ECLI:NL:GHSHE:2023:4162

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
200.327.534_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht in een familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en de draagkracht van de betrokken partijen. De zaak betreft een geschil tussen de bewindvoerder van de man en de vrouw over de ingangsdatum en hoogte van de kinderalimentatie voor hun minderjarige kind, [minderjarige 1]. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 158,- per maand moest betalen voor de periode van 1 april 2022 tot 1 oktober 2022, en € 224,- per maand vanaf 1 oktober 2022. De bewindvoerder heeft in hoger beroep verzocht om de ingangsdatum van de kinderalimentatie te wijzigen naar de datum van de beschikking van het hof of 1 juni 2023, en om de hoogte van de alimentatie te verlagen.

Het hof heeft de feiten vastgesteld en de argumenten van beide partijen gewogen. De bewindvoerder voerde aan dat de man door financiële problemen niet in staat was om de alimentatie te betalen en dat de ingangsdatum onterecht was vastgesteld. De vrouw betwistte dit en stelde dat de man eerder had ingestemd met de vastgestelde ingangsdatum. Het hof heeft geoordeeld dat de ingangsdatum van de kinderalimentatie op 1 april 2022 terecht was vastgesteld, omdat de bewindvoerder niet had aangetoond dat de man voor de instelling van het bewind op zijn schulden had afgelost.

Daarnaast heeft het hof de behoefte van [minderjarige 1] vastgesteld en de draagkracht van zowel de man als de vrouw beoordeeld. Het hof heeft geconcludeerd dat de man in de periode van 1 april 2022 tot 1 maart 2023 voldoende draagkracht had om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1]. De uiteindelijke beslissing van het hof was om de bestreden beschikking te vernietigen en de man te verplichten om kinderalimentatie te betalen van € 78,- per maand voor de periode van 1 april 2022 tot 1 oktober 2022, € 113,- per maand van 1 oktober 2022 tot 1 januari 2023, € 118,- per maand van 1 januari 2023 tot 1 maart 2023, en € 25,- per maand met ingang van 1 maart 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.327.534/01
zaaknummer rechtbank : C/02/401160 FA RK 22-3980
beschikking van 14 december 2023
in de zaak in hoger beroep van:
[de bewindvoerder] , vennoot van [V.O.F.] V.O.F., in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over alle goederen die (zullen) toebehoren aan [de man] (hierna: de man),
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de bewindvoerder,
advocaat mr. M.M.M. Minkels te Tilburg,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.B.J. Dekker te Tilburg.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 1 maart 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De bewindvoerder is op 26 mei 2023 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 1 maart 2023.
2.2.
De vrouw heeft op 13 juli 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 24 oktober 2023 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- namens de bewindvoerder, [medewerker] , waarnemend voor [de bewindvoerder] , bijgestaan door mr. Minkels;
- de man, bijgestaan door mr. Minkels;
- de vrouw, bijgestaan door mr. Dekker.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 16 januari 2023;
- het journaalbericht van de zijde van de man van 12 oktober 2023 met bijlagen;
- het journaalbericht van de zijde van vrouw van 22 oktober 2023 met bijlagen. Het hof neemt deze laat overgelegde stukken (salarisstroken en draagkrachtberekeningen) mee nu deze voor eenvoudige kennisneming vatbaar zijn.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.3.
De man en de vrouw zijn de ouders van [minderjarige 1] (hierna:
[minderjarige 1]), geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
De man heeft [minderjarige 1] erkend.
De man en de vrouw oefenen sinds 17 februari 2015 gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] uit.
3.4.
Uit het huwelijk van de vrouw met de heer [betrokkene 1] is, op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , [minderjarige 2] (hierna:
[minderjarige 2]) geboren.
3.5.
Uit de affectieve relatie van de man met mevrouw [betrokkene 2] is, op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] , [minderjarige 3] (hierna:
[minderjarige 3]) geboren.
3.6.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, heeft bij beschikking van 20 juni 2022 bepaald dat de man en [minderjarige 1] gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar in de ene week van vrijdag 18.00 uur tot en met zondag 18.00 uur en in de andere week van woensdag na werktijd van de man tot donderdagochtend naar school en een verdeling van de vakanties en feestdagen die neerkomt op een verdeling bij helfte.
3.7.
De voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, heeft bij vonnis in kort geding van 3 februari 2023 genoemde contactregeling tussen de man en [minderjarige 1] voorlopig geschorst, in afwachting van Veilig Thuis of [instantie] tot het
inzetten van begeleid contact tussen de man en [minderjarige 1] .
3.8.
Bij beschikking van 3 april 2023 heeft de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, over alle goederen die toebehoren of zullen toehoren aan de man een bewind ingesteld en [de bewindvoerder] , vennoot van [V.O.F.] V.O.F., tot bewindvoerder benoemd.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw:
  • over de periode van 1 april 2022 tot 1 oktober 2022 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] van € 158,- per maand moet voldoen;
  • vanaf 1 oktober 2022 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] (hierna ook: kinderalimentatie) van € 224,- per maand moet voldoen.
4.2.
De grieven van de bewindvoerder zien op:
  • de ingangsdatum van de door de man te betalen kinderalimentatie (grief 1);
  • de behoefte van [minderjarige 1] (grief 2);
  • de draagkracht van de man (grief 4);
  • de draagkracht van de vrouw (grief 3);
  • de door de rechtbank gemaakte draagkrachtvergelijking (grief 5);
  • de door de rechtbank vastgestelde door de man te betalen kinderalimentatie (grief 6).
4.2.1.
De bewindvoerder verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking (gedeeltelijk) te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man aan de vrouw aan kinderalimentatie voor [minderjarige 1] moet voldoen:
primair:
- € 25,- € 25,- per maand met ingang van de datum van de beschikking van het hof, dan wel met ingang van 1 juni 2023;
subsidiair:
  • € 55,- per maand over de periode van 1 april 2022 tot 1 oktober 2022;
  • € 90,- per maand over de periode van 1 oktober 2022 tot en met 31 december 2022;
  • € 95,- per maand over de periode van 1 januari 2023 tot en met 28 februari 2023;
  • € 25,- per maand met ingang van 1 maart 2023.
Kosten rechtens.
4.3.
De vrouw verzoekt in hoger beroep de grieven en de verzoeken van de bewindvoerder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum kinderalimentatie
5.1.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, zijnde 1 april 2022, is in hoger beroep in geschil.
5.2.
De bewindvoerder voert in grief 1 aan dat de rechtbank de ingangsdatum van de kinderalimentatie ten onrechte heeft bepaald op 1 april 2022. De man heeft – vanwege het ontbreken van financiële middelen – tot op heden geen kinderalimentatie aan de vrouw kunnen voldoen. Hij heeft de afgelopen periode diverse schulden ingelost. Door de bestreden beschikking is er voor de man opnieuw een grote schuld ontstaan; hij dient bijna € 3.000,- aan achterstallige kinderalimentatie aan de vrouw te voldoen. Er is geen ruimte om deze schuld in te lossen. De ingangsdatum van de kinderalimentatie dient daarom te worden bepaald op de datum van de beschikking van het hof, dan wel op 1 juni 2023.
5.3.
De vrouw vindt dat de rechtbank terecht de ingangsdatum van kinderalimentatie op 1 april 2022 heeft bepaald. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg volgt dat de advocaat van de man heeft verklaard in te kunnen stemmen met deze ingangsdatum. De man noch de bewindvoerder heeft enig inzicht gegeven in de schulden, de hoogte en de reden van het ontstaan ervan. Uit de systematiek van de wet alsmede uit het Rapport Alimentatienormen (hierna: Tremarapport) volgt dat kinderalimentatie prioriteit heeft en prevaleert boven de andere betalingsverplichtingen van de man.
5.4.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat het redelijk is om de ingangsdatum van de kinderalimentatie te bepalen op 1 april 2022. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de bewindvoerder op geen enkele wijze heeft aangetoond dat de man in de periode voor de instelling van het bewind op 3 april 2023 op zijn schulden heeft afgelost. De man is pas na de aanvang van het bewind, derhalve na de afgifte van de bestreden beschikking, begonnen met het aflossen op zijn schulden. Grief 1 faalt.
Behoefte [minderjarige 1]
5.5.
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van [minderjarige 1] van € 324,- per maand in 2012 is in hoger beroep in geschil.
5.6.
De man en de vrouw verschillen in hoger beroep van mening of zij met [minderjarige 1] in gezinsverband hebben samengewoond; dit heeft gevolgen voor de wijze waarop de behoefte van [minderjarige 1] dient te worden berekend.
Kort gezegd voert de bewindvoerder in grief 2 aan dat de man nimmer met de vrouw en [minderjarige 1] in gezinsverband heeft samengewoond, hetgeen door de vrouw wordt betwist.
5.7.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man erkend dat de vrouw ingeschreven heeft gestaan op het adres van zijn vader, maar hij was daar op dat moment zelf niet woonachtig. De moeder van de vrouw heeft de vrouw op dat adres ingeschreven. Verder heeft de man erkend dat hij samen met de vrouw en [minderjarige 1] gedurende maximaal drie weken bij zijn oom heeft verbleven. Vast staat dat de man en de vrouw niet op het adres van de oom van de man in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven hebben gestaan. Zowel de vrouw als de man hebben in hoger beroep een uitdraai van hun adresgegevens uit het BRP overgelegd. Het hof stelt vast dat, in de periode na de geboorte van [minderjarige 1] , hierin echter geen overlap valt te constateren. Hierdoor is, naar het oordeel van het hof, in hoger beroep niet vast komen te staan dat de man en de vrouw enige tijd met [minderjarige 1] in gezinsverband hebben samengewoond. De drie weken dat zij samen met [minderjarige 1] bij een oom van de man hebben verbleven acht het hof onvoldoende om de behoefte van [minderjarige 1] op te baseren.
5.8.
Volgens het Tremarapport dient de behoefte van een kind dat nooit in gezinsverband met beide ouders heeft geleefd te worden bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. Het hof stelt vast dat in hoger beroep het door de rechtbank becijferde netto besteedbaar inkomen van de man en de vrouw in 2012 niet in geschil is. Het hof gaat daarom, evenals de rechtbank, uit van een netto besteedbaar inkomen van de man van € 1.330,- per maand en van de vrouw van € 847,- per maand.
5.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige 1] de door de man gemaakte berekening in het beroepschrift zal volgen. De behoefte van [minderjarige 1] bij de man bedraagt in 2012 € 181,- per maand en bij de vrouw € 116,- per maand. De gemiddelde behoefte van [minderjarige 1] bedraagt in 2012 derhalve € 148,50 per maand.
De naar analogie van artikel 1:402a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geïndexeerde behoefte van [minderjarige 1] bedraagt in 2022 afgerond € 177,- per maand en in 2023 afgerond € 183,- per maand. Grief 2 slaagt derhalve.
Draagkracht
5.10.
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man en de vrouw in de kosten van [minderjarige 1] dient de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw in de beoordeling te worden betrokken.
5.11.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man en de vrouw het netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
Draagkracht man
5.12.
De draagkracht van de man is in hoger beroep in geschil.
5.13.
Gelet op de verschillende wijzigingen die zich aan de zijde van de man hebben voorgedaan, zal het hof de draagkracht van de man vaststellen in de navolgende periodes:
  • van 1 april 2022 tot 1 maart 2023;
  • van 1 maart 2023 tot en met 31 maart 2023;
  • van 1 april 2023 tot en met 30 april 2023;
  • van 1 mei 2023 tot en met 30 juni 2023;
  • met ingang van 1 juli 2023.
 de periode van 1 april 2022 tot 1 maart 2023
5.14.
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de man in deze periode bij [B.V.] B.V. (hierna: [B.V.] ) een inkomen had van € 27.636,- bruto per jaar, hetgeen leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.065,- per maand.
5.15.
De advocaat van de bewindvoerder en de man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep grief 4, voor zover deze ziet op de woonlast van de man toen hij bij zijn vader inwoonde, niet langer gehandhaafd. Dit brengt met zich dat het hof, evenals de rechtbank, in deze periode uitgaat van een werkelijke woonlast van € 250,- per maand en een draagkracht van de man van € 448,- per maand.
 de periode van 1 maart 2023 tot en met 31 maart 2023
5.16.
De bewindvoerder voert in grief 4 aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ook na de beëindiging van het dienstverband van de man bij [B.V.] dient te worden uitgegaan van een verdiencapaciteit van de man, gelijk aan het inkomen dat hij verdiende bij [B.V.] . In hoger beroep is niet meer in geschil dat de man vanaf 1 maart 2023 recht heeft op een Wajong-uitkering. De hoogte van deze uitkering is tussen partijen wel in geschil. De vrouw stelt dat er slechts sprake is van een voorschot van de Wajong-uitkering.
5.17.
Uit de overgelegde betaalspecificaties van het UWV van de maand maart 2023 volgt dat de man in deze periode een Wajong-uitkering heeft van € 1.354,16 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. Verder volgt uit de overgelegde stukken dat de man van het UWV een tweetal nabetalingen heeft ontvangen van € 143,49 netto (vakantietoeslag Wajong-uitkering over drie maanden) respectievelijk € 1.002,75 netto (nabetaling WW-uitkering inclusief vakantietoeslag over vier maanden). Wanneer deze bedragen naar rato worden toegerekend aan de onderhavige periode dient het netto besteedbaar inkomen van de man te worden verhoogd met een bedrag van € 47,83 + € 250,68 = € 298,51 netto per maand. Niet gebleken is dat de man nadien nog andere nabetalingen uit hoofde van zijn Wajong-uitkering heeft ontvangen. Dat slechts sprake is van een voorschot op de Wajong-uitkering en dat deze uitkering eigenlijk hoger zou dienen te zijn, zoals de vrouw stelt, is in deze periode noch in de daaropvolgende periodes komen vast te staan. Dit maakt dat het hof voor de bepaling van het inkomen van de man uitgaat van de overgelegde stukken.
5.18.
De man is alleenstaand. Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting. Het hof stelt het netto besteedbaar inkomen van de man, de tarieven 2023-1 in aanmerking nemende, vast op een bedrag van € 1.110,- (Wajong) + € 299,- (nabetalingen) = € 1.409,- per maand.
5.19.
Omdat het netto besteedbaar inkomen van de man lager is dan € 1.680,- per maand houdt het hof – conform het Tremarapport – rekening met de minimumdraagkracht van € 50,- per maand (omdat de man twee kinderen heeft). Dat de draagkracht over beide kinderen van de man bij helfte dient te worden verdeeld is in hoger beroep niet in geschil. Dit leidt ertoe dat de man voor [minderjarige 1] een draagkracht beschikbaar heeft van € 25,- per maand. Omdat reeds sprake is van een minimumdraagkracht zijn de woonlasten van de man in deze periode niet langer relevant.
 van 1 april 2023 tot en met 30 april 2023
5.20.
Ook in deze periode zal het hof uitgaan van een netto besteedbaar inkomen van € 1.409,- per maand, omdat het inkomen van de man ongewijzigd is.
Vast staat dat er met ingang van 3 april 2023 over alle goederen die aan de man (zullen) toebehoren een bewind is ingesteld. Ook staat vast de man sinds de aanvang van het bewind op zijn schulden aflost. Het hof komt, overeenkomstig het verzoek van de man, tot een draagkracht ten behoeve van [minderjarige 1] van € 25,- per maand.
 van 1 mei 2023 tot en met 30 juni 2023
5.21.
Het inkomen van de man is in mei 2023 is ongewijzigd.
In de maand juni houdt het hof niet langer rekening met de nabetaling van de vakantietoeslag over de Wajong-uitkering van € 47,83 per maand.
Dit brengt met zich dat het hof uitgaat van een netto besteedbaar inkomen van € 1.409,- per maand in mei 2023, respectievelijk € 1.110,- + 250,68 = € 1.361,- per maand in juni 2023.
In beide maanden leidt dit tot een minimumdraagkracht van de man voor [minderjarige 1] van € 25,- per maand. Dit wordt niet anders doordat de woonlasten van de man met ingang van 1 mei 2023 zijn gewijzigd omdat hij vanaf die datum over een eigen appartement beschikt.
 met ingang van 1 juli 2023
5.22.
Uit de overgelegde betaalspecificaties van het UWV volgt dat de man met ingang van 1 juli 2023 een Wajong-uitkering heeft van € 1.396,35 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
5.23.
De man is alleenstaand. Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting.
Het hof stelt het netto besteedbaar inkomen van de man, de tarieven 2023-2 in aanmerking nemende, vast op een bedrag van € 1.136,- per maand.
5.24.
Omdat het netto besteedbaar inkomen van de man ook met ingang van 1 juli 2023 lager is dan € 1.680,- per maand houdt het hof – conform het Tremarapport – rekening met de minimumdraagkracht voor [minderjarige 1] van € 25,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.25.
Grief 3 van de bewindvoerder is gericht tegen de draagkracht van de vrouw.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is echter gebleken dat partijen het erover eens zijn dat er sprake is van een kennelijke verschrijving in rechtsoverweging 4.10. van de bestreden beschikking. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.866,- per maand is derhalve niet in geschil, zodat grief 3 geen verdere bespreking meer behoeft.
Evenmin is in hoger beroep in geschil dat genoemd netto besteedbaar inkomen van de vrouw leidt tot een draagkracht van € 200,- per maand.
Samenloop van onderhoudsverplichtingen
5.26.
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de man tevens onderhoudsplichtig is voor [minderjarige 3] en dat de vrouw tevens onderhoudsplichtig is voor [minderjarige 2] . Evenmin is in geschil dat de beschikbare draagkracht van de man en de vrouw bij helfte verdeeld moet worden over de kinderen waarvoor zij onderhoudsplichtig zijn.
Draagkrachtvergelijking
5.27.
De behoefte van [minderjarige 1] bedraagt in 2022 € 177,- per maand en in 2023 € 183,- per maand.
 de periode van 1 april 2022 tot 1 maart 2023
5.28.
De draagkracht van de man en de vrouw is voldoende om in de volledige behoefte van [minderjarige 1] te voorzien. Het hof dient daarom een draagkrachtvergelijking te maken.
5.29.
De verdeling van de kosten van [minderjarige 1] over de man en de vrouw wordt berekend door ieders draagkracht ten behoeve van [minderjarige 1] (voor de man vastgesteld op € 224,- per maand en voor de vrouw vastgesteld op € 100,- per maand) te delen door de totale draagkracht (€ 224,- + € 100,- = € 324,- per maand), vermenigvuldigd met de behoefte van [minderjarige 1] van afgerond € 177,- per maand in 2022 en € 183,- per maand in 2023, wat resulteert in de volgende berekening:
*1 april 2022 tot en met 31 december 2022
het eigen aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige 1] bedraagt:
(224 / 324) x € 177,- = € 122,- per maand;
het eigen aandeel van de vrouw in de behoefte van [minderjarige 1] bedraagt:
(100 / 324) x € 177,- = € 55,- per maand.
*1 januari 2023 tot 1 maart 2023
het eigen aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige 1] bedraagt:
(224 / 324) x € 183,- = € 127,- per maand;
het eigen aandeel van de vrouw in de behoefte van [minderjarige 1] bedraagt:
(100 / 324) x € 183,- = € 56,- per maand.
 de periodes met ingang van 1 maart 2023
5.30.
De draagkracht van de man en de vrouw in alle overige periodes tezamen bezien, beschikken zij over onvoldoende draagkracht om in de volledige behoefte van [minderjarige 1] te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
Zorgkorting en vaststelling kinderalimentatie
5.31.
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de man tot 1 oktober 2022 aanspraak kan maken op een zorgkorting van 25% en dat hij daarna aanspraak kan maken op een zorgkorting van 5%, zodat dit vast staat.
 de periode van 1 april 2022 tot 1 oktober 2022
5.32.
Omdat de behoefte van [minderjarige 1] in 2022 € 177,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting van de man afgerond € 44,- per maand. De man en de vrouw kunnen volledig in de behoefte van [minderjarige 1] voorzien, zodat de zorgkorting van de man volledig in mindering dient te worden gebracht op de door hem te betalen kinderalimentatie. Dit leidt tot een door de man te betalen kinderalimentatie van € 122,- - € 44,- = € 78,- per maand.
 de periode van 1 oktober 2022 tot en met 1 maart 2023
5.33.
De zorgkorting van de man bedraagt in deze periode afgerond € 9,-, waarbij het hof in 2022 rekening heeft gehouden met een behoefte van [minderjarige 1] van € 177,- en in 2023 met een behoefte van [minderjarige 1] van € 183,- per maand. De zorgkorting kan in deze periode eveneens volledig in mindering worden gebracht op de door de man te betalen kinderalimentatie.
Dit leidt tot een door de man te betalen kinderalimentatie van
€ 122,- - € 9,- = € 113,- per maand in de periode van 1 oktober 2022 tot 1 januari 2023 en
€ 127,- - € 9,- = € 118,- per maand in de periode van 1 januari 2023 tot 1 maart 2023.
 de periodes met ingang van 1 maart 2023
5.34.
De zorgkorting bedraagt in deze periodes afgerond € 9,- per maand. De draagkracht van de man en de vrouw is in deze periodes onvoldoende om volledig in de kosten van [minderjarige 1] te voorzien. Nog daargelaten of de man in deze periodes zijn zorgkorting niet dan wel gedeeltelijk kan verzilveren, kan dit gelet op de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep niet tot een lagere door de man te betalen kinderalimentatie leiden. De man dient met ingang van 1 maart 2023 een bedrag van € 25,- per maand aan kinderalimentatie te voldoen.
Terugbetaling
5.35.
Het hof stelt vast dat een terugbetalingsverplichting in deze zaak niet aan de orde is omdat de man de bij de bestreden beschikking vastgestelde kinderalimentatie tot op heden niet aan de vrouw heeft voldaan.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen zoals hierna onder 7 vermeld.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep – gelet op de aard van de procedure – compenseren.
Het hof heeft twee berekeningen van het netto besteedbaar inkomen van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 1 maart 2023,
en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] , dient te voldoen;
  • een bedrag van € 78,- per maand in de periode van 1 april 2022 tot 1 oktober 2022;
  • een bedrag van € 113,- per maand in de periode van 1 oktober 2022 tot 1 januari 2023;
  • een bedrag van € 118,- per maand in de periode van 1 januari 2023 tot 1 maart 2023;
  • een bedrag van € 25,- per maand met ingang van 1 maart 2023,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.C.E. Ackermans-Wijn en M.J. van Laarhoven en is op 14 december 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.