ECLI:NL:GHSHE:2023:407

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 februari 2023
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
200.314.574/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinder- en partneralimentatie in hoger beroep met betrekking tot arbeidsongeschiktheid en draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinder- en partneralimentatie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man, die in hoger beroep was gekomen tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, betwistte de hoogte van de alimentatie die hij aan de vrouw moest betalen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 307,- per maand aan kinderalimentatie en € 759,- per maand aan partneralimentatie moest betalen. De man voerde aan dat hij arbeidsongeschikt was en dat zijn draagkracht hierdoor was verminderd. Hij stelde dat hij slechts in staat was om een beperkt aantal uren te werken en dat zijn inkomen daardoor lager was dan eerder vastgesteld.

De vrouw daarentegen betwistte de hoogte van het inkomen van de man en stelde dat hij in staat was om meer te verdienen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, inclusief de rapportages van deskundigen over de arbeidsongeschiktheid van de man. Het hof heeft vastgesteld dat de man inderdaad arbeidsongeschikt is en dat zijn draagkracht daardoor is verminderd. De behoefte van de minderjarige is vastgesteld op € 706,- per maand, en de gezamenlijke draagkracht van de ouders is voldoende om in deze behoefte te voorzien.

Uiteindelijk heeft het hof de alimentatie voor de minderjarige vastgesteld op € 32,- per maand, met terugwerkende kracht vanaf 1 februari 2021. Voor de partneralimentatie heeft het hof de bijdrage van de man aan de vrouw vastgesteld op nihil, omdat de vrouw in staat is om in haar eigen behoefte te voorzien. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de eerdere beschikkingen van de rechtbank zijn vernietigd voor zover deze aan het oordeel van het hof onderworpen waren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.314.574/01
zaaknummer rechtbank : C/02/381389 / FA RK 21-221
beschikking van de meervoudige kamer van 2 februari 2023
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. F.J.I. van den Branden te Terneuzen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.J.C. van Bemmel te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 2 december 2021 en
19 mei 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 15 augustus 2022 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikkingen van 2 december 2021 en 19 mei 2022.
2.2.
De vrouw heeft op 27 september 2022 een verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroep, ingediend.
2.3.
De man heeft op 8 november 2022 een verweerschrift ingediend op het incidenteel hoger beroep.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het V8-formulier van 22 november 2022, met bijlagen, van de advocaat van de man, ingekomen bij het hof op 23 november 2022;
- het V8-formulier van 9 december 2022, met bijlagen, van de advocaat van de man, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- het V6-formulier van 9 december 2022, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw, ingekomen bij het hof op 12 december 2022.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 20 december 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.5.1.
Beide advocaten hebben tijdens de mondelinge behandeling een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
2.6.
De minderjarige [minderjarige] is in de gelegenheid gesteld om zijn mening schriftelijk aan het hof kenbaar te maken. [minderjarige] heeft hiervan geen gebruik gemaakt.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 1 oktober 1993 getrouwd. Bij beschikking van 29 november 2019 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op
12 december 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Aan de echtscheidingsbeschikking is een echtscheidingsconvenant, een ouderschapsplan en een aanvullend ouderschapsplan gehecht.
3.3.
Uit het huwelijk zijn vier kinderen geboren. Op dit moment is nog minderjarig:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2006 in [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
3.4.
Op grond van artikel 2.2 van het tussen de ouders gesloten echtscheidingsconvenant bedraagt de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie € 1.055,75 bruto per maand. Op grond van artikel 1.2 van het aanvullende ouderschapsplan bedraagt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige]
€ 615,51 per maand.
3.5.
Bij beschikking van 26 februari 2021 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant een provisionele voorziening getroffen en daarbij, uitvoerbaar bij voorraad:
- de tenuitvoerlegging van de beschikking van 29 november 2019 en het aangehechte aanvullend ouderschapsplan voor wat betreft de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] geschorst en de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 februari 2021 voor de duur van het geding vastgesteld op € 32,- per maand;
- de tenuitvoerlegging van de beschikking van 29 november 2019 en het aangehechte echtscheidingsconvenant ten aanzien van de partneralimentatie geschorst en de door de man te betalen partneralimentatie voor de duur van het geding op nihil gesteld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking van 2 december 2021 heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de familiekamerrol van 21 december 2021 uitsluitend voor uitlatingen aan de zijde van de man ten aanzien van zijn arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft overwogen dat voldoende vast is komen te staan dat de man lijdt aan psychische klachten en dat het voldoende aannemelijk is dat deze klachten van invloed kunnen zijn op de mate waarin de man betaalde werkzaamheden kan verrichten. De rechtbank achtte op dat moment vooralsnog onvoldoende onderbouwd dat de man slechts maximaal 20 uur per week werkzaam kan zijn in de door hem genoemde functie en dat de man daarmee zijn verdiencapaciteit maximaal benut.
4.1.1.
Bij de bestreden beschikking van 19 mei 2022 heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 februari 2021 op € 307,- per maand bepaald en de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van
1 februari 2021 op € 759,- bruto per maand bepaald.
4.2.
De man kan zich hiermee niet verenigen en is in hoger beroep gekomen. De man verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikkingen van 2 december 2021 en 19 mei 2022 te vernietigen en, zo nodig onder aanvulling van de gronden, de verzoeken van de man in eerste aanleg alsnog toe te wijzen, namelijk om:
- de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 29 november 2019 en het aangehechte aanvullend ouderschapsplan voor wat betreft de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige zoon van partijen [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2006, te wijzigen en de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 februari 2021 vast te stellen op een bedrag van € 32,- per maand, althans de door de man te betalen bijdrage vast te stellen op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag en met ingang van een door het hof in goede justitie te bepalen datum;
- de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 29 november 2019 te wijzigen en het aangehechte echtscheidingsconvenant voor wat betreft de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 februari 2021 vast te stellen op nihil, althans de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te wijzigen in een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof in goede justitie zal bepalen.
4.2.1.
De grieven van de man zien op de draagkracht van de vrouw, de draagkracht van de man en de aanvullende behoefte van de vrouw aan partneralimentatie.
4.3.
De vrouw heeft zich hiertegen verweerd en verzocht de man in zijn hoger beroep
niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn grieven ongegrond te verklaren en, in het incidentele beroep van de vrouw, de beschikkingen van de rechtbank van 2 december 2021 en 19 mei 2022 te vernietigen en zo nodig onder aanvulling van de gronden de verzoeken van de vrouw alsnog toe te wijzen in die zin dat de alimentatie voor [minderjarige] per 1 februari 2021 wordt bepaald op een bedrag van € 427,- per maand en per 1 juli 2022 op € 412,- per maand, en de bijdrage voor de vrouw met ingang van 1 februari 2021 op € 1.435,- per maand en per 1 juli 2022 op € 1.579,- per maand, althans een door de man verschuldigde kinder- en partneralimentatie vast te stellen op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag.
4.3.1.
De grieven van de vrouw in incidenteel hoger beroep zien op de draagkracht van de man, de draagkracht van de vrouw, de zorgkorting en de aanvullende behoefte van de vrouw aan partneralimentatie.
4.4.
De man heeft in het verweer op het incidenteel hoger beroep verzocht de vrouw
niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidentele beroep tegen de bestreden beschikkingen, althans haar grieven in het incidentele beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
De wijziging van omstandigheden is tussen partijen niet in geschil.
Ingangsdatum
5.2.
Ook de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 1 februari 2021 is tussen partijen niet in geschil en zal door het hof als uitgangspunt genomen worden.
Kinderalimentatie
Behoefte
5.3.
De behoefte van [minderjarige] is niet in geschil. Partijen hebben in het aanvullend ouderschapsplan van 27 juni 2019 de behoefte van [minderjarige] vastgesteld op € 600,- per maand in 2016. Na indexering bedraagt de behoefte van [minderjarige] (afgerond) in 2021 € 669,-, in 2022 € 682,- en in 2023 € 706,- per maand.
Draagkracht man
5.4.
De man voert – samengevat – het volgende aan. De man heeft nader onderzoek laten verrichten naar zijn arbeidsongeschiktheid. Uit de door de man overgelegde stukken volgt onder meer dat er bij de man sprake is van een forse posttraumatische stress-stoornis, een (gemaskeerde) depressie op basis van psychotrauma en intrapsychische problematiek met een hoog angst- en spanningsniveau. De man kan ten gevolge hiervan niet meer dan vier uur per dag en twintig uur per week werken. De arbeidsdeskundige schat het maximaal haalbare inkomen op € 1.406,91 per maand, hetgeen lager is dan het inkomen dat de man feitelijk verdient bij [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . De man gaat er daarbij vanuit dat de arbeidsdeskundige de juiste cao heeft gehanteerd om het inkomen te berekenen. De man betwist voorts de stellingen van de vrouw dat hij feitelijk meer inkomen heeft (vanuit [bedrijf 1] ) dan op papier staat. De man heeft een inkomen van € 845,- per vier weken vanuit [bedrijf 1] en € 816,- per vier weken bij [bedrijf 2] . De man heeft op basis van deze gegevens een NBI van € 1.648,- per maand.
Voorts stelt de man dat bij de bepaling zijn draagkracht rekening gehouden moet worden met de forfaitaire woonlasten. De afspraken die de ouders ten tijde van het ouderschapsplan hierover hebben gemaakt, voldoen niet meer. De man acht het redelijk en billijk indien rekening gehouden wordt met het woonlastenforfait, zodat de man de mogelijkheid heeft om zijn woning in de loop der tijd te moderniseren, hetgeen hard nodig is.
5.5.
De vrouw voert – samengevat – het volgende aan. De vrouw betwist de hoogte van het door de man gestelde inkomen. Volgens de vrouw kan de man meer inkomen genereren dan hij doet voorkomen. De man is namelijk jarenlang directeur geweest van [B.V. 1] B.V. en had hij een jaarinkomen tussen de € 130.000,- en € 200.000,- bruto. Inmiddels heeft de man een veel lager inkomen, en opvallend daarbij is dat de man pas kort voor het hoger beroep
ziek is geworden. De vrouw hoort van de kinderen dat de man fulltime werkt. Het is bovendien merkwaardig dat de man alleen arbeidsongeschikt is bij [bedrijf 1] , en niet ook bij [bedrijf 2] waar hij op dit moment nog gewoon werkt. De vrouw stelt daarnaast dat de man zijn inkomen fictief laag houdt, terwijl hij een leidinggevende functie heeft bij [bedrijf 1] . Daar komt bij dat de man zich een te laag uurloon laat uitbetalen en het salaris bovendien niet in overeenstemming is met de op dat werk van toepassing zijnde cao (cao SAVG).
Bij de berekening van de draagkracht van de man dient voorts geen rekening gehouden te worden met de forfaitaire woonlast, zoals de man betoogt, omdat de man geen woonlasten heeft. Partijen zijn destijds expliciet afgeweken van de wettelijke maatstaven ten gunste van [minderjarige] en hier kan nu niet op teruggekomen worden. De vrouw bestrijdt bovendien de door de man gestelde noodzakelijke verbouwing van zijn woning en dat daarvoor geld gereserveerd moet worden. Tenslotte moet bij de berekening van het NBI van de man rekening worden gehouden met de winst uit onderneming van [bedrijf 1] vanwege de feitelijke financiële en juridische verwevenheid tussen de man en zijn partner, mevrouw [partner] . Uitgegaan moet worden van een inkomen per jaar van ten minste € 65.000,-, en de vrouw biedt bewijs aan van haar stellingen door te horen als getuigen: mevrouw [partner] en klanten van [bedrijf 1] . De man is gelet op het voorgaande in staat om tot 1 juli 2022 aan kinderalimentatie te voldoen € 427,- per maand en na 1 juli 2022 € 412,- per maand.
5.6.
Het hof overweegt als volgt.
5.6.1.
De man heeft in de procedure in hoger beroep ter onderbouwing van zijn stelling dat hij (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is een aantal nieuwe stukken in het geding gebracht. Zo blijkt uit de brief van drs. [registerpsycholoog] van 15 september 2022, registerpsycholoog NIP bij het [instantie] , dat er bij de man sprake is van een gemaskeerde depressie op basis van psychotrauma, een forse post-traumatische stressstoornis, somberheid en een hoog angst- en spanningsniveau. De man is moegestreden, en dat komt voornamelijk door alle spanningen rond de echtscheiding. Uit het verzekeringsgeneeskundig advies van [verzekeringsarts] , verzekeringsarts van [B.V. 2] B.V., van 10 oktober 2022, blijkt vervolgens onder meer dat de juridische procedures tegen de vrouw en de wijze waarop de echtscheiding tot een verwijdering tussen de man, zijn kinderen en zijn familie heeft geleid, onderhoudende factoren zijn voor de diagnose posttraumatische stressstoornis en depressief syndroom. De man kampt met somberheid, slapeloosheid, sluimerende suïcide gedachten, vermoeidheid, hoofdpijn en duizeligheid. Het gevolg hiervan is dat er sprake is van ernstige beperkingen ten aanzien van het persoonlijk functioneren in arbeid en de man kan daarom maximaal 20 uur per week werken, aldus [registerpsycholoog] .
Uit het arbeidsdeskundig rapport van 11 november 2022, opgesteld door [registerarbeidsdeskundige] , gecertificeerd registerarbeidsdeskundige, verbonden aan [bedrijf 3] volgt dat de man aanvankelijk is uitgevallen op 9 maart 2018 als directeur bij [B.V. 1] B.V. Sinds 2019 heeft de man in de Ziektewet een aantal uur per week gewerkt (12 uur als voorman bij [bedrijf 1] en sinds augustus 2019 8 uur per week als projectleider bij [bedrijf 2] ). Vanaf 21 december 2020 is de man hersteld verklaard, maar op 20 juni 2022 is hij opnieuw uitgevallen in de functie van voorman bij [bedrijf 1] . Volgens het rapport is de man niet in staat om meer dan 4 uur per dag te werken (max 20 uur per week). Op basis van de cao Bouw en Infra 2021-2022 is een brutoloon van € 1.406,91 per maand maximaal haalbaar.
5.6.2.
Het standpunt dat de man reeds in eerste aanleg heeft ingenomen met betrekking tot zijn beperkte belastbaarheid ten aanzien van het verrichten van arbeid is, naar het oordeel van het hof, met voornoemde stukken alsnog genoegzaam onderbouwd. In het licht van deze stukken is het aannemelijk dat de man reeds vanaf de ingangsdatum (1 februari 2021) gedeeltelijk arbeidsongeschikt is. De man wordt op grond van genoemde rapportages geen hogere verdiencapaciteit toegedicht dan dat wat de man op dit moment feitelijk aan inkomen genereert. Het hof heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de deskundigheid van de rapportages. Ook blijkt uit de door de man overgelegde arbeidsovereenkomsten van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] dat de man gesalarieerd wordt volgens de cao SAVG, waarvan de vrouw heeft aangegeven dat dat volgens haar de enige juiste cao is. Het hof volgt de vrouw, mede gelet hierop, niet in haar stelling dat de man zich een te laag salaris zou laten uitbetalen. Ook de stelling van de vrouw dat er sprake zou zijn van juridische en financiële verwevenheid tussen de man en [bedrijf 1] ten gevolge waarvan de man een hoger inkomen zou hebben of kunnen hebben, wordt door het hof niet gevolgd, omdat de vrouw deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
Op grond van het voorgaande gaat het hof uit van het feitelijk inkomen dat de man geniet bij [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Er dient gerekend te worden met drie periodes.
Periode 1: 1 februari 2021 tot 1 januari 2022
Periode 2: 1 januari 2022 tot 1 juli 2022 (wijziging hoogte inkomen man)
Periode 3: met ingang van 1 juli 2022 (wijziging hoogte inkomen vrouw)
Periode 1: 1 februari 2021 tot 1 januari 2022
5.6.3.
Voor de vaststelling van het inkomen van de man in 2021 wordt uitgegaan van de volgende gegevens. Uit de jaaropgaven en de aangifte IB van het jaar 2021 die de man heeft overgelegd, blijkt het navolgende bruto inkomen:
- UWV Werkloosheidwet: € 8.656,-
- UWV Ziektewet: € 1.739,-
- [bedrijf 2] : € 10.379,-
- [bedrijf 1] : € 11.469,-
5.6.4.
Dit leidt tot een totaal bruto jaarinkomen van de man van € 32.243,- in 2021. Rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting voor werkenden heeft de man een netto besteedbaar inkomen ten behoeve van kinderalimentatie van € 2.190,- per maand en een draagkracht voor kinderalimentatie van € 373,- per maand.
Periode 2: 1 januari 2022 tot 1 juli 2022
5.6.5.
Voor de vaststelling van het inkomen van de man in periode 2 wordt gerekend met een inkomen vanuit [bedrijf 2] van € 816,- per 4 weken en € 889,- per
4 weken vanuit [bedrijf 1] . Dit leidt tot een bruto inkomen van € 22.165,- per jaar, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. Voorts wordt gerekend met een pensioenpremie van € 85,- en een aanvullende pensioenpremie van € 2,19 per 4 weken vanuit [bedrijf 2] en een bedrag van € 78,- per 4 weken aan pensioenpremie en € 4,87 per 4 weken aan aanvullende pensioenpremie vanuit [bedrijf 1] .
5.6.6.
Rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting voor werkenden heeft de man een NBI ten behoeve van kinderalimentatie van € 1.687,- per maand en een draagkracht voor kinderalimentatie van € 122,- per maand.
Periode 3: met ingang van 1 juli 2022
5.6.7.
Voor de vaststelling van het inkomen van de man in periode 3 wordt gerekend met een inkomen vergelijkbaar als de man dat in periode 2 heeft genoten, aangezien er in die periode geen wijziging heeft plaatsgevonden aan de kant van de man.
Dit betekent dat uitgegaan wordt van een NBI ten behoeve van kinderalimentatie van
€ 1.687,- per maand en een draagkracht voor kinderalimentatie van € 122,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.7.
De man voert – samengevat – het volgende aan. De man vindt het onterecht dat voor de berekening van de verdiencapaciteit van de vrouw is gerekend met een (fictieve) werkweek van 32 uur, terwijl bij de berekening van de verdiencapaciteit van de man is gerekend met een werkweek van 38 uur. Er is geen sprake van een belemmering aan de kant van de vrouw waardoor de vrouw niet meer uren per week zou kunnen werken. Daarom moet gerekend worden met een bruto jaarinkomen aan de kant van de vrouw van € 40.000,-. Daarnaast dient bij de berekening van de draagkracht van de vrouw geen rekening te worden gehouden met de forfaitaire woonlast, omdat de vrouw feitelijk geen woonlasten heeft.
5.8.
De vrouw voert – samengevat – het volgende aan. De vrouw heeft in 2021 een inkomen genoten van € 25.363,- bruto. Met ingang van 1 juli 2022 heeft de vrouw haar uren uitgebreid naar een dienstverband van 32 uur per week. Er is bij haar werkgever geen mogelijkheid haar uren verder uit te breiden. De zorg voor de kinderen en de ‘frozen shoulder’ van de vrouw laten een verder uitbreiding van haar werkzaamheden bovendien niet toe.
5.9.
Het hof overweegt als volgt.
Periode 1: 1 februari 2021 tot 1 januari 2022
5.9.1.
Uit de aangifte IB over het jaar 2021 van de vrouw blijkt dat de vrouw een inkomen uit arbeid heeft genoten in 2021 van € 25.736,- bruto. Het hof zal van dit bedrag uitgaan en ziet geen aanleiding om over deze periode uit te gaan van een hoger inkomen dan het feitelijk door haar genoten inkomen, zoals de man heeft betoogd.
Rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting voor werkenden en het kindgebondenbudget waar de vrouw in dat jaar recht op heeft gehad, vermeerderd met de alleenstaande ouderkop, heeft de vrouw een NBI voor kinderalimentatie van € 2.260,- per maand. Dit leidt tot een draagkracht voor kinderalimentatie van € 407,- per maand.
Periode 2: 1 januari 2022 tot 1 juli 2022
5.9.2.
Het hof zal voor de berekening van periode 2 eveneens van voornoemd bedrag uitgaan, omdat de financiële situatie van de vrouw in die periode niet is gewijzigd. Dit leidt tot een NBI voor kinderalimentatie in periode 2 van € 2.277,- per maand en een draagkracht voor kinderalimentatie van € 402,- per maand.
Periode 3: met ingang van 1 juli 2022
5.9.3.
De vrouw heeft een verklaring van haar werkgever [B.V. 3] B.V. van 8 december 2022 overgelegd waaruit blijkt dat de vrouw haar dienstverband met ingang van 1 juli 2022 heeft uitgebreid naar gemiddeld 4 dagen per week en dat het niet mogelijk is om de werkzaamheden van de vrouw bij deze werkgever nog verder uit te breiden. De uitbreiding die de vrouw heeft weten te realiseren acht het hof op dit moment het maximaal haalbare, gelet op de leeftijd van de vrouw en het feit dat de vrouw tijdens het huwelijk minder uren werkte dan zij nu feitelijk doet. Een verdere uitbreiding van de uren naar meer dan 4 dagen per week acht het hof op dit moment niet redelijk.
5.9.4.
Het hof zal uitgaan van het een bruto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking van
€ 34.500,- zoals blijkt uit de pleitnota van de vrouw in samenhang bezien met de door de vrouw overgelegde salarisspecificaties, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. Voorts wordt gerekend met een pensioenpremie van € 139,62 per maand en € 7,73 WGA hiaat premie bij [B.V. 3] en een pensioenpremie van € 47,- per maand en € 2,58 aan premie WGA hiaat bij [bedrijf 4] . Rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting voor werkenden, het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop heeft de vrouw een NBI voor kinderalimentatie van € 2.696,- per maand en draagkracht voor kinderalimentatie van € 607,- per maand.
Aandeel ouders periode 1
5.10.1.
Bij de berekening van kinderalimentatie geldt volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad de forfaitaire berekeningswijze als uitgangspunt. Het hof ziet in hetgeen partijen hebben aangevoerd geen aanleiding om in periode 1 af te wijken van het uitgangspunt dat bij het berekenen van de draagkracht van de ouders afgeweken moet worden van de forfaitair bepaalde woonlast van de ouders. Zoals hierna zal blijken is de draagkracht van de ouders tezamen hoger dan de behoefte van [minderjarige] , zodat niet is voldaan aan de criteria die volgen uit de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR2021:586).
5.10.2.
De behoefte van [minderjarige] bedraagt in 2021 € 669,- per maand. De draagkracht van de vader is zoals hierboven aangegeven € 373,- per maand en de draagkracht van de moeder is € 407,- per maand. De gezamenlijke draagkracht van de ouders is dan € 780,- per maand. Dit betekent dat de ouders voldoende hebben om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien.
5.10.3.
Het hof zal daarom overgaan tot een draagkrachtvergelijking. De verdeling van de kosten van [minderjarige] over de man en de vrouw wordt berekend door ieders draagkracht ten behoeve van [minderjarige] te delen door de totale draagkracht, vermenigvuldigd met de behoefte. Dit leidt tot de volgende formule:
Draagkracht / totale draagkracht x behoefte = aandeel
Aandeel man: € 373,- / € 780,- x € 669,- = 319,92 per maand;
Aandeel vrouw: € 407,- / € 780,- x € 669,- = 349,10 per maand.
Aandeel ouders periode 2
5.10.4.
De behoefte van [minderjarige] bedraagt in 2022 € 682,- per maand. De draagkracht van de vader in periode 2 is € 122,- per maand en de draagkracht van de moeder is € 402,- per maand. Dit leidt tot een gezamenlijke draagkracht van € 524,- per maand. Dit is onvoldoende om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien.
5.10.5.
Het hof ziet voor deze periode aanleiding af te wijken van de forfaitaire berekeningswijze van de woonlast van de ouders. Uit de stukken is immers gebleken dat de beide ouders geen woonlasten hebben, aangezien zij hun beider woningen hebben gefinancierd uit de opbrengst van de boedel ten tijde van de echtscheiding. Dit is niet in geschil. Bovendien blijkt uit het aanvullend ouderschapsplan dat de ouders ten aanzien van de berekening van de draagkracht van de man niet uitgegaan zijn van de forfaitaire woonlast. Hof ziet geen aanleiding om rekening te houden met het forfait om de man in staat te stellen zijn woning te zijner tijd te kunnen moderniseren. Op grond van het voorgaande is evident dat de woonlasten van de ouders nihil zijn en dat er sprake is van een duurzame situatie.
5.10.6.
Nu vaststaat dat bij toepassing van het woonlastenforfait niet geheel in de behoefte van [minderjarige] kan worden verzien, en vaststaat dat de werkelijke woonlasten van beide ouders duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan volgt uit de toepassing van het forfait en de draagkracht van de ouders, berekend met inachtneming van de werkelijke woonlasten, leidt tot een hogere onderhoudsbijdrage ziet het hof aanleiding om met deze werkelijke woonlasten – die nihil zijn – rekening te houden.
5.10.7.
Uit de bijgevoegde draagkrachtberekening van de man leidt dit tot een draagkracht voor kinderalimentatie in periode 2 van € 484,- per maand. De draagkracht van de vrouw is in periode 2 dan € 880,- per maand. Dit leidt tot een gezamenlijke draagkracht van € 1.364,- per maand en is daarmee voldoende om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. Het hof zal overgaan tot een draagkrachtvergelijking.
Draagkracht / totale draagkracht x behoefte = aandeel
Aandeel man: € 484,- / € 1.364,- x € 682,- = € 242,- per maand;
Aandeel vrouw: € 880,- / € 1.364,- x € 682,- = € 440,- per maand.
Aandeel ouders periode 3
5.10.8.
De behoefte van [minderjarige] bedraagt in 2022 € 682,- per maand. De draagkracht van de vader is in periode 3 € 122,- per maand en de draagkracht van de moeder is in periode 3 € 607,- per maand. Dit leidt tot een gezamenlijke draagkracht van € 729,- per maand. Dit is voldoende om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien.
5.10.9.
Gelet op hetgeen hiervoor (bij periode 1) is overwogen ten aanzien van het rekenen met de forfaitaire woonlast zal het hof ook voor periode 3 met die last rekenen aan de kant van de man en de vrouw nu niet voldaan is aan de criteria die volgen uit de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR2021:586).
5.10.10.
Het hof zal overgaan tot een draagkrachtvergelijking.
Draagkracht / totale draagkracht x behoefte = aandeel
Aandeel man: € 122,- / € 729,- x € 682,- = € 114,- per maand;
Aandeel vrouw: € 607,- / € 729,- x € 682,- = € 568- per maand.
Zorgkorting
5.10.11.
De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep betoogd dat de zorgkorting op 15% (in plaats van 25%) dient te worden vastgesteld, omdat dit meer aansluit bij de feitelijke situatie.
5.10.12.
De man heeft zich hier tegen verweerd. De man heeft aangegeven dat [minderjarige] bij hem is conform de afspraken zoals die in het ouderschapsplan zijn neergelegd.
5.10.13.
Het hof acht, gelet op de inhoud van het ouderschapsplan in samenhang bezien met de verklaring van de man tijdens de mondelinge behandeling dat [minderjarige] inmiddels ouder is en ook veel werkt, een toepassing van een zorgkorting van 15% redelijk.
5.10.14.
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw aan kinderalimentatie dient te betalen, omdat de onderhoudsplichtigen samen in alle drie de periodes voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. Dit betekent het navolgende.
Periode 1:
De hoogte van de zorgkorting is € 100,- per maand (15% van de behoefte van € 669,-.). Dit betekent dat het aandeel van de man neerkomt op: € 319,92 - € 100,- = € 219,92 per maand.
Periode 2:
De hoogte van de zorgkorting is € 102,30 per maand (15% van de behoefte van € 682,-.) Dit betekent dat het aandeel van de man neerkomt op € 242,- - € 102,30 = € 139,70 per maand.
Periode 3:
De hoogte van de zorgkorting is € 102,30 per maand (15% van de behoefte van € 682,-). Dit betekent dat het aandeel van de man neerkomt op € 114,- - € 102,30 = € 11,70 per maand.
Conclusie kinderalimentatie
5.11.1.
Hoewel het hof uitkomt op een door de man te betalen bijdrage aan kinderalimentatie in periode 3 van € 11,70 per maand, zal het hof de kinderalimentatie vaststellen conform het verzoek van de man in eerste aanleg, te weten op een bedrag van € 32,- per maand, nu het hof geen lager bedrag dan dat bedrag kan vaststellen.
5.11.2.
Gelet op het voorgaande wordt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] als volgt vastgesteld:
- met ingang van 1 februari 2021: € 219,92 per maand;
- met ingang van 1 januari 2022: € 139,70 per maand;
- met ingang van 1 juli 2022: € 32,- per maand.
Partneralimentatie
Hoogte van de behoefte vrouw
6.1.
Tussen de ouders is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw
€ 3.821,- netto (in plaats van bruto) bedroeg in 2019.
Behoeftigheid
6.2.
De vrouw stelt dat zij niet geheel in haar eigen behoefte kan voorzien. Zij stelt dat door het uitbreiden van haar uren bij haar werkgever van haar het maximaal haalbare is gevraagd. De zorg voor de kinderen en een ‘frozen shoulder’ staan een verdere uitbreiding van haar uren bovendien niet toe.
6.3.
De man betwist dat en voert aan dat de vrouw in staat is om meer uren te werken.
6.4.
Het hof overweegt als volgt.
6.4.1.
Zoals hiervoor (bij de draagkracht van de vrouw ten aanzien van de kinderalimentatie) reeds is overwogen heeft de vrouw door het overleggen van de verklaring van haar werkgever genoegzaam aangetoond dat zij haar werkzaamheden heeft kunnen uitbreiden naar 4 dagen per week en dat een verdere uitbreiding niet tot de mogelijkheden behoort. Het hof acht een verdere uitbreiding niet redelijk.
6.4.2.
Het hof zal uitgaan van het feitelijk inkomen van de vrouw. Zoals hierboven is aangegeven dient uit te worden gegaan van drie periodes.
Periode 1: 1 februari 2021 tot 1 januari 2022
6.4.3.
De huwelijksgerelateerde behoefte in 2021 bedraagt na indexering € 4.034,- netto. Dit bedrag minus het netto inkomen van de vrouw van € 1.890,- (gebaseerd op het bruto jaarinkomen 2021 van de vrouw van € 25.736,-) leidt tot een aanvullende behoefte van
€ 2.144,- netto, dat is € 4.101,- bruto per maand.
Periode 2: 1 januari 2022 tot 1 juli 2022
6.4.4.
De huwelijksgerelateerde behoefte in 2022 bedraagt na indexering € 4.111,- netto.
Dit bedrag minus het netto inkomen van de vrouw in deze periode van € 1.900,- leidt tot een aanvullende behoefte van € 2.211,- netto, dat is € 4.226,- bruto per maand.
Periode 3: met ingang van 1 juli 2022
6.4.5.
De huwelijksgerelateerde behoefte in 2022 bedraagt na indexering € 4.111,- netto. Dit bedrag minus het netto inkomen van de vrouw met ingang van 1 juli 2002 van € 2.353,- leidt tot een aanvullende behoefte van € 1.758,- netto, dat is € 3.320,- bruto per maand.
Draagkracht van de man
7.1.
De draagkracht van de man is in geschil. De man voert - samengevat - het volgende aan. De man is niet in staat om enig bedrag aan partneralimentatie te voldoen. Verwezen wordt naar hetgeen is opgenomen bij de standpunten van de man ten aanzien van zijn draagkracht in het kader van de kinderalimentatie. Rekening gehouden dient te worden met de forfaitaire woonlast, zoals die in het kader van de kinderalimentatie zou worden berekend. De man beroept zich bovendien op het uitvoeren van een jusvergelijking. Het kan niet zo zijn dat de vrouw in een betere financiële positie komt te verkeren dan de man.
7.2.
De vrouw voert – samengevat – het volgende aan. De vrouw betwist de hoogte van het inkomen van de man en de door de man opgevoerde woonlast. De man is in staat om tot
1 juli 2022 € 1.435,- per maand aan partneralimentatie te voldoen en met ingang van 1 juli 2022 € 1.579,- per maand.
7.3.
Het hof overweegt als volgt.
Periode 1: 1 februari 2021 tot 1 januari 2022
7.3.1.
Uitgegaan wordt van een bruto jaarinkomen van de man van € 32.243,- in 2021. Het hof zal geen rekening houden met enig bedrag aan woonlasten, aangezien niet in geschil is dat de man feitelijk geen woonlasten heeft. Het hof zal het standpunt van de man passeren dat er enig bedrag gereserveerd moet worden om een renovatie van zijn woning mogelijk te maken, gelet op het feit dat de man dit standpunt niet nader onderbouwd heeft. Het hof sluit aan bij de premie ziektekostenverzekering van € 108,- per maand zoals door de rechtbank is meegenomen in de draagkrachtberekening die gevoegd is bij de bestreden beschikking, te vermeerderen met het verplichte eigen risico van € 32,- per maand. Dit leidt tot een draagkracht voor partneralimentatie van € 608,- bruto per maand.
Periode 2: 1 januari 2022 tot 1 juli 2022
7.3.2.
Uitgegaan wordt van het inkomen zoals is vastgesteld bij de berekening van de kinderalimentatie. Ook hier wordt niet gerekend met enig bedrag aan woonlasten. Conform het door de man overgelegde polisblad ziektekostenverzekering 2022 wordt uitgegaan van een premie ziektekostenverzekering van € 134,50 per maand, € 36,- per maand aan aanvullende verzekering en € 32,- per maand aan verplicht eigen risico. Dit leidt tot een draagkracht voor partneralimentatie van € 184,- bruto per maand.
Periode 3: met ingang van 1 juli 2022
7.3.3.
Uitgegaan wordt van het inkomen zoals dat is vastgesteld bij de berekening van de kinderalimentatie. Ook hier wordt niet gerekend met enig bedrag aan woonlasten. Uitgegaan wordt van de ziektekosten zoals onder 7.3.2 vermeld. Dit leidt tot een draagkracht voor partneralimentatie van € 341,- per maand.
Jusvergelijking
7.3.4.
Nu de man daarom heeft verzocht, zal het hof een jusvergelijking maken en beoordelen of de vrouw bij een partneralimentatie conform de hierboven vermelde draagkracht van de man over de drie periodes, meer vrij te besteden overhoudt dan de man.
7.3.5.
Het hof zal daarbij eveneens uitgaan van de draagkrachtberekeningen. Aan de kant van de vrouw wordt niet met enige woonlast worden gerekend terzake de partneralimentatie omdat is gebleken dat de vrouw feitelijk geen woonlast heeft. Het hof zal voor de berekening van de hoogte van de premie ziektekosten in 2021 van de vrouw uitgaan van hetgeen zij hierover in eerste aanleg heeft aangevoerd en rekenen met een premie ziektekostenverzekering van € 108,- per maand en aanvullende ziektekostenverzekering van € 39,- per maand en een verplicht eigen risico van € 32,- per maand. Voor 2022 sluit het hof aan bij het polisblad ziektekostenverzekering 2022 en wordt gerekend met een maandelijkse premie van € 130,-, een aanvullende premie van € 55,- en een verplicht eigen risico van € 32,-.
7.3.6.
Uit de jusvergelijking over periode 1 blijkt dat de vrouw bij een door de man te betalen partneralimentatie van € 608,- per maand meer vrij te besteden over houdt dan de man, zodat het hof aanleiding ziet om de hoogte van de partneralimentatie te matigen. Bij een door de man te betalen partneralimentatie van € 109,- per maand houden de man en de vrouw een nagenoeg gelijk bedrag over om vrij te besteden. Het hof zal voornoemde bijdrage vaststellen over periode 1.
7.3.7.
Uit de jusvergelijking over periode 2 blijkt dat de vrouw bij een door de man te betalen partneralimentatie van € 184,- per maand meer vrij te besteden over houdt dan de man, zodat het hof aanleiding ziet om de hoogte van de partneralimentatie te matigen tot nihil.
7.3.8.
Uit de jusvergelijking over periode 3 blijkt dat de vrouw bij een door de man te betalen partneralimentatie van € 341,- per maand meer vrij te besteden over houdt dan de man, zodat het hof aanleiding ziet om de hoogte van de partneralimentatie te matigen tot nihil. Het hof zal de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 1 juli 2022 op nihil vaststellen.
Terugbetaling
8. Voor zover de man vanaf 1 februari 2021 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald dan de hiervoor genoemde bijdragen, kan van de vrouw gelet op het feit dat kinderalimentatie pleegt te worden opgebruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere aan de man terugbetaalt. Ook ten aanzien van de partneralimentatie kan dit van de vrouw niet worden gevergd, mede gelet op de hoogte van de aanvullende behoefte van de vrouw.
Bewijsaanbod
9. Het hof passeert het bewijsaanbod van de vrouw bij gebrek aan voldoende onderbouwing van de stellingen waarop het aanbod betrekking heeft.
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man en de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

10.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 2 december 2021 en 19 mei 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 november 2019 met het daaraan gehechte echtscheidingsconvenant en aanvullend ouderschapsplan met betrekking tot de door de man aan de vrouw te betalen kinder- en partneralimentatie;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] dient te voldoen, maandelijks bij vooruitbetaling te betalen:
- met ingang van 1 februari 2021: € 219,92 per maand
- met ingang van 1 januari 2022: € 139,70 per maand
- met ingang van 1 juli 2022: € 32,00 per maand
bepaalt dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud zal voldoen, maandelijks bij vooruitbetaling te betalen:
- met ingang van 1 februari 2021: € 109,00 per maand
- met ingang van 1 januari 2022: nihil
- met ingang van 1 juli 2022: nihil
met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 februari 2021 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, J.C.E. Ackermans-Wijn en P.M.M. Mostermans, en is op 2 februari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.