ECLI:NL:GHSHE:2023:4152

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 november 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
20-000163-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van de inleidende dagvaarding en terugverwijzing naar rechtbank Limburg in strafzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De verdachte was eerder vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar was voor andere feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar. De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep aangevoerd dat de inleidende dagvaarding nietig verklaard moet worden, omdat deze niet op de juiste wijze aan de verdachte was betekend. Het hof heeft vastgesteld dat de dagvaarding niet op het juiste adres was verzonden, wat in strijd is met de wettelijke vereisten voor betekening. Het hof heeft geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte verstek heeft verleend tegen de verdachte, omdat deze niet op de juiste wijze op de hoogte was gesteld van de zittingen. Het hof heeft daarom het vonnis van de rechtbank vernietigd, de inleidende dagvaarding nietig verklaard en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Limburg voor een nieuwe behandeling. Deze beslissing is genomen om ervoor te zorgen dat de verdachte op een correcte manier kan worden berecht, met inachtneming van zijn rechten.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000163-20
Uitspraak : 27 november 2023
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

’s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 15 oktober 2019, in de strafzaak met parketnummer 03-995017-14 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1984,
volgens opgave van diens raadsman ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 13 november 2023 postadres kiezende te: [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het onder de feiten 4, 6 en 8 tenlastegelegde. De rechtbank heeft het onder de feiten 1, 2, 3, 5 en 7 tenlastegelegde bewezenverklaard, dat telkens gekwalificeerd als: ‘feitelijk leidinggeven aan: bedrieglijke bankbreuk begaan door een rechtspersoon’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van hetgeen door de advocaat-generaal en hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De raadsman van de verdachte heeft als preliminair verweer bepleit dat het hof de inleidende dagvaarding nietig zal verklaren en de zaak zal terugwijzen naar de rechtbank Limburg.
Geldigheid van de inleidende dagvaarding
De raadsman van de verdachte heeft het hof verzocht de dagvaarding voor de zitting van 15 februari 2019 en de oproeping voor de zitting van 1 oktober 2019 in eerste aanleg nietig te verklaren en de zaak op grond van artikel 422, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering terug te wijzen naar de rechtbank Limburg. Aan dat verzoek heeft de raadsman primair – in de kern weergegeven – ten grondslag gelegd dat de rechtbank niet buiten aanwezigheid van de verdachte tot de behandeling van de zaak had mogen overgaan, nu is verzuimd de dagvaarding om in eerste aanleg ter terechtzitting van 15 februari 2019 te verschijnen – op welke terechtzitting de zaak voor regie is behandeld – en de oproeping om op de terechtzitting van 1 oktober 2019 te verschijnen – op welke terechtzitting de zaak inhoudelijk is behandeld – op het toenmalig in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA) vermelde adres van de verdachte uit te reiken. Immers is de dagvaarding verzonden aan het adres: [adres 2] in Luxemburg, terwijl in de SKDB-informatiestaat het adres: [adres 3] in Luxemburg stond vermeld. De toevoeging van het huisnummer [huisnummer] maakt dat de dagvaarding niet is verzonden naar het door de verdachte aan de GBA opgegeven adres.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat – in het licht van de overweging van de rechtbank, inhoudende dat de verdachte niet (meer) woonachtig is op het adres [adres 2] – in strijd met jurisprudentie van de Hoge Raad is verzuimd de oproeping voor de terechtzitting van 1 oktober 2019 uit te reiken aan een uit de stukken van het geding blijkend – voor de hand liggend en niet door een latere opgave achterhaald – adres dat redelijkerwijs als feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte zou kunnen gelden, te weten het adres: [adres 4] (Spanje). Dit Spaanse adres is in 2015 (het hof leest in bijlage 4 van de pleitnota, zijnde dossierpagina 1101,
2014) door de verdachte opgegeven in een aanvraagformulier voor een Nederlands paspoort en dit aanvraagformulier bevindt zich als document in het procesdossier. In het relaas staat daarover opgemerkt dat door de FIOD bij de Regionale Service Organisatie West-Europa van het Ministerie van Buitenlandse Zaken op 5 augustus 2015 een vordering werd gedaan tot afgifte van een kopie van een paspoort uit een reisdocument (D-174), waarop van deze organisatie een paspoortaanvraag d.d. 8 december 2014 werd ontvangen waarin door [verdachte] voormeld woonadres werd opgegeven.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Bij de processtukken bevindt zich een tweetal aktes van uitreiking om te verschijnen ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Limburg van 15 februari 2019. De ene akte van uitreiking houdt in dat de dagvaarding op 3 december 2018 (datum van verzending) aan de griffier van de rechtbank Limburg is uitgereikt. Op de akte van uitreiking staat aangetekend dat de verdachte niet is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens en de verdachte zonder bekende feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland verblijft. Een afschrift van de dagvaarding is verzonden naar het op de voorzijde van akte vermelde adres, te weten: [adres 2] , Luxemburg . De andere akte van uitreiking houdt in dat de dagvaarding op 20 december 2018 aan de griffier van de rechtbank is uitgereikt. Op de akte van uitreiking staat aangetekend dat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats bekend is.
De oproeping zonder vaste woon- of verblijfplaats om op de terechtzitting van 1 oktober 2019 te verschijnen is op 6 juni 2019 (datum van verzending) aan de griffier van de rechtbank uitgereikt. Op de akte van uitreiking staat aangetekend dat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats bekend is. Een afschrift van de oproeping is verzonden naar het adres: [adres 2] .
Bij de stukken van het geding bevinden zich voorts diverse Informatiestaten-SKDB, waaronder een informatiestaat d.d. 1 augustus 2019. Daarin staat per ingang van 10 januari 2011 als BRP-adres van de verdachte vermeld: [adres 3] . De SKDB-informatiestaat maakt geen melding van een laatst opgegeven woon- of verblijfplaats van de verdachte.
Het hof stelt voorop dat ten tijde van het tenlastegelegde artikel 588 van het Wetboek van Strafvordering van kracht was. Dit artikel luidde – voor zover van belang – als volgt:
1.
De uitreiking geschiedt:
(…)
b.
aan alle anderen: in persoon of indien betekening in persoon niet is voorgeschreven en de mededeling in Nederland wordt aangeboden:
aan het adres waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, dan wel,
indien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, aan de woon- of verblijfplaats van de geadresseerde, dan wel,
indien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, aan de griffier van de rechtbank van het arrondissement waar de zaak zal dienen of laatstelijk heeft gediend.
2.
De uitreiking aan de geadresseerde van wie de woon- of verblijfplaats in het buitenland bekend is, geschiedt door toezending van de mededeling door het openbaar ministerie, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie en, voor zover een verdrag van toepassing is, met inachtneming van dat verdrag.
Uit artikel 588, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering volgt dat, wanneer van de verdachte een adres in het buitenland bekend is, de betekening van de dagvaarding geschiedt door toezending van de dagvaarding door het openbaar ministerie aan het adres van de verdachte in het buitenland.
De Hoge Raad heeft in het standaardarrest ter zake van de betekeningen van gerechtelijke mededelingen van 12 maart 2002 het volgende overwogen (onderstreping hof):
Indien op grond van het daartoe ingestelde onderzoek als vaststaand kan worden aangenomen dat de verdachte niet is ingeschreven in een GBA en niet in Nederland is gedetineerd, en ook niet een feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland, maar wel een adres in het buitenland bekend is, geschiedt de betekening van de dagvaarding door toezending van de dagvaarding door het openbaar ministerie hetzij rechtstreeks aan hetlaatstbekendeadres van de verdachte in het buitenland, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie (art. 588 lid 2).
Ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 15 februari 2019, alwaar de (regie)behandeling in eerste aanleg plaatshad, was de verdachte niet aanwezig. In het proces-verbaal staat vermeld dat de verdachte ten tijde van de behandeling zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland is. Uit het proces-verbaal van die terechtzitting blijkt voorts dat de rechtbank verstek heeft verleend tegen de verdachte. Op 1 oktober 2019 is de behandeling van de zaak voortgezet tegen de niet verschenen verdachte. In het proces-verbaal van die terechtzitting staat vermeld dat de verdachte zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland verblijft. Als laatst bekende adres staat vermeld het adres: [adres 2] . In het vonnis d.d. 15 oktober 2019 staat vermeld dat de verdachte is opgeroepen op voormeld adres, doch dat uit onderzoek is gebleken dat de verdachte aldaar niet (meer) woonachtig is.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de verdachte verschillende woon- en/of verblijfadressen in het buitenland voerde. Zo voert de raadsman terecht aan dat de verdachte per 10 januari 2011 het adres [adres 3] heeft opgegeven. In april 2011 geeft de verdachte, blijkens het procesdossier (p. 2287-2290), in een aanvraag voor een bank- en spaarrekening als “wettelijk adres” het adres [adres 5] Amsterdam en als adres voor briefwisseling [adres 6] . Tenslotte bevindt zich in het procesdossier een paspoortaanvraagformulier d.d. 8 december 2014 op naam van de verdachte. Bij welke gelegenheid de verdachte het volgende adres in Spanje heeft opgegeven als woonplaats: [adres 4] .
In de overwegingen van de rechtbank, inhoudende dat de verdachte ten tijde van de behandeling in eerste aanleg zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland verbleef en dat uit onderzoek is gebleken dat de verdachte niet (langer) woonachtig was op zijn laatst bekende adres, te weten: [adres 2] , alsmede in de daarop volgende beslissing van de rechtbank om verstek te verlenen tegen de verdachte, ligt naar het oordeel van het hof het (impliciete) oordeel van de rechtbank besloten dat ten tijde van de behandeling in eerste aanleg van de verdachte geen adres in het buitenland bekend was.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt evenwel dat de onbekendheid van een feitelijke woon- of verblijfplaats niet kan worden aangenomen, indien niet is getracht de uitreiking van de dagvaarding te doen plaatsvinden op een uit de stukken van het geding blijkend – voor de hand liggend en niet door een latere opgave achterhaald – adres dat redelijkerwijs als feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte zou kunnen gelden.
Naar het oordeel van het hof heeft voormeld door de verdachte opgegeven adres in Spanje – bezien in het licht van de feiten en omstandigheden van dit geval – te gelden als een adres dat redelijkerwijs als feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte zou kunnen gelden. Bij die stand van zaken had de inleidende dagvaarding voor de terechtzitting van 15 februari 2019 – en in het verlengde daarvan de oproeping voor de nadere terechtzitting op 1 oktober 2019 – aan dat adres behoren te worden toegezonden. Nu zulks is verzuimd, is het hof van oordeel dat de rechtbank ter terechtzitting van 15 februari 2019 ten onrechte verstek heeft verleend tegen de niet verschenen verdachte – welk verstek ten onrechte is gecontinueerd op de nadere terechtzitting – en niet aan een inhoudelijke behandeling van de strafzaak had mogen toekomen, omdat de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen, terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was.
Gelet op het vorenoverwogene zal het hof overgaan tot vernietiging van het bestreden vonnis en de dagvaarding in eerste aanleg nietig verklaren en, nu de raadsman dit uitdrukkelijk heeft verlangd, de zaak met toepassing van artikel 422a van het Wetboek van Strafvordering terugwijzen naar de rechtbank Limburg, teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Hierbij overweegt het hof nadrukkelijk dat de raadsman van de verdachte ter zitting in hoger beroep van 13 november heeft verklaard dat de betekeningstukken voor de verdachte kunnen worden gezonden naar het in de aanhef van dit arrest genoemd adres.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
verklaart de inleidende dagvaarding nietig;
verwijst de zaak ter berechting terug naar de rechtbank Limburg.
Aldus gewezen door:
mr. C.M. Hilverda, voorzitter,
mr. J.T.F.M. van Krieken en mr. C.A. van Roosmalen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.S. Vos, griffier,
en op 27 november 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.