ECLI:NL:GHSHE:2023:4191

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
15 december 2023
Zaaknummer
20-000345-23 (OWV)
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel had van € 10.860,00, dat hij aan de Staat der Nederlanden moest betalen. De betrokkene, die thans gedetineerd is, heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, terwijl de raadsman van de betrokkene primair heeft geconcludeerd tot nihilstelling van het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel en subsidiair tot een substantiële matiging van het bedrag.

Het hof heeft de argumenten van de verdediging overwogen, waaronder de stelling dat het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering moet worden gebracht op basis van een eerder toegewezen vordering van de benadeelde partij. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen aanleiding is om het vastgestelde bedrag te verlagen, omdat niet is aangetoond dat de betalingsverplichtingen aan de benadeelde partij zijn nagekomen. Het hof heeft de verklaringen van de benadeelde partij als betrouwbaar beoordeeld en heeft geen reden gezien om af te wijken van het door de rechtbank vastgestelde bedrag.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis waarvan beroep bevestigd, met inachtneming van de overwegingen die tijdens de zitting zijn besproken. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij de voorzitter en twee raadsheren aanwezig waren, en is op 14 december 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000345-23 (OWV)
Uitspraak : 14 december 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 24 januari 2023 op de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 01-073584-22 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
wonende te [adres] ,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de penitentiaire inrichting te Arnhem.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 10.860,00 en is aan hem de verplichting opgelegd om datzelfde bedrag aan de Staat der Nederlanden te betalen.
Namens de betrokkene is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman van de betrokkene heeft primair geconcludeerd tot nihilstelling van het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Subsidiair is geconcludeerd tot substantiële matiging van het vast te stellen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel en de op te leggen betalingsverplichting.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het bestreden vonnis en met de redengeving waarop dit berust.
In hetgeen de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht ziet het hof geen aanleiding om tot andere beslissingen te komen dan de rechtbank. Naar aanleiding van de ten overstaan van het hof gevoerde verweren zal het hof evenwel aanvullende overwegingen opnemen, op de wijze als hierna is vermeld.
Nadere overwegingen
De raadsman van de betrokkene heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair geconcludeerd tot nihilstelling van het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Daartoe is – in de kern weergegeven – aangevoerd dat bij vonnis in de hoofdzaak, gewezen onder parketnummer 01-073584-22, de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] is toegewezen tot het bedrag van € 10.860,00. Dit bedrag ziet op gederfde inkomsten en is gelijkluidend aan het ontnemingsbedrag dat de rechtbank heeft toegewezen. In de visie van de verdediging moet dit bedrag, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2020 (ECLI:NL:2020:127), in mindering strekken op het vast te stellen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
Subsidiair is door de verdediging aangevoerd dat het vast te stellen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel en de op te leggen betalingsverplichting lager moet zijn dan de rechtbank heeft gevonnist. In dat verband heeft de raadsman betoogd dat:
i. van een te hoog verdiend bedrag per werkdag is uitgegaan, terwijl op grond van verklaringen in het procesdossier van € 800,00 per dag zou moeten worden uitgegaan;
ii. er minder werkdagen van aangeefster zijn geweest dan de rechtbank in aanmerking heeft genomen;
iii. er ten onrechte geen rekening is gehouden met bepaalde kosten, zoals die blijken uit het door de betrokkene opgestelde kostenoverzicht en de ingebrachte bankafschriften;
iv. aangeefster een deel van het door haar verdiende geld zelf heeft uitgegeven, dan wel door betrokkene is uitgegeven ten bate van haar.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Nu niet is gebleken dat de in de strafzaak aan de benadeelde partij onherroepelijk in rechte toegekende vordering dan wel de opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een som geld ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht is voldaan, ziet het hof, anders dan de verdediging, geen aanleiding om dat bedrag op het vastgestelde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering te brengen. De enkele omstandigheid dat de betrokkene ten overstaan van het hof heeft gesteld een betalingsregeling te hebben getroffen ter voldoening van vorenbedoelde betalingsverplichtingen en in dat verband reeds € 1.000,00 zou zijn betaald, leidt het hof niet tot een andersluidend oordeel, reeds omdat de verdediging die gestelde betaling op geen enkele wijze heeft gestaafd met bewijsstukken. Indien en voor zover betrokkene daadwerkelijk uit hoofde van de hiervoor bedoelde betalingsverplichtingen gelden ten gunste van de benadeelde partij c.q. het slachtoffer heeft voldaan, dan is dat een omstandigheid waarmee in de executiefase rekening kan worden gehouden.
Voor het hof is genoegzaam aannemelijk geworden, gelijk aangeefster [benadeelde] heeft verklaard (vide dossierpagina 112), dat zij gemiddeld € 1.000,00 per werkdag heeft verdiend met haar werkzaamheden. Het hof ziet, mede gezien hetgeen de rechtbank in het onherroepelijke vonnis in de hoofdzaak daaromtrent heeft overwogen, geen reden om aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster te twijfelen.
De omstandigheid dat aangeefster soms meer en soms minder dan € 1.000,00 per dag verdiende, kan naar ’s hofs oordeel niet afdoen aan het uitgangspunt van gemiddeld € 1.000,00 per dag.
Gezien het feit dat uit onderzoek naar de telefoons van betrokkene en aangeefster naar voren is gekomen dat aangeefster gedurende 19 dagen langdurig op de werklocatie in Cuijk heeft verbleven en zij heeft bevestigd op de bewuste dagen in de nachtelijke uren met betrokkene in de werklocatie te hebben verbleven (vide dossierpagina 111), ziet het hof evenmin reden om van een lager aantal werkdagen uit te gaan, zoals door de verdediging is bepleit.
De door en namens de betrokkene naar voren gebrachte omstandigheden dat er meer kosten zouden zijn gemaakt dan de rechtbank in aanmerking heeft genomen (zie hiervoor onder iii.) en aangeefster zelf het verdiende geld gedeeltelijk ten behoeve van haarzelf zou hebben uitgegeven of laten uitgeven (zie hiervoor onder iv.) is naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk geworden. Weliswaar is namens de betrokkene een kostenoverzicht met enkele bankafschriften ingebracht, maar voor het hof is niet zonneklaar dat die kosten verband houden met het wederrechtelijk verkregen voordeel door middel van of uit de baten van het bewezenverklaarde. Nu die gestelde kosten ook geen steun vinden in de inhoud van het procesdossier of anderszins op grond van het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk zijn geworden, kunnen die kosten naar het oordeel van het hof niet in mindering strekken op het vastgestelde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel en de opgelegde betalingsverplichting. Hetzelfde heeft te gelden voor het hiervoor onder iv. gestelde.
Het hof verwerpt mitsdien de verweren van de verdediging in al hun onderdelen.

BESLISSING

Het hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. F. van Es, voorzitter,
mr. J.T.F.M. van Krieken en mr. C.A. van Roosmalen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. lic. J.N. van Veen en mr. T.S. Vos, griffiers,
en op 14 december 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.