I.
De rechtbank heeft op pagina 12 t/m 15 in bijlage II van het vonnis als eerste bewijsmiddel de aangifte van [slachtoffer] opgenomen. Het hof is van oordeel dat dit bewijsmiddel als volgt aangevuld dient te worden:
Plaats delict: [adres plaats delict] .
II.
Naast de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen komt de bewezenverklaring mede te berusten op het bewijsmiddel zoals hierna is weergegeven.
- Het proces-verbaal van getuigenverhoor van de getuige [getuige 1] door de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof d.d. 30 mei 2023, voor zover inhoudende als
verklaring van getuige:
Op de vragen van de raadsheer-commissaris antwoord ik als volgt:
U zegt mij dat ik eerder heb verklaard dat zij kort na het incident, dezelfde dag (
het hof begrijpt: 29 december 2019), bij mij is langs geweest en mij toen heeft verteld wat er gebeurd was. Ja. U vraagt mij of die twee namen die net genoemd waren (
het hof begijpt: [verdachte] en [medeverdachte]), of het daar om gaat. Dat is wat zij mij heeft verteld, dat [medeverdachte] (
het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte]) en [verdachte] (
het hof begrijpt: de verdachte) hierbij betrokken waren.
Op de vragen van de advocaat-generaal antwoord ik als volgt:
U houdt mij voor dat ik verklaard heb dat ze huilend aankwam. De advocaat-generaal vraagt wat voor soort huilen dat was. Ze was verdrietig, ze keek niet blij. Ik weet niet meer wat voor soort huilen dat was. Ze was niet aan het krijsen. De raadsheer-commissaris houdt mij voor dat ik heb verklaard “het was echt heel erg”. Dat wel. De advocaat-generaal vraagt waaraan je het zag dat het haar diep raakte. Dat ze tranen had. U vraagt mij wat het toen met mij deed. Ik vond het echt erg. Ik had het echt met haar te doen.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan aanranding. De verdachte is samen met de medeverdachte naar de woning van aangeefster gegaan en zij zijn vervolgens naar de slaapkamer gegaan. Aldaar heeft de verdachte het slachtoffer vastgepakt en op bed gelegd tussen hem en de medeverdachte in. De verdachte heeft het slachtoffer in bed betast bij haar borsten en hij heeft de hand van het slachtoffer in zijn broek gebracht en zijn penis tegen de blote billen van het slachtoffer geduwd. De verdachte heeft op enig moment gehoord dat het slachtoffer deze handelingen niet wilde ondergaan, maar hij is desondanks doorgegaan. Met zijn handelen heeft de verdachte geen enkel respect getoond en een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke en seksuele integriteit van het slachtoffer. Hij heeft zijn eigen seksuele behoeftes vooropgesteld en is daarin voorbijgegaan aan de impact van zijn handelen op het slachtoffer. Dat het bewezenverklaarde feit tot op de dag van vandaag nog steeds impact heeft op het slachtoffer blijkt uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgelezen slachtofferverklaring. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard. Het hof acht het voorts kwalijk dat de verdachte geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daden.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 12 oktober 2023, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld, doch niet voor soortgelijke strafbare feiten.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) opgemaakte (actualisatie)rapportage d.d. 27 november 2023. De Raad heeft gerapporteerd dat de verdachte op veel leefgebieden goed functioneert. Er zijn geen zorgen over zijn functioneren en het gedrag van de verdachte. De verdachte is nog steeds werkzaam als zzp’er bij zijn toenmalige stagebedrijf en hij werkt meer uren. Ten aanzien van belangrijke leefgebieden, waaronder gezin, school, werk, vrije tijd en relaties, zijn er veel beschermende factoren gebleken die van belang zijn om herhaling te voorkomen. Aangezien de verdachte tot op heden niet is gerecidiveerd, er veel beschermende factoren zijn gebleken en de kans op herhaling als laag tot zeer laag wordt ingeschat, heeft de Raad geconcludeerd dat inzet van de ondersteuning van de jeugdreclassering niet meer geïndiceerd is om het inzicht van de verdachte te vergroten.
Ter terechtzitting heeft dhr. [getuige 2] casusregisseur, als getuige te kennen gegeven zich volledig aan te sluiten bij de conclusies in voornoemde rapportage. De Raad heeft op geen enkel leefgebied zorgen, er is geen sprake van recidive en de kans op recidive is laag tot zeer laag. De verdachte heeft inmiddels anderhalf jaar geen begeleiding of toezicht meer vanuit de jeugdreclassering en ook daar kwamen destijds geen bijzonderheden met betrekking tot de persoon van de verdachte naar voren. Voorts heeft de getuige naar voren gebracht dat het strafadvies is veranderd, in die zin dat er geen begeleiding en jeugdreclassering meer wordt geadviseerd. Wel blijft het advies, indien de verdachte schuldig wordt bevonden, om een voorwaardelijke jeugddetentie in combinatie met een werkstraf op te leggen.
Tevens heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. De verdachte heeft ten overstaan van het hof verklaard dat hij vijf tot zes dagen per week werkt als schilder, dat hij op voetbal zit, dat hij nog thuis woont en een vriendin heeft.
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een afdoening van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. Het eerste verhoor van de verdachte bij de politie heeft op 1 september 2020 plaatsgevonden en op 24 mei 2022 is door de rechtbank vonnis gewezen. Namens de verdachte is op 2 juni 2022 hoger beroep ingesteld tegen het bestreden vonnis. Het hof doet heden bij arrest van 14 december 2023 einduitspraak. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling in hoger beroep bij jeugdzaken telkens dient te zijn afgerond binnen zestien maanden. Het hof concludeert dat het recht van de verdachte op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden. De redelijke termijn is in eerste aanleg met ongeveer 5 maanden overschreden en in hoger beroep met ongeveer 2 maanden, zonder dat die overschrijding door bijzondere omstandigheden wordt gerechtvaardigd. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop rechtvaardigen, zal het hof de overschrijding van de redelijke termijn in het voordeel van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting. Het hof constateert daarbij dat de rechtbank de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg reeds heeft verdisconteerd in de opgelegde straf.
In beginsel acht het hof, met de rechtbank, oplegging van een jeugddetentie van 34 dagen waarvan 30 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van het voorarrest, alsmede een taakstraf van 40 uren subsidiair 20 dagen jeugddetentie passend en geboden. Nu de redelijke termijn ook in hoger beroep is overschreden, zal het hof de duur van de te op leggen taakstraf matigen.
Alles afwegende komt het hof tot de oplegging van een jeugddetentie van 34 dagen waarvan 30 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van het voorarrest, alsmede een taakstraf van 36 uren subsidiair 18 dagen jeugddetentie. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof ziet voorts aanleiding om aan het voorwaardelijk strafdeel als bijzondere voorwaarde een contactverbod met [slachtoffer] te verbinden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schade.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 750,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank heeft op pagina 7 onder “7 De benadeelde partij” overwogen dat de benadeelde partij met betrekking tot de overige gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk zal worden verklaard, maar de rechtbank heeft dit kennelijk abusievelijk niet opgenomen in het dictum van het vonnis.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet in vermogensschade bestaat. De aard en de ernst van de normschending brengen mee dat de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Uit de schriftelijke bij het schadeformulier gegeven toelichting blijkt dat de benadeelde partij [slachtoffer] psychische schade heeft geleden naar aanleiding van de bewezenverklaarde feitelijke aanranding en dat zij is gediagnosticeerd met PTTS. De benadeelde partij heeft lange tijd behandelingen moeten ondergaan om haar klachten te verminderen en zij heeft tot de dag van vandaag nog steeds klachten. Dit is aan de verdachte toe te rekenen. Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt.
Voor wat betreft de hoogte van het toe te wijzen bedrag acht het hof, met de rechtbank, de door de benadeelde gevorderde schadevergoeding van immateriële schade toewijsbaar tot een bedrag van € 750,00. Deze schade is tot dit bedrag voldoende onderbouwd en staat ook in verband met het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Met betrekking tot de (overige) gevorderde immateriële schade is het hof van oordeel dat voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van de verdachte ontbreekt, zodat geen sprake is van schade die rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in dat deel van de vordering.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 750,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 63, 77a, 77g, 77h, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa en 246 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.