hoewel bovengenoemde bedragen de toename van het vermogen van de verdachten in 2014 wellicht deels kunnen verklaren, hebben de verdachten in 2014 ook kosten voor levensonderhoud moeten maken voor een gezin van toen vijf personen. Voorts hadden zij volgens de verklaring van de verdachte hypotheeklasten.
Uit de bankgegevens van de verdachten blijkt dat dat het totaalbedrag aan kasopnames in 2011 € 1.870,- bedroeg, in 2012 € 1.740,- en in 2013 € 420,74. In 2014 bedroeg het totaalbedrag aan kasopnames € 152,98.
In 2011 werd vanaf de bankrekeningen van de verdachten een totaalbedrag van € 1.722,03 aan voeding uitgegeven. In 2012 was dat € 2.379,43, en in 2013 € 1.239,76. In 2014 werd in totaal vanaf de bankrekeningen van de verdachten een bedrag van € 564,34 uitgegeven aan voeding.
De uitgaven voor kleding bedroegen in 2011 in totaal € 1.424,55, in 2012 € 744,76 en in 2013 € 84,99. In 2014 werd in totaal € 327,70 aan kleding uitgegeven.
In 2015 werden tot en met oktober van de bankrekeningen van de verdachten in het geheel geen kasopnames gedaan en werden evenmin betalingen gedaan voor voeding en kleding.
Bij de doorzoeking van de woning van de verdachten op 3 november 2015 is een contant geldbedrag van € 4.557,60 aangetroffen.
De verdachten hebben verklaard dat de ouders van medeverdachte [medeverdachte] boodschappen voor hen deden en zij derhalve geen uitgaven hebben hoeven doen voor boodschappen. Daarnaast kregen zij wekelijks € 100,- van de ouders van medeverdachte [medeverdachte] .
De vader van medeverdachte [medeverdachte] , [getuige 5] , heeft bij gelegenheid van zijn verhoor door de politie als getuige d.d. 5 november 2015 verklaard dat zij de verdachten nooit financieel hebben ondersteund. Ze doen wel bijna elke week extra boodschappen voor hen voor ongeveer € 50,-. Verder krijgen ze niets.
Hoewel de verdachten wekelijks boodschappen kregen van de ouders van medeverdachte [medeverdachte] – volgens de verklaring van diens vader ter waarde van ongeveer € 50,- – kan dit naar het oordeel van het hof niet voldoende zijn geweest om een gezin van vijf personen te onderhouden. Ook in combinatie met de bedragen die in 2014 via de bankrekeningen van de verdachten aan voeding zijn uitgegeven, kan dit niet toereikend zijn geweest voor een gezin van vijf personen. In 2015 is vanaf de bankrekeningen van de verdachten in het geheel niets uitgegeven aan voeding.
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachten geen aannemelijke verklaringen hebben afgelegd over de afname van hun traceerbare uitgaven (girale betalingen en betaling met van de bankrekening opgenomen contanten).
Het hof constateert derhalve dat de verdachte en de medeverdachte de beschikking hebben gehad over een contante geldstroom waarmee zij de kosten voor levensonderhoud voor een gezin van vijf personen hebben voldaan.
De verdachten hebben verklaard dat zij inkomen hebben uit de opbrengsten van de verhuur van de woning van de vader van de verdachte, welke zij heeft geërfd, alsmede uit twee vakantiewoningen. Medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat de huur van de woning van de vader van de verdachte via de bank wordt betaald. De verhuur van de vakantiewoningen wordt door zijn, medeverdachtes, vader geregeld. Ook de huur van die woningen wordt via de bank betaald.
De vader van medeverdachte [medeverdachte] , [getuige 5] , heeft bij gelegenheid van zijn verhoor door de politie als getuige bevestigd dat de huur van de vakantiewoningen via de bank wordt voldaan.
Dat de verdachten de beschikking hadden over een contante geldstroom, kan aldus niet worden verklaard uit de opbrengsten van de verhuur van de drie woningen. Evenmin is gebleken van een andere bron van inkomen die de beschikking over een contante geldstroom zou kunnen verklaren.
Gedurende bijna drie jaar (vanaf maart 2013 t/m oktober 2015) zijn van de bankrekeningen van de heer [slachtoffer] grote contante geldbedragen opgenomen. De verdachten hebben verklaard dat zij vanaf mei 2014 wekelijks € 1.000,- contant opnamen van de bankrekening van [slachtoffer] en dat zij dat geld bij hem op tafel legden. Vóór mei 2014 nam [slachtoffer] volgens hen zelf geld op van zijn bankrekening en legde het geld in huis.
Bij de doorzoeking van de woning van [slachtoffer] in november 2015 is evenwel in het geheel geen contant geld aangetroffen. Evenmin zijn in de woning van [slachtoffer] (nieuwe) goederen of spullen aangetroffen die met het contante geld zouden kunnen zijn betaald en waardoor het gebrek aan contant geld in de woning van [slachtoffer] kan worden verklaard.
Op de vraag ter zitting in hoger beroep waarom medeverdachte [medeverdachte] , die HEAO bedrijfseconomie heeft gestudeerd en boekhoudkundig onderlegd is, en die het beheer van de financiën van [slachtoffer] op zich had genomen samen met de verdachte, zich niet heeft afgevraagd waar al deze enorme contante bedragen zijn gebleven, hetgeen niet getuigt van een goed beheer van de financiën van [slachtoffer] , heeft medeverdachte [medeverdachte] alleen geantwoord dat zij dat voor [slachtoffer] deden omdat hij dat wou.
Conclusie
De verdachten hebben geen aannemelijke verklaring afgelegd over de afname van hun traceerbare uitgaven in de periode dat zij de financiën voor [slachtoffer] zijn gaan beheren. Deze afname is niet verklaarbaar door een afname van de behoefte, waardoor het hof constateert dat de verdachten de beschikking hebben gehad over een contante geldstroom, die niet kan worden verklaard door andere bronnen van inkomsten.
Het hof constateert voorts dat de verdachten de regie over de financiën van de heer [slachtoffer] volledig naar zich toe hebben getrokken, waardoor zij volledig inzicht in, en de totale controle en beschikking over, de financiële middelen van [slachtoffer] hebben gekregen, alsook dat zij – zonder daartoe gemachtigd te zijn – gebruik hebben gemaakt van internetbankieren met betrekking tot de [bank 2] -bankrekening van [slachtoffer] en zij pinbetalingen ten behoeve van zichzelf hebben gedaan met de pinpas van [slachtoffer] , onder andere bij een kinderkledingwinkel.
Uit bovenstaande feiten en omstandigheden trekt het hof de conclusie dat de verdachte en de medeverdachte de contante geldbedragen die [slachtoffer] eerst zelf opnam en die zij daarna opnamen voor [slachtoffer] terwijl zij gemachtigd waren te pinnen met zijn bankpas, niet bij [slachtoffer] hebben achtergelaten zoals de verdachten stellen, maar hebben gestolen.
Dat [slachtoffer] de contante gelden zou hebben gebruikt als betaling voor een prostituee, dan wel dat wellicht andere zorgverleners die in de woning kwamen de gelden zich hebben toegeëigend, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. In het dossier is geen enkel aanknopingspunt te vinden voor die niet nader onderbouwde stelling van de verdediging.
Naar het oordeel van het hof is sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] die in de kern heeft bestaan uit een gezamenlijke uitvoering. Het hof acht aldus bewezen dat de verdachte de onder feit 1 primair bewezenverklaarde diefstal tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte] heeft begaan.
Nu het hof wettig en overtuigend bewezen acht dat de verdachten de contante gelden hebben weggenomen uit de woning van [slachtoffer] , acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachten de weggenomen gelden onder hun bereik hebben gebracht door middel van een valse sleutel, zodat zij van dit onderdeel van de tenlastelegging zullen worden vrijgesproken.
Feit 3
Ten aanzien van de onder feit 3 tenlastegelegde oplichting van [bank 1] is door de raadsman aangevoerd dat [bank 1] op geen enkele wijze is benadeeld, waardoor niet gezegd kan worden dat [bank 1] ‘slachtoffer’ is. Ook is er geen sprake van het aannemen van een valse naam, een valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen of een samenweefsel van verdichtsels. Tot slot is de opzet van de verdachte en de medeverdachte nimmer gericht geweest op het oplichten van [bank 1] .
Het hof overweegt als volgt.
Aan de verdachte is onder feit 3 tenlastegelegd dat zij, tezamen en in vereniging met een ander, te weten medeverdachte [medeverdachte] , [bank 1] heeft bewogen tot afgifte van een geldbedrag, door het valselijk invullen van overschrijvingsformulieren (zogenoemde OLO’s) strekkende tot girale overboeking van een geldbedrag, het ondertekenen van die OLO’s met een handtekening die door moest gaan voor de handtekening van [slachtoffer] en het vervolgens verzenden/afgeven van die OLO’s naar/bij [bank 1] .
De verdachte heeft bekend dat zij OLO’s invulde en ondertekende met de handtekening van [slachtoffer] en dat vervolgens met deze OLO’s aankopen voor de verdachten en hun gezin zijn betaald. Doordat door de verdachte een handtekening werd geplaatst die moest doorgaan voor die van [slachtoffer] , heeft zij zich voorgedaan als de rechthebbende over de bankrekening van [slachtoffer] . Daardoor heeft bij [bank 1] de indruk kunnen ontstaan dat het [slachtoffer] zelf was die de handtekening had gezet en dat daarmee een rechtsgeldige opdracht van hem aan [bank 1] was gedaan om geld van zijn bankrekening over te maken naar de bankrekening van de op de OLO genoemde begunstigde. Naar het oordeel van het hof is bij [bank 1] dan ook een onjuiste voorstelling van zaken in het leven geroepen met betrekking tot de persoon van de opdrachtgever tot betaling, en is [bank 1] bewogen tot afgifte van geldbedragen.
Of hier ook nadeel voor [bank 1] zelf uit zou zijn voortgevloeid is niet relevant.
De verdachte heeft bij gelegenheid van haar verhoor bij de politie d.d. 5 november 2015 verklaard dat medeverdachte [medeverdachte] en zijzelf [slachtoffer] hebben geadviseerd OLO’s te gebruiken, zodat met zijn geld aankopen konden worden gedaan ten behoeve van de verdachten en hun gezin. Nu de OLO’s zijn aangewend voor aankopen ten behoeve van de verdachte, medeverdachte [medeverdachte] en hun gezin, is naar het oordeel van het hof ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachten hebben gehandeld met het oogmerk om zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen.
Op grond van het bovenstaande, alsmede gelet op de inhoud van de overige bewijsmiddelen, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte] [bank 1] heeft bewogen tot afgifte van een geldbedrag door het aannemen van een valse hoedanigheid. Medeverdachte [medeverdachte] wist dat de verdachte in plaats van [slachtoffer] een op diens handtekening gelijkende handtekening op de OLO’s zette en de OLO’s zijn bovendien aangewend voor aankopen ten behoeve van de verdachte, medeverdachte [medeverdachte] en hun gezin.
Het hof verwerpt mitsdien het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van het hiervoor overwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair, feit 2 en feit 3 tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Het hof is, met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging, van oordeel dat ten aanzien van het onder feit 2 en feit 3 bewezenverklaarde sprake is van eendaadse samenloop.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder feit 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd.

Het onder feit 2 en feit 3 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
de eendaadse samenloop van medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd

en

medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij zich tezamen en in vereniging met haar partner, medeverdachte [medeverdachte] , schuldig heeft gemaakt aan diefstal van hoeveelheden contant geld van het destijds (bij aanvang van de bewezenverklaarde periode) 83-jarige, kwetsbare en zorgbehoevende slachtoffer. Voorts is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat zij zich tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte] schuldig heeft gemaakt aan oplichting van [bank 1] , door overschrijvingsformulieren ten name van het slachtoffer valselijk op te maken.
De verdachten waren mantelzorgers van het slachtoffer en deden in die hoedanigheid in toenemende mate verschillende taken voor hem. De verdachten waren daardoor regelmatig in de woning van het slachtoffer aanwezig. Gaandeweg nam de medeverdachte ook de administratie van het slachtoffer op zich, waardoor de verdachten volledig inzicht in, en de totale controle en beschikking over, de financiën van het slachtoffer hebben verkregen.
Het slachtoffer was, gelet op zijn leeftijd, kwetsbaarheid en toenemende gezondheidsklachten, waaronder dementie, in toenemende mate afhankelijk van de verdachten. Door in die situatie te handelen zoals bewezen is verklaard, hebben de verdachten hun positie als mantelzorger ernstig misbruikt voor hun eigen financiële gewin en op grove en slinkse wijze misbruik gemaakt van het vertrouwen dat het slachtoffer in hen had gesteld. Het hof vindt dit ernstig en neemt dit de verdachten zeer kwalijk, temeer nu dergelijke feiten, los van de gevolgen voor het slachtoffer, met name bij ouderen in een afhankelijke positie gevoelens van onmacht, angst en onveiligheid teweeg brengen. Breder in de maatschappij bestaat verontwaardiging over dergelijk misbruik van een kwetsbare oudere, zoals de verdachten met de publiciteit rond deze zaak hebben ervaren.
Ook neemt het hof de verdachten kwalijk dat zij geen verantwoordelijkheid hebben genomen en geen enkel inzicht hebben getoond in het laakbare van hun handelen.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
13 oktober 2023, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat zij niet eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte in dit verband verklaard dat zij niet werkt en samen met de medeverdachte vijf kinderen heeft. Daarnaast is de verdediging naar voren gebracht dat de onderhavige zaak veel media-aandacht heeft gekregen en nog steeds krijgt, en deze negatieve publiciteit een grote weerslag heeft op de verdachte en haar gezin.
Naar het oordeel van het hof kan, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten en in verband met een juiste normhandhaving, niet worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die de onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Alles afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak evenwel nog het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een afdoening van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele vrijheden (EVRM). Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Als uitgangspunt heeft voorts te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld.
Het hof stelt vast dat de verdachte in deze zaak op 3 november 2015 in verzekering is gesteld. Nadat zij was gedagvaard voor de rechtbank en de zaak in eerste aanleg was behandeld, heeft de rechtbank op 14 november 2019 vonnis gewezen. Vervolgens is namens de verdachte op 14 november 2019 hoger beroep ingesteld. Het hof doet bij arrest van heden – 19 december 2023 – einduitspraak. Het tijdsverloop tussen het aanvangsmoment van de ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 EVRM en het wijzen van het vonnis door de rechtbank bedraagt derhalve vier jaar. Het tijdsverloop tussen het instellen van hoger beroep en het wijzen van eindarrest bedraagt op basis van het voormelde eveneens vier jaar.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden met twee jaren. Het hof zal deze overschrijdingen ten faveure van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de op te leggen gevangenisstraf zal matigen met drie maanden.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 47, 57, 225, 311 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beschermde partiële vrijspraak ten aanzien van het onder feit 2 tenlastegelegde valselijk opmaken of vervalsen van een schenkingsovereenkomst en een aanvraag mantelzorgcompliment, alsmede ten aanzien van de onder feit 3 tenlastegelegde oplichting van [instantie 1] ;
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder feit 4 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair, feit 2 en feit 3 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. dr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. M.J. Grapperhaus, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. van Kaathoven, griffier,
en op 19 december 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. dr. Van der Wiel-Rammeloo, mr. Grapperhaus en mr. Van Kaathoven zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.