ECLI:NL:GHSHE:2023:4195

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 december 2023
Publicatiedatum
15 december 2023
Zaaknummer
20-003612-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en witwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere vrijspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, het plegen van witwassen en het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne. De rechtbank had de verdachte vrijgesproken van een aantal feiten, maar het hof oordeelde anders. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaren, met aftrek van voorarrest, en een geldboete van € 59.500, subsidiair 316 dagen hechtenis. Het hof oordeelde dat de tenlastelegging voldoende duidelijk was en dat de verdachte zich had kunnen voorbereiden op zijn verdediging. Het hof verwierp de verweren van de verdediging met betrekking tot de nietigheid van de dagvaarding en de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof achtte bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en het plegen van witwassen, waarbij hij grote hoeveelheden cocaïne en contant geld had verhandeld. De verdachte had zich gedurende een periode van bijna 3 maanden schuldig gemaakt aan deze feiten, wat leidde tot de opgelegde straf. Het hof hield rekening met de ernst van de feiten, de recidive van de verdachte en de maatschappelijke impact van drugshandel en witwassen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003612-19
Uitspraak : 15 december 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 6 november 2019, in de strafzaak met parketnummer 01-880479-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 1960,
wonende te [woonadres] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep de verdachte vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde, de overige tenlastegelegde feiten bewezenverklaard en deze gekwalificeerd als:
  • medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd (feit 2);
  • medeplegen van: van het plegen van witwassen een gewoonte maken (feit 3);
  • medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod (feit 4);
  • deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde lid en 10a, eerste lid, van de Opiumwet (feit 5).
De verdachte is daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren, met aftrek van voorarrest, en een geldboete van € 59.500,00, subsidiair 316 dagen hechtenis.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Geldigheid van de dagvaarding
De verdediging heeft, op gronden als verwoord in de pleitnota, aangevoerd dat de dagvaarding van de onder 2 en 3 aan verdachte tenlastegelegde feiten nietig moet worden verklaard, omdat deze feiten in de dagvaarding onvoldoende duidelijk zijn omschreven. Volgens de verdediging is niet duidelijk omschreven om welke concrete Opiumwetgedragingen en witwasgedragingen het gaat en wordt bij het witwasfeit geen concreet bedrag vermeld. De enkele verwijzing naar de betreffende zaakdossiers is volgens de verdediging ontoereikend.
Deels in navolging van de rechtbank overweegt het hof als volgt.
De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen.
De rechtbank is van oordeel dat de in de tenlastelegging onder feit 2 en 3 genoemde gedragingen, gelet op de verwijzing naar de zaakdossiers 2 en 8, voldoende duidelijk en concreet zijn omschreven, zodat verdachte zich heeft kunnen voorbereiden op zijn verdediging. In zaakdossier 2 worden de transporten van geld en/of verdovende middelen door onder meer verdachte beschreven alsmede witwasgedragingen op grond van van de Belastingdienst en de [bank] verkregen gegevens. In dossier 8 worden de resultaten beschreven van de doorzoeking die op de actiedag van 31 januari 2018 in de woning van verdachte heeft plaatsgevonden, waarbij een grote hoeveelheid cocaïne en een contant geldbedrag van bijna € 60.000,00 zijn aangetroffen.
Het hof verenigt zich met deze overwegingen en neemt deze over. Aan deze overwegingen van de rechtbank voegt het hof nog het volgende toe.
Dat feit 2 ziet op het transport van cocaïne en feit 3 op het witwassen van het contante geld dat de verdachte met de Volkswagen (hierna: VW) Transporter bus zou hebben vervoerd en weggebracht, blijkt daarnaast uit de tekst van de tenlastelegging, die is gespecificeerd naar de periode van 1 december 2017 tot en met 31 januari 2018. In die periode zijn, zo blijkt uit zaakdossier 2 (hierna: ZD02), gegevens uit het baken onder die VW Transporter, tapgesprekken, OVC-gesprekken en de PGP-telefoon verkregen en uitgewerkt en dit heeft geresulteerd in de onder 2 en 3 tenlastegelegde verwijten. Het hof wijst in dat kader ook op de titelnaam van ZD02: “Handelen/vervoeren harddrugs in combinatie met witwassen”. Op 31 januari 2018, de dag waarop de verdachte is aangehouden, is in zijn woning een contant geldbedrag van € 59.500,00 aangetroffen (en 2900 gram cocaïne (feit 4 op de tenlastelegging) (zaakdossier 8, hierna: ZD08). Verder merkt het hof op dat in de tenlastelegging specifieke pleegplaatsen zijn genoemd die voorkomen in voornoemde zaakdossiers. Tot slot overweegt het hof, voor zover betrekking hebbend op feit 2, dat daar is tenlastegelegd het
verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren althans aanwezig hebbenvan cocaïne. Niet is tenlastegelegd, om maar enkele voorbeelden te noemen, dat verdachte cocaïne zou hebben bewerkt, verwerkt of vervaardigd. In die zin is de tenlastelegging ook voor wat betreft de beschreven gedragingen waarvan de verdachte wordt verdacht, wel degelijk begrensd en gespecificeerd.
Het hof merkt overigens op dat ook uit het feit dat de verdachte zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als in hoger beroep op alle vragen antwoord heeft gegeven, geen enkele keer te kennen heeft gegeven dat hij niet wist waar de verdenkingen op zagen en er via zijn raadsman inhoudelijke verweren zijn gevoerd op de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten, blijkt dat de verdachte wist waartegen hij zich moest verdedigen.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het hof voldaan aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof is van oordeel dat in de tekst van de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten voldoende gedetailleerd en concreet is beschreven.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, verwerpt het hof het door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot nietigheid van de dagvaarding. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is en dat de dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging ter zake feit 4
De verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van het onder feit 4 tenlastegelegde. Daartoe is aangevoerd dat feit 4 ziet op het op 31 januari 2018 aanwezig hebben van 2900 gram cocaïne, terwijl het onder feit 2 tenlastegelegde, gelet op de verwijzing naar ZD08, eveneens ziet op het aanwezig hebben van deze hoeveelheid cocaïne. Derhalve is volgens de verdediging sprake van schending van het ne bis in idem-beginsel.
Het hof is anders dan de raadsman van oordeel dat het onder feit 2 tenlastegelegde niet ziet op het aanwezig hebben van de 2900 gram cocaïne die op 31 januari 2018 in de woning van de verdachte is aangetroffen, maar uitdrukkelijk op het vervoeren, afleveren en verkopen van cocaïne. In de eerste plaats leidt het hof dit af uit het feit dat het opzettelijk aanwezig hebben van die 2900 gram cocaïne afzonderlijk ten laste is gelegd onder feit 4. Verder kan dit worden opgemaakt uit de onder feit 2 tenlastegelegde aaneengesloten periode van 1 december 2017 tot en met 31 januari 2018 (de dag van de aanhouding van verdachte) waarin deze handelingen zouden zijn gepleegd. Zoals hiervoor al is vermeld, blijkt uit ZD02 dat gedurende die periode opsporingsmiddelen zijn ingezet waaruit de verdenking is voortgevloeid dat de verdachte zich bezighield met het handelen in cocaïne. Verder overweegt het hof dat de tenlastelegging hoofdzakelijk is toegespitst op het verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van cocaïne. Slechts alternatief is het aanwezig hebben van cocaïne in deze periode in de tenlastelegging van feit 2 opgenomen:
in elk geval(met andere woorden als het verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren niet bewezen kan worden) het opzettelijk aanwezig hebben. Het hof begrijpt het zo dat het aanwezig hebben van cocaïne in dit kader niet ziet op de in de woning van de verdachte aangetroffen partij cocaïne op 31 januari 2018, maar op het aanwezig hebben van hoeveelheden cocaïne in de VW Transporter tijdens de ritten die de verdachte in genoemde periode maakte. Onder feit 2 is ook geen hoeveelheid cocaïne vermeld. Dit is anders bij feit 4, welk feit uitdrukkelijk is toegesneden op het
op of omstreeks31 januari 2018 aanwezig hebben van 2900 gram cocaïne, onder de verwijzing naar ZD08. Een en ander is ter terechtzitting in eerste aanleg ook door de officier van justitie bevestigd: feit 2 ziet op het vervoeren door heel Nederland van cocaïne (pagina 2 van het proces-verbaal ter terechtzitting 2 oktober 2019). De enkele omstandigheid dat feit 2, naast ZD02, blijkens de vermelding op de dagvaarding en de opmerking van de officier van justitie in eerste aanleg óók is gebaseerd op ZD08, maakt dit niet anders. In dit zaakdossier zijn inderdaad de resultaten beschreven van de doorzoeking die op de actiedag van 31 januari 2018 in de woning van de verdachte heeft plaatsgevonden, maar die resultaten zouden ook kunnen dienen als (ondersteunend) bewijs voor het vervoeren van cocaïne in de onder 2 genoemde periode. Immers is op die dag in de woning van de verdachte een drietal blokken cocaïne aangetroffen, waaronder twee blokken met daarop het logo van een kroon. In afgeluisterde OVC-gesprekken van (ruim) vóór 31 januari 2018 wordt ook diverse keren gesproken over ‘blokken’ en ‘kronen’.
Gelet op al het voorgaande is naar het oordeel van het hof geen sprake van schending van het in artikel 68 Sr neergelegde “ne bis in idem-beginsel”. De onder 2 en 4 tenlastegelegde feiten hebben niet het oog op “hetzelfde feit” als in die bepaling bedoeld, immers vallen zij niet onder dezelfde delictsomschrijving en verschillen de pleegdata, de verweten gedragingen en handelingen en strafmaxima wezenlijk van elkaar. Het hof verwerpt het verweer. Ten overvloede overweegt het hof nog dat onder feit 2 het aanwezig hebben van cocaïne ook niet bewezen zal worden verklaard, zoals hierna in de bewezenverklaring zal worden vermeld.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep ter zake feit 1
Blijkens de akte rechtsmiddel d.d. 19 november 2019 is het hoger beroep namens de verdachte onbeperkt ingesteld.
De rechtbank heeft de verdachte in eerste aanleg vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte derhalve niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen deze vrijspraak.
Al hetgeen hierna wordt overwogen heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De verdediging heeft, indien het hof de formele verweren strekkende tot nietigheid van de dagvaarding (ten aanzien van feiten 2 en 3) en niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging (ten aanzien van feit 4) passeert:
  • primair vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde bepleit en subsidiair bepleit dat slechts een bewezenverklaring kan volgen met betrekking tot de dagen 20, 23 en 30 januari 2018;
  • met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde verzocht om de bewezenverklaring te beperken tot het geldbedrag ad € 59.500,00 dat in de woning van verdachte is aangetroffen en voor het overige vrijspraak bepleit;
  • zich met betrekking tot het onder 4 tenlastegelegde gerefereerd aan het oordeel van het hof;
  • vrijspraak bepleit van het onder 5 tenlastegelegde;
  • een strafmaatverweer gevoerd, inhoudende dat aan de verdachte ingeval van een strafoplegging een gevangenisstraf conform de duur van het voorarrest zal worden opgelegd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - tenlastegelegd dat:
2.
hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 december 2017 tot en met 31 januari 2018 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo en/of Breda en/of 's-Gravenhage en/of Utrecht en/of Eindhoven en/of Nieuwegein en/of een of meerdere (andere) plaatsen in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, althans (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; (zaakdossiers 2 en 8)
3.
hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 december 2017 tot en met 31 januari 2018 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo en/of Breda en/of 's-Gravenhage en/of Utrecht en/of Eindhoven en/of Nieuwegein en/of een of meerdere (andere) plaatsen in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) (een) voorwerp(en), te weten:
een of meer (grote) hoeveelheid/hoeveelheden (contant) geld,
heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen, heeft omgezet, althans van dat/die (een) voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt en/of de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op dat/die voorwerp(en) was/waren, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat/die geldbedrag(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf, zulks terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) van het plegen van voormeld(e) feit(en) een gewoonte heeft/hebben gemaakt;
(zaakdossier 2 en 8)
4.
hij op of omstreeks 31 januari 2018 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 2900 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; (zaakdossier 8)
5.
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2017 tot en met 31 januari 2018 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo en/of Helmond en/of elders in Nederland. heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit een samenwerkingsverband van hem, verdachte, en een of meer perso(o)n(en), te weten [medeverdachte 1] (geboren [geboortedatum 2] 1965) en/of [medeverdachte 2] (geboren [geboortedatum 3] 1976) en/of [medeverdachte 3] (geboren [geboortedatum 4] 1989) en/of een of meer (andere) perso(o)n(en),
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van
-misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde en vierde lid van de Opiumwet, te weten het bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben en/of vervaardigen van een of meer middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet en/of
-misdrijven als bedoeld in artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet, te weten het plegen van voorbereidingshandelingen zoals bedoeld in laatstgenoemd artikel.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het onder 5 tenlastegelegde
Het hof overweegt dat van doorslaggevend belang is voor de vraag of het onder 5 ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard, of [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) de persoon is die in het dossier telkens wordt aangeduid als “de lange”.
Anders dan de rechtbank beantwoordt het hof die vraag ontkennend. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Uit het dossier leidt het hof af dat de verdachte [verdachte] (hierna: [verdachte] ) met betrekking tot het vervoeren van drugs en geld niet alleen heeft gehandeld, maar dat hij in opdracht van, althans voor een persoon werkte, die hij “de lange” noemt. Zo wordt in verschillende OVC-gesprekken gesproken over een persoon die “de lange” wordt genoemd en ook volgt dit uit een aantal uitlatingen die de verdachte deed. Zo zei hij op 16 december 2017 dat hij voor “de lange” aan de gang moet, op 22 december 2017 – nadat hij tegen zijn partner [medeverdachte 7] zei dat een man met witte tanden net geld had afgegeven – dat hij ”er een foto had moeten knippen en naar de lange had moeten sturen”, en op 20 januari 2018 tegen zijn zoon [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4] ) dat ”ze dat allemaal via de lange doen”. Ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 2 oktober 2019 heeft de verdachte ook verklaard dat hij in opdracht van een persoon die hij “de lange” noemt verdovende middelen en geldbedragen heeft vervoerd. Hij verklaarde toen echter ook dat dit niet [medeverdachte 1] was. Hij noemde zijn opdrachtgever “lange” of “de lange”, maar het betrof niet [medeverdachte 1] , zo verklaarde hij.
Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 1] door [verdachte] (ook) “de lange” werd genoemd en het telefoonnummer van [medeverdachte 1] in de telefoon van [verdachte] en [medeverdachte 7] als respectievelijk “de lange” en “lange” is opgeslagen. Hoewel er wel degelijk ook andere aanwijzingen zijn voor de stelling dat [medeverdachte 1] de opdrachtgever van de verdachte betrof met bijnaam “de lange”, kan het hof uiteindelijk niet boven redelijke twijfel verheven vaststellen dat [medeverdachte 1] degene is die in bovengenoemde OVC-gesprekken en uitlatingen “de lange” wordt genoemd. Het hof overweegt daarbij allereerst dat de naam “de lange” niet bijzonder kenmerkend of onderscheidend is. Een dergelijke bijnaam kan gemakkelijk door en voor meerdere personen worden gebruikt. Voorts overweegt het hof, dat in het enige gesprek dat zich in het dossier bevindt waarin [verdachte] over “de lange” spreekt wanneer hij het
evidentover [medeverdachte 1] heeft, het kennelijk over een privéaangelegenheid (Sinterklaasfeest) gaat. Uit de overige gesprekken waarin [verdachte] over “de lange” spreekt in relatie tot het vervoeren van verdovende middelen en geldbedragen, is geen
evidentedirecte koppeling met [medeverdachte 1] af te leiden. Ook in de (beperkte) gesprekken tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] worden geen criminele activiteiten besproken. Daar komt bij dat in de PGP-telefoon die aan [verdachte] wordt toegeschreven ook andere contacten staan waarin de naam ‘lange’ voorkomt: Lange Oss, Lange Rus en Lange [naam 2] , alsmede komt in de gewone telefoon van [verdachte] een contact voor met de naam ‘Lange [naam 1] Vriend’.
Het hof heeft bij dit een en ander ook de omstandigheid betrokken dat het dossier contra-indicaties bevat voor de conclusie dat [medeverdachte 1] de “de lange” is waarover in relatie tot het vervoeren van drugs en geld door de verdachte wordt gesproken. Het hof wijst – zonder volledig te willen zijn – bijvoorbeeld op het OVC-gesprek van 2 december 2017 (p. 2018 e.v.) waarin door de verdachte wordt gezegd dat hij voor de eerste keer komt bij [medeverdachte 1] sinds hij
“bij die andere is begonnen”. Ook het feit dat in een aantal OVC-gesprekken door de verdachte in verband met dat vervoeren van drugs en geld wordt gesproken over een persoon waarvan het sterk lijkt dat hiermee niet [medeverdachte 1] wordt bedoeld, is één van die contra-indicaties, bijvoorbeeld – wederom zonder volledig te willen zijn – het OVC-gesprek van 14 januari 2018 (p. 2038/2039), waarin in relatie tot “de lange” wordt gesproken over iemand die – wegens de bakengegevens – kennelijk in de buurt van Antwerpen woont.
Gelet op het voorgaande acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de opdrachtgever van [verdachte] die door hem “de lange” wordt genoemd, [medeverdachte 1] is.
Nu het hof de link tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] bij het verkopen en vervoeren van cocaïne niet bewezen acht, zal het hof de verdachte vrijspreken van deelneming aan een criminele organisatie zoals ten laste gelegd. Naar het oordeel van het hof bevat het dossier onvoldoende informatie om tot de conclusie te komen dat tussen [verdachte] , [medeverdachte 1] , zijn broer [medeverdachte 5] en/of zoon [medeverdachte 2] een (crimineel) samenwerkingsverband bestond met een zekere duurzaamheid en structuur. De enkele keren dat [verdachte] in verband kan worden gebracht met een bezoek aan de Kringloopwinkel waar [medeverdachte 1] eigenaar van was en waar (ook) criminele activiteiten plaatsvonden, acht het hof daartoe onvoldoende. Het hof acht niet bewezen dat de verdachte een aandeel had bij concrete strafbare feiten die werden gepleegd of beoogd door (een van) deze in de tenlastelegging genoemde personen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
2.
hij op tijdstippen in de periode van 1 december 2017 tot en met 31 januari 2018 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en vervoerd een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
hij op tijdstippen in de periode van 1 december 2017 tot en met 31 januari 2018 in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen telkens een voorwerp, te weten:
grote hoeveelheden contant geld,
heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en van die voorwerpen de herkomst heeft verborgen en/of verhuld terwijl hij, verdachte, en zijn mededader(s) wist(en) dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, zulks terwijl hij, verdachte, en zijn mededader(s) van het plegen van voormelde feiten een gewoonte heeft/hebben gemaakt;
(zaakdossier 2 en 8)
4.
hij op 31 januari 2018 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 2900 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Feit 2
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het onder 2 tenlastegelegde. Daartoe is, op gronden zoals verwoord in de pleitnota, aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat in de pakketjes die hij wegbracht cocaïne zat. De verdachte was in de veronderstelling dat het om hennep of hasj ging.
Het hof overweegt, deels conform de rechtbank, als volgt.
In het onderzoek Bhutia zijn verschillende bijzondere opsporingsbevoegdheden ingezet. De bij [verdachte] in gebruik zijnde VW Transporter met kenteken [kenteken] is bebakend, de communicatie die in de bus plaatsvond is opgenomen, het bij [verdachte] in gebruik zijnde telefoonnummer [telefoonnummer] is getapt en er hebben observaties plaatsgevonden. Verder is een bij [verdachte] in gebruik zijnde PGP-telefoon tijdens de doorzoeking in zijn woning in beslag genomen en uitgelezen. Uit de ingezette opsporingsmiddelen heeft de politie veel gegevens verkregen.
Uit de bakengegevens en OVC-gesprekken is gebleken dat [verdachte] in de tenlastegelegde periode met de VW-bus veelvuldig grote reisafstanden reed naar diverse plaatsen in Nederland, waar hij korte ontmoetingen had met in het onderzoek (veelal) onbekend gebleven personen en daarbij goederen en/of geld ophaalde, wegbracht of inruilde. De verdachte heeft dit ook erkend en verklaard dat hij wist dat in de blokken die hij vervoerde drugs zaten.
In de opgenomen gesprekken werd onder meer gesproken over “blokken”, “Audi uitpakken”, “kronen” en “hublot” en grote bedragen.
In de PGP-telefoon heeft de politie onder de kop “pap” een overzicht aangetroffen waarin grote bedragen, een aantal plaatsnamen en adressen en data uit de tenlastegelegde periode worden genoemd. In die telefoon worden in het overzicht onder de kop “blok 13-12-18” genoemd “blokken”, “kroon”, “hub” met onder meer de toevoeging “gehaald” dan wel “gebracht”, een aantal plaatsnamen en data uit de tenlastegelegde periode. In de aantekeningen in de PGP-telefoon van 16 december 2017 stond “pescado” vermeld.
Bij de doorzoeking in de woning van [verdachte] op 31 januari 2018 zijn in een AH-tas 3 blokken cocaïne van elk bijna 1 kilo aangetroffen waarvan op 2 daarvan de vorm van een kroon was gestanst. Bij de politie is bekend dat wanneer in het jargon gesproken wordt over “pescado”, “kronen” en “hublot” (een horlogemerk) cocaïne wordt bedoeld. In een gesprek van 20 januari 2018 praat [verdachte] (wanneer gesproken wordt over “hublot”) ook over de voorraad en kwaliteit van wat hij verkoopt:
“Van die zwarte dan, die kleuren heb ik niet veel meer. Dat zijn dezelfde ja. Dat gaat echt hard hoor, dat spul. Ja… Dit zijn de beste”. Op 30 januari 2018 zitten [verdachte] en [medeverdachte 4] samen in de bus, waarbij ze praten over de prijs, geldbedragen (
: “Wat vroeg hij, € 50,00 ofzo?”[verdachte] :
“€ 45,00”) en noemt [medeverdachte 4] het woord
“coke”. Bij die doorzoeking is in een andere AH-tas in de nabijheid van de cocaïne een geldbedrag van bijna € 60.000,00 aangetroffen. In de woning vond de politie ook een geldtelmachine.
Het hof leidt hieruit af dat [verdachte] ervan op de hoogte was dat hij cocaïne vervoerde. Weliswaar is uit het onderzoek gebleken dat de gesprekken die [verdachte] voerde ook gingen over “infinity”, dat volgens het onderzoek van de politie in het jargon staat voor marihuana, maar juist de omstandigheid dat [verdachte] tijdens de gesprekken in de VW-bus en in de gegevens die hij in de PGP-telefoon noteerde onderscheid maakte tussen de blokken (pescado, kroon en hublot) enerzijds en infinity anderzijds leidt het hof tot de conclusie dat [verdachte] wist dat hij cocaïne vervoerde. Het hof verwerpt het verweer van [verdachte] dat hij niet zelf de gegevens in de telefoon heeft gezet maar dat iemand anders dat voor hem deed. Uit het gesprek dat [verdachte] op 30 januari 2018 voerde met zijn zoon die op dat moment bij hem in de bus zat blijkt dat hij zijn zoon instrueerde hoe de gegevens in de telefoon te zetten, waarbij [verdachte] uitlegde dat dit vooral moet gebeuren om misverstanden over de hoeveelheden en het geld te vermijden. De gegevens van 30 januari 2018 die in de telefoon onder “pap” staan geregistreerd komen met die instructies overeen. Gelet op dat onderscheid dat de verdachte in zijn administratie maakte, waarvan verschillende benamingen dus in het jargon staan voor cocaïne, en gelet op de intensiteit en frequentie waarmee de verdachte blokken vervoerde en verkocht en de manier waarop hij daarover sprak (ook over de kwaliteit van en grote vraag naar bepaald spul), acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat hij wist dat hij cocaïne vervoerde.
De grote bedragen die [verdachte] in zijn PGP-telefoon registreerde (regelmatig betrof het meerdere tonnen of bedragen boven het miljoen) zijn bovendien niet te rijmen met de handel in hasj, met name niet in relatie tot het aantal blokken waarvan hij aantekening heeft gemaakt.
Resumerend acht het hof op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals bewezen is verklaard.
Feit 3
De verdediging heeft, op gronden zoals verwoord in de pleitnota, bepleit om de bewezenverklaring van feit 3 te beperken tot het voorhanden hebben van het op 31 januari 2018 in de woning van verdachte aangetroffen geldbedrag van € 59.500 (referte) en de verdachte voor het overige vrij te spreken. Voor het overige kan niet worden bewezen dat sprake is van enige concrete witwashandeling. Het is onduidelijk om welke bedragen het gaat, waar het geld vandaan komt en welke handelingen ermee zijn verricht.
Het hof overweegt, deels overeenkomstig de rechtbank, als volgt.
In het onderzoek Bhutia is waargenomen dat [verdachte] met zijn bus regelmatig een adres in Nieuwegein bezocht waar op de achtergrond een geldtelmachine werd gehoord. Dat is het geval op 16 december 2017, 21 december 2017, 28 december 2017 en 23 januari 2018. Bij de doorzoeking in het pand [adres] te Nieuwegein op 31 januari 2018 zijn 3 geldtelmachines aangetroffen.
Uit de OVC-gesprekken die zich in het dossier bevinden blijkt dat [verdachte] met enige regelmaat sprak over de wisselaar.
In een gesprek op 16 december 2018 om 14.20.29 uur voert [verdachte] een gesprek met een onbekend persoon waarin hij vraagt
“Hoelaat dan?.... ja, iets over de miljoen… ja dat is klaar”. Uit de bakengegevens blijkt dat de VW Transporter die dag om 14.40 uur een stop in Nieuwegein heeft gemaakt. In de PGP-telefoon staat onder
“pap” “1,206,025 cina gebracht 16-12”.
Op 27 december 2017 spreekt [verdachte] met een onbekende man over
“5000 apart, tientjes en twintigjes”en zegt hij dat hij van de week naar de wisselaar moet. Uit de bakengegevens blijkt dat de VW Transporter op 28 december 2017 enige tijd, bijna twee uur, op de [adres] in Nieuwegein is geweest en staat in de PGP onder
“pap” “983.400 [woord] gebracht 28-12”. Tijdens de doorzoeking in het pand [adres] te Nieuwegein op 31 januari 2018 is een karton aangetroffen met daarop het bedrag 983,400.
Op 29 december 2017 zegt [verdachte] tegen zijn vrouw dat hij nog naar
“die wisselaar”moet en spreken zij over het selecteren van kleingeld, batches van 200 biljetten die in twee keer gedaan kan worden, dat het druk was en dat er veel voor hem zaten te wachten. Uit de bakengegevens blijkt dat de VW Transporter die dag in Nieuwegein een stop aan de [adres] heeft gemaakt en in de PGP staat onder
“pap” “80.600 [woord] 29-12 af”.
Op 29 januari 2018 zegt [verdachte] tegen een onbekende man in zijn voertuig dat hij die tassen nog naar de wisselaar moet brengen en dat hij hier helemaal gek van wordt. Tijdens een observatie is gezien dat [verdachte] met de bus een loods inreed, de loods lopend verliet en later met de bus uit de loods wegreed.
In de PGP-telefoon staat, naast de hiervoor genoemde gegevens onder “pap” nog het volgende:
“1.148720 naar [woord] gebracht 13-12

1 mil naar [woord] 21-12

2,000,000 mil naar cinees (23-1)
40,000. gehad van chinees. Gehadh”
Uit het onderzoek is gebleken dat de huur van het pand [adres] te Nieuwegein stond op naam van [bedrijf 1] . De aandelen in [bedrijf 1] zijn in bezit van [bedrijf 2] . De aandelen van dit bedrijf zijn in handen van [medeverdachte 6] . Uit een proces-verbaal bevindingen betreffende een buurtonderzoek en een getuigenverklaring van een persoon die in de tijd van het onderzoek Bhutia in de omgeving van het pand werkte blijkt dat bij het pand personen van Aziatische afkomst zijn gezien.
Bij de doorzoeking van de VW Transporter [kenteken] op 8 februari 2018 heeft de politie vastgesteld dat zich in de bus een verborgen opbergruimte bevond en zijn in een bergruimte onder de passagiersbank 22 cellofaan verpakkingen aangetroffen. Op 18 daarvan stonden met de handgeschreven geldbedragen tot een totaal van 646.000.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat [verdachte] opdrachten heeft gekregen voor niet alleen het ophalen en wegbrengen van cocaïne maar ook van contant geld. De verdachte heeft in hoger beroep ook erkend dat hij het geld dat hij ontving telkens (voor zijn opdrachtgever) wegbracht. Het hof stelt vast dat het, gelet op de gegevens in de PGP-telefoon van [verdachte] , is gegaan om grote hoeveelheden contant geld, die voor een groot deel naar een wisselkantoor in Nieuwegein zijn gebracht. Dat in het onderzoek deze grote hoeveelheden contant geld niet zijn aangetroffen past bij de verklaring van [verdachte] dat er niets meer in zijn bus lag als hij wegreed uit de loods in Nieuwegein. Wel is op de dag van de doorzoeking op 31 januari 2018 in de woning van [verdachte] een contant geldbedrag van € 59.500,00 aangetroffen. De verdachte heeft verklaard dat hij dit geld voor diezelfde opdrachtgever (die hij 'de lange' noemde) bewaarde en dat dit geld zou worden opgehaald.
Witwassen
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of witwassen kan worden bewezen.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, onder a en b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp, in dit geval contant geld, afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Witwassen kan in zo’n geval bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dat, in dit geval, het geld direct of indirect uit enig misdrijf afkomstig is. Daarvoor zal eerst moeten worden vastgesteld dat er sprake is van een vermoeden van witwassen.
Als dat het geval is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Deze verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn. Indien hieraan wordt voldaan en de verklaring van verdachte daartoe dus aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de eventuele alternatieve herkomst van het geld. Uit de resultaten van dit onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat daarom een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] veelvuldig met grote sommen contant geld heeft rondgereden en dit geld wegbracht naar de loods in Nieuwegein, waar het werd geteld en verpakt. Dit geld werd opgehaald tijdens de ritten waarbij [verdachte] in ieder geval ook pakketten cocaïne en/of hennep/marihuana (infinity) vervoerde. Voor een deel is het geld dat de verdachte ontving (verwierf) en in zijn bus vervoerde en wegbracht (voorhanden had en overdroeg) naar Nieuwegein, dus te koppelen aan de verkoop van cocaïne en/of marihuana/hennep en dus afkomstig uit eigen misdrijf. Maar het hof kan, mede gelet op de hoeveelheid notities waarin geldbedragen zijn genoemd die in de PGP-telefoon zijn aangetroffen, niet vaststellen dat dit geldt voor alle contante geldbedragen die hij vervoerde en wegbracht. Wel staat, voor zover er geen gronddelict bekend is, vast dat het om grote hoeveelheden contant geld ging en dat de verdachte geen enkele navraag heeft gedaan waar het geld vandaan kwam (
“Het geld dat ik kreeg moest ik meenemen. Ik pakte het aan en keek niet wat erin zat, het interesseerde me niet, ik deed gewoon mijn werk”, verklaring ter terechtzitting in hoger beroep), althans niets heeft verklaard over de herkomst van het geld en dat de geldbedragen, in contante coupures, niet worden verantwoord op basis van reguliere handelsactiviteiten of dat er aanwijzingen zijn dat deze geldbedragen voorhanden waren uit beroep of bedrijf, maar juist onder schimmige omstandigheden werden opgehaald en weggebracht. Verder heeft de verdachte verklaard dat hij het geld wegbracht voor een opdrachtgever die hij ‘de lange’ noemde en dat hij voor die klusjes zelf ook geld ontving, afkomstig van het geld dat hij ophaalde. Onder deze omstandigheden is het vermoeden dat al het geld dat de verdachte heeft verworven, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, een criminele herkomst heeft, gerechtvaardigd.
De verdachte bracht het geld vervolgens dus weg naar een pand aan de [adres] te Nieuwegein. Daar werd het geld geteld. Waar het geld vanuit Nieuwegein naartoe is gebracht, is niet komen vast te staan, wel dat het weg is want in de loods is het niet aangetroffen. Daarmee staat voor het hof vast dat de verdachte handelingen heeft verricht die strekken tot het verbergen en/of verhullen van de herkomst van deze contante geldbedragen.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en het uitblijven van een redengevende verklaring voor de herkomst van het geld acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen.
Nu [verdachte] heeft verklaard dat hij (al dan niet via een tussenpersoon) in opdracht voor een persoon die hij “de lange” noemt heeft gehandeld en dit ook in diverse OVC-gesprekken naar voren komt, is naar het oordeel van het hof sprake van medeplegen.
Gelet op de bewezenverklaarde periode, de hoeveelheid notities in de PGP-telefoon en de hoeveelheid ritten die de verdachte heeft gemaakt acht het hof voorts bewezen dat de verdachte en zijn mededader van dit witwassen een gewoonte hebben gemaakt.
Resumerend acht het hof op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals bewezen is verklaard.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van: van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich gedurende een periode van bijna 3 maanden schuldig heeft gemaakt aan de handel in cocaïne en gewoontewitwassen. Het ging daarbij om vele kilo’s cocaïne en grote geldbedragen.
Harddrugs als cocaïne vormen een groot maatschappelijk probleem. Het is algemeen bekend dat harddrugs grote gezondheidsrisico's met zich brengen voor de gebruikers ervan, dat deze drugs kunnen leiden tot een lichamelijke of geestelijke verslaving en dat verslaafde gebruikers misdrijven plegen om aan geld te komen om in hun verslaving te voorzien. Ook mag als bekend worden verondersteld dat de productie en handel in harddrugs merendeels het werkterrein vormen van nationale en internationale - niet zelden elkaar
beconcurrerende - criminele netwerken, die daarmee grote winsten maken en die ter bescherming van hun illegale belangen de toepassing van verregaande vormen van geweld niet schuwen.
Kortom, de productie van en handel in harddrugs heeft op meerdere niveaus van de maatschappij een grote negatieve invloed. Aan al deze negatieve effecten heeft verdachte een bijdrage geleverd. De verdachte heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd en kennelijk slechts gehandeld uit winstbejag.
Witwassen leidt tot ontwrichting van het economische en financiële verkeer, omdat de
(criminele) herkomst van gelden wordt verhuld. Door de vermenging van illegaal geld met
legale geldstromen wordt de integriteit van het financieel en economisch bestel ernstig
schade toegebracht. Het is een ernstig delict dat de openbare orde ondermijnt en de
maatschappij veel schade toebrengt.
De verdachte heeft zich verder schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid van 2,9 kilogram cocaïne. De voorhanden gehouden hoeveelheid vertegenwoordigt een aanzienlijke waarde en was van dien aard, dat deze – mede gelet op de inhoud van de overige stukken in het procesdossier – bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel.
Het hof heeft acht geslagen op de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten (LOVS-oriëntatiepunten) waarin het gebruikelijke rechterlijk straftoemetingsbeleid zijn weerslag heeft gevonden.
De oriëntatiepunten voor het bewezenverklaarde onder 2 en 4, de handel in en het voorhanden hebben van harddrugs, differentiëren aan de hand van het gewicht van de drugs waarop het bewezenverklaarde betrekking heeft. In geval van alleen al het voorhanden hebben van harddrugs tussen de 2 en 3 kilogram (feit 4) is het oriëntatiepunt een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden. Hier was echter ook nog sprake van medeplegen van handel over een periode van een aantal jaar, waarbij de handel plaatsvond in ‘blokken’. Uit de context van het dossier kan worden afgeleid dat een ‘blok’ een kilo cocaïne bevat. Alhoewel de exacte hoeveelheid niet kan worden vastgesteld, kan op basis van de bewijsmiddelen en de periode wel worden vastgesteld dat het om een veelvoud van de nagenoeg 3 kilo gaat die bij de verdachte thuis is aangetroffen.
In lijn met deze oriëntatiepunten is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur alleen al op basis van de drugsfeiten in deze zaak het uitgangspunt. Daar komt bij dat de verdachte zich over dezelfde periode heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van witwassen.
Daarnaast heeft het hof gelet op hetgeen in gevallen die grosso modo vergelijkbaar zijn met de onderhavige door de rechter aan straf is opgelegd.
Verder weegt het hof mee dat de verdachte blijkens het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 13 september 2023 meermalen onherroepelijk is veroordeeld ter zake van Opiumwet feiten. Deze veroordelingen hebben verdachte er niet van weerhouden om zich wederom in te laten met drugscriminaliteit.
Naar het oordeel van het hof kan dan ook gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en de recidive van de verdachte niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor langere duur met zich brengt.
Hoewel het hof minder bewezen verklaart dan de rechtbank (gelet op de vrijspraak van feit 5), acht het hof toch de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren, gelet op de ernst van de feiten en de hiervoor genoemde oriëntatiepunten, in beginsel passend en geboden.
Net als de rechtbank zal het hof aan de verdachte ook een geldboete opleggen. Daartoe overweegt het hof dat onder de verdachte een geldbedrag van € 59.500,00 is aangetroffen, waarvan is komen vast te staan dat dit geldbedrag afkomstig is geweest uit de handel in harddrugs. Op dit geldbedrag rust conservatoir beslag, ten gevolge waarvan aan het hof in de onderhavige procedure geen recht toekomt om een beslissing daarover te nemen. Nu het openbaar ministerie niet heeft aangekondigd voornemens te zijn om een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te doen, zou het onder de verdachte in beslag genomen geld aan hem moeten worden teruggegeven als het hof aan de verdachte geen geldboete zou opleggen. Gelet op de illegale herkomst van dit geldbedrag zou dit een onwenselijke situatie opleveren die aan de samenleving niet uit te leggen zou zijn.
Het hof zal aan verdachte daarom naast de gevangenisstraf ook een geldboete opleggen van € 59.500,00.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak evenwel nog het volgende.
In hoger beroep verkeerde de verdachte in verband met deze zaak een deel van de procedure in voorlopige hechtenis zodat het uitgangspunt in hoger beroep, in elk geval voor die periode, een termijn van 16 maanden is.
De verdachte heeft op 19 november 2019 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 15 december 2023 – en derhalve niet binnen voornoemde termijn na het instellen van hoger beroep – arrest wijst.
Hoewel er in deze zaak in hoger beroep op verzoek van de verdediging een groot aantal getuigen is gehoord, is het hof van oordeel dat die omstandigheid niet het gehele tijdsverloop kan en mag verklaren. Van andere bijzondere omstandigheden die deze lange termijn in hoger beroep rechtvaardigen is het hof niet gebleken.
Het hof zal deze overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat de op te leggen gevangenisstraf zal worden gematigd met 1 jaar.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest, alsmede een geldboete van € 59.500,- subsidiair 316 dagen hechtenis.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Voorlopige hechtenis
De voorlopige hechtenis van verdachte is op 8 februari 2021 voor onbepaalde tijd geschorst.
Het hof is van oordeel, dat gelet op dit veroordelend arrest en in het bijzonder hetgeen het hof hiervóór onder het kopje ‘Bewezenverklaring’ en ‘Op te leggen sanctie’ heeft overwogen en beslist, de verdenking, bezwaren en gronden die initieel hebben geleid tot de voorlopige hechtenis nog onverkort aanwezig zijn.
Bij afweging van de strafvorderlijke belangen bij opheffing van de schorsing en de persoonlijke belangen van verdachte bij de voortduring daarvan, acht het hof termen aanwezig om de schorsing met ingang van heden op te heffen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 23, 24, 24c, 47, 57 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 5 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2, 3 en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 59.500,00 (negenenvijftigduizend vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
316 (driehonderdzestien) dagen hechtenis.
Heft op de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden.
Aldus gewezen door:
mr. C.P.J. Scheele, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr.dr. M.M. Koevoets, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.E. van Dijk en mr. R.J. Gras, griffiers,
en op 15 december 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.