Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De beoordeling
ambtshalveeen executeur kan ontslaan. Dit maakt naar het oordeel van het hof de vraag of [geïntimeerde] al dan niet in haar verzoek tot ontslag van [appellant] had mogen worden ontvangen in beginsel irrelevant, nu al vóór de intrekking van het verzoek door [appellant] het functioneren van [appellant] ter discussie stond (onder meer vanwege de brieven van [belanghebbende 2] ). Deze grief faalt derhalve.
Het hof merkt allereerst op dat het in zaken als de onderhavige van ondergeschikt belang is hoe de executeur de verstandhouding met de (overige) erfgenamen ervaart. Van belang is juist of en in welke mate de erfgenamen de executeur (nog) vertrouwen. Dat gezegd hebbende is het hof van oordeel dat de uitlatingen zoals die door [appellant] niet alleen bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep, maar ook schriftelijk zoals bijvoorbeeld in zijn schrijven van 29 augustus 2022 zijn gedaan, juist blijk geven van het tegenovergestelde. [appellant] noemt zijn zussen intimiderend, agressief en schaamteloos, verwijt hun dat ze hem ten onrechte in een kwaad daglicht stellen en ervaart hun communicatie soms als dermate onrechtvaardig dat hij om die reden zijn taken als executeur bij wijze van vergelding bewust op de lange baan schuift. De zussen zouden volgens [appellant] stokken zoeken om hem te slaan, geen gesprek kunnen voeren, hem het leven moeilijk willen maken, geen respect voor hem hebben, uitgesproken onvriendelijk en soms zelfs vijandig jegens hem optreden, hem niet waarderen, zich jegens hem niet redelijk en billijk opstellen en blokkades jegens hem opwerpen. Een en ander staat naar het oordeel van het hof op zeer gespannen (zo niet onverklaarbare) voet met de stelling van [appellant] dat er van zijn kant nimmer sprake is geweest van enig wantrouwen jegens zijn zussen. Ook de tweede grief faalt derhalve.
Daarnaast legt [appellant] ook geen (jaarlijkse) rekening en verantwoording af terwijl hij hiertoe op grond van het testament van erflaatster wel gehouden is, maar beperkt hij zich tot het overleggen van wat stukken en kladjes. Voorts weigert [appellant] zijn zussen de toegang tot de (voormalige) ouderlijke woning of verbindt hieraan voorwaarden welke door de zussen niet alleen als onredelijk, maar ook als ronduit intimiderend worden ervaren.
Daar komt bij dat [appellant] schulden op de nalatenschap langdurig onbetaald laat waardoor de nalatenschap vanwege de daardoor mogelijk oplopende rente onnodig (financieel) nadeel oploopt. Voorts worden legaten door [appellant] niet dan wel te laat afgegeven en heeft hij onnodig lang gewacht met het voldoen van de tot de nalatenschap toebehorende schuld aan de weduwe van zijn overleden broer, [betrokkene 1]. In ieder geval heeft zij, als gerechtigde, onnodig lang op haar geld – dat fiscaal al meetelde in box 3 – moeten wachten.
Het verwijt van de zussen dat [appellant] zijn taken als executeur vanwege allerlei steeds weer andere “smoesjes” bij herhaling op de lange baan geschoven heeft is door [appellant] niet dan wel onvoldoende weersproken. Te denken valt hierbij aan door [appellant] aangevoerde omstandigheden zoals het verwijderen van een Japanse duizendknoop en een olietank of zijn nimmer gerealiseerde bouwplannen. Wat van deze omstandigheden ook zij, het hof is van oordeel dat deze in de kern genomen niet tot een vertraging in het executietraject hadden dienen te leiden. Een en ander klemt te meer nu [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep uit eigen beweging zelfs verklaard heeft zijn taken als executeur bij wijze van “vergelding” soms op de lange baan te hebben geschoven indien bepaalde gedragingen of uitlatingen van (een van zijn) zijn zussen hem niet welgevallig waren. Het hof is op grond hiervan dan ook van oordeel dat ook deze derde grief faalt.
Het hof is daarbij van oordeel dat van enige onmin tussen de zussen bij gelegenheid van voornoemde zitting ook niet gebleken is. Zij hebben niet blijk gegeven van een onderling probleem, maar van een gezamenlijk probleem en dat is kortgezegd dat [appellant] zijn taken als executeur toerekenbaar en structureel niet naar behoren uitvoert. Het hof is bovendien van oordeel dat onderhavige nalatenschap na vier jaren rijp is voor verdeling, nu de executele in beginsel als afgerond kan worden beschouwd en dat het beheer zeer wel door de gezamenlijke erfgenamen kan worden waargenomen. Het hof wijst [appellant] daarbij nadrukkelijk op de uit artikel 4:151 BW voortvloeiende verplichting om aan degenen die na hem tot beheer bevoegd zijn, te weten alle erfgenamen gezamenlijk, rekening en verantwoording af te leggen op de wijze als voor bewindvoerder is bepaald. Ook de laatste grief van [appellant] faalt.
Gelet op de aard van de procedure, gevoerd tussen broer en zussen in het kader van een nalatenschap, ziet het hof tot slot aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.