ECLI:NL:GHSHE:2023:4064

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 december 2023
Publicatiedatum
5 december 2023
Zaaknummer
200.326.324_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de geldleningsovereenkomst tussen partijen met betwisting van de handtekening

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] betreffende een geldleningsovereenkomst. De zaak is ontstaan uit een vordering van [geïntimeerde] tegen [appellant] voor een bedrag van € 5.725,--, dat volgens [geïntimeerde] door [appellant] zou zijn geleend. In eerste aanleg heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] onvoldoende gemotiveerd had weersproken dat hij deze overeenkomst had gesloten. [appellant] heeft echter in hoger beroep betwist dat hij de overeenkomst heeft ondertekend en dat hij het bedrag heeft geleend. Het hof heeft vastgesteld dat de handtekening op de Schuldverklaring niet overeenkomt met de handtekening van [appellant] op andere documenten. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] niet heeft bewezen dat de geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen. Daarom heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vordering van [geïntimeerde] afgewezen. Tevens is [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.326.324/01
arrest van 5 december 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.M. Molkenboer te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
niet verschenen in hoger beroep, verstek verleend,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 april 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 22 februari 2023, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 9624371 / CV EXPL 22-140)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 22 juni 2022.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
  • de memorie van grieven met producties 7 en 8.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten en de kern van het geschil
3.1.1. Het gaat in deze zaak naar de kern genomen om de vraag of tussen [geïntimeerde] en [appellant] een overeenkomst van geldlening tot stand gekomen is voor een bedrag van € 4.725,--.
3.1.2. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • a. [geïntimeerde] en [appellant] hebben bij hetzelfde transportbedrijf gewerkt en zij bezorgden samen banken van het merk Seats and Sofas.
  • b. [geïntimeerde] heeft als productie 1 bij de inleidende dagvaarding een kopie van een “Schuldverklaring” (hierna: de Schuldverklaring) overgelegd. Daarin staat – voor zover het hof de niet geheel duidelijke kopie heeft kunnen lezen – onder meer het volgende:
“ [appellant] (…) verklaart wegens een geldlening van een bedrag van € 4.725,- schuldig te zijn aan [geïntimeerde] aan wie het geld terugbetaald moet worden (…)
Hiertoe komen zij het volgende overeen
De volgende bepalingen en bedingen gelden
1.
De hoofdsom wordt afgelost binnen 12 weken, ingaand op 3 november 2020 (…)
2.
De looptijd van de lening bedraagt 12 weken, met ingang van 3 november 2020.
3.
(…)
4.
De over de hoofdsom of het restant wordt voor 19 januari 2021 voldaan.
Terug  5725,-
(…)
Getekend te Tilburg op 3 november 2020
(…)
Ondertekening
[geïntimeerde] [appellant] ”
Bij de namen [geïntimeerde] en [appellant] zijn handtekeningen geplaatst. De tekst van de Schuldverklaring is geprint, behalve de tekst
“Terug  5725,-”. Die tekst is handgeschreven.
  • c. Op donderdag 7 januari 2021 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] via WhatsApp een foto van de Schuldverklaring gezonden met daarbij de tekst
  • d. Omstreeks twee weken later heeft [geïntimeerde] per WhatsApp aan [appellant] gevraagd (vertaald):
  • e. [geïntimeerde] heeft daarna nogmaals per WhatsApp aan [appellant] gevraagd:
“Hoelaat kom je naar mij vandaag
Hallo
Ik vraag je weer
Hoelaat kom je naar mij?”
  • f. [appellant] heeft op deze vragen niet gereageerd.
  • g. Bij brief van 18 oktober 2021 heeft Juristu Incassodiensten B.V. namens [geïntimeerde] onder meer het volgende geschreven aan [appellant] :
“ [geïntimeerde] te [woonplaats] heeft ons een vordering ter hand gesteld ontstaan uit een openstaande vordering. Deze vordering is tot op heden onbetaald gebleven. Verdere vertraging is voor onze opdrachtgever niet acceptabel. Het gevolg hiervan is dat de vordering conform de wettelijke bepalingen is verhoogd met rente en incassokosten:
Hoofdsom: € 5.725,00
(…)
Thans delen wij u mede dat wij u namens [geïntimeerde] ingebreke stellen.
Ter voorkoming van verdere invorderingsmaatregelen en kostenverhogende maatregelen sommeren wij u het openstaande bedrag van (…) uiterlijk binnen 10 dagen over te maken op (…)”
- h. [appellant] heeft niet aan deze sommatie voldaan.
Het geding bij de kantonrechter
3.2.1. In het geding bij de kantonrechter vorderde [geïntimeerde] veroordeling van [appellant] tot betaling van een hoofdsom van € 5.725,-- vermeerderd met, kort gezegd, rente en kosten.
3.2.2. Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerde] heeft € 4.725,-- geleend aan [appellant] . [appellant] had gezegd dat hij met dat geld een bus wilde kopen om voor zichzelf te beginnen. Partijen zijn overeengekomen dat [appellant] € 5.725,-- aan [geïntimeerde] zou terugbetalen. [appellant] heeft ten onrechte nagelaten om het bedrag van € 5.725,-- aan [geïntimeerde] te voldoen.
3.2.3. [appellant] heeft betwist dat hij de door [geïntimeerde] gestelde overeenkomst van geldlening heeft gesloten en dat hij de Schuldverklaring heeft ondertekend. Volgens [appellant] heeft hij alleen kleinere bedragen van [geïntimeerde] geleend en die bedragen ook weer terugbetaald. [appellant] stelt dat hij wel een bus heeft gekocht, maar daarvoor geld heeft geleend bij een bank.
3.2.4. In het tussenvonnis van 22 juni 2022 heeft de kantonrechter een mondelinge behandeling bevolen. Die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 januari 2023. De door de griffier daarvan opgemaakte “Aantekeningen van de zitting” bevinden zich bij de gedingstukken.
3.2.5. In het eindvonnis van 22 februari 2023 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat hij op grond van een geldleningsovereen-komst € 5.725.-- aan [geïntimeerde] verschuldigd is. De kantonrechter heeft voor dat oordeel met name van belang geacht dat [appellant] met een “boks” heeft gereageerd op het WhatsAppbericht van [geïntimeerde] van 7 januari 2021, waarbij [geïntimeerde] een foto van de Schuldverklaring aan [appellant] verzond en waarin [geïntimeerde] meedeelde dat [appellant] over twee weken geld voor hem zou moeten hebben. Volgens de kantonrechter blijkt uit de “boks” dat [appellant] met het verzoek tot betaling instemde.
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 5.725,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 26 januari 2021. Verder heeft de kantonrechter [appellant] in de proceskosten veroordeeld, het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het geding in hoger beroep
3.3.1. [appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. Op grond van die grieven heeft [appellant] geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.3.2. [geïntimeerde] is niet verschenen in hoger beroep. Tegen hem is verstek verleend.
Over grief II: heeft [appellant] voldoende gemotiveerd betwist dat hij de door [geïntimeerde] gestelde overeenkomst van geldlening heeft gesloten?
3.4.1. Het hof zal eerst grief II behandelen. Door middel van die grief betoogt [appellant] naar de kern genomen dat hij wel voldoende gemotiveerd heeft betwist dat hij de door [geïntimeerde] gestelde overeenkomst van geldlening heeft gesloten.
3.4.2. In de toelichting op de grief heeft [appellant] allereerst zijn verweer herhaald dat hij de Schuldverklaring niet heeft ondertekend. Ter nadere onderbouwing van dat verweer heeft [appellant] als productie 7 bij de memorie van grieven:
  • een blanco pagina overgelegd met daarop zes door hem geplaatste handtekeningen;
  • een kopie overgelegd van zijn rijbewijs, waarop zijn handtekening ook zichtbaar is.
Volgens [appellant] wijken deze handtekeningen duidelijk af van de handtekening die bij zijn naam geplaatst is onderaan de door [geïntimeerde] overgelegde Schuldverklaring.
3.4.3. Het hof constateert dat de op de blanco pagina en op het rijbewijs geplaatste handtekeningen inderdaad afwijken van de handtekening onder de Schuldverklaring. Een van de afwijkingen betreft de anders geschreven letter ‘s’. Het hof begrijpt uit de aantekeningen van de zitting bij de kantonrechter dat [appellant] tijdens die zitting zijn identiteitsbewijs heeft getoond. Wellicht is daarmee ook het rijbewijs bedoeld. De kantonrechter heeft daarover toen opgemerkt dat de handtekening op het identiteitsbewijs lijkt op de handtekening die [appellant] heeft geplaatst onder de door hem genomen antwoordakte, en op het eerste gezicht anders lijkt dan de handtekening op de Schuldverklaring. Het hof deelt de visie van de kantonrechter dat de handtekening op de Schuldverklaring afwijkt van de handtekening van [appellant] zoals geplaatst onder de antwoordakte. Ook hier blijkt dat onder meer uit de anders geschreven letter ‘s’. Het hof concludeert daarom dat [appellant] voldoende gemotiveerd heeft betwist dat de handtekening die op de Schuldverklaring bij zijn naam is geplaatst, zijn handtekening is. Dit brengt mee dat de Schuldverklaring op grond van artikel 159 lid 2 Rv vooralsnog geen bewijs in het voordeel van [geïntimeerde] oplevert. Er is immers niet bewezen dat [appellant] de Schuldverklaring heeft ondertekend.
3.4.4. [appellant] heeft in de toelichting op grief II voorts een nadere onderbouwing gegeven voor zijn betwisting van de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] geld wilde lenen van [geïntimeerde] om een bus te kopen. [appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling bij de kantonrechter al gesteld dat hij weliswaar een bus heeft gekocht maar daarvoor een lening bij de bank heeft afgesloten. In de toelichting op de grief heeft [appellant] nader toegelicht dat hij de aankoop van de bus regulier heeft gefinancierd via Hilterman Lease. Ten bewijze van die stelling heeft [appellant] als productie 8 bij de memorie van grieven een bewijsstuk overgelegd waaruit blijkt van de leaseovereenkomst die hij in 2020 heeft afgesloten met betrekking tot de lease van een voertuig met kenteken [kenteken] . [geïntimeerde] heeft niet betwist dat dit de lease van de door [appellant] bedoelde bedrijfsbus betreft. Uit het bewijsstuk blijkt dat [appellant] daarvoor maandtermijnen van € 190,12 moet voldoen en dat de leaseovereenkomst rond mei 2020 moet zijn gesloten. Door het overleggen van dit stuk heeft [appellant] voldoende gemotiveerd de stelling van [geïntimeerde] betwist dat [appellant] in november 2020 geld van [geïntimeerde] heeft geleend om een bus te kopen.
3.4.5. Het hof voegt hier nog aan toe dat, nu het voor [appellant] kennelijk mogelijk was om voor de door hem beoogde bus een leaseovereenkomst te sluiten, niet valt in de zien waarom [appellant] een bedrag van € 4.725,-- zou lenen van [geïntimeerde] met de verplichting om dat bedrag vermeerderd met een rente van € 1.000,-- binnen 12 weken terug te betalen, en dit op een moment dat hij al over een bus beschikte en daarvoor een leaseovereenkomst had gesloten. Zonder toelichting, die [geïntimeerde] niet heeft gegeven, valt ook niet in te zien waarom [appellant] bereid zou zijn voor een zeer kortlopende lening een dergelijk hoge rente te betalen.
3.4.6. [appellant] heeft er voorts terecht op gewezen dat [geïntimeerde] geen bewijsstuk heeft overgelegd waaruit af te leiden is dat hij het door hem genoemde bedrag van € 4.725,-- daadwerkelijk aan [appellant] heeft overhandigd. [geïntimeerde] heeft slechts een bewijs van een op 5 november 2020 verrichte pinopname van € 4.200,-- overgelegd. Waaraan [geïntimeerde] dat bedrag besteed heeft, is uit het pinbewijs niet af te leiden. Daar komt bij dat dit bedrag niet even hoog is als het beweerdelijk ter leen verstrekte bedrag van € 4.725,--.
3.4.7. Het enige “bewijs” in het voordeel van [geïntimeerde] is het gegeven dat [appellant] met een emoticon van een gebalde vuist heeft gereageerd op het WhatsAppbericht van [geïntimeerde] van 7 januari 2021, waarbij [geïntimeerde] een foto van de Schuldverklaring aan [appellant] verzond en waarin [geïntimeerde] meedeelde dat [appellant] over twee weken geld voor hem zou moeten hebben. Het hof acht dit als bewijs echter op zichzelf onvoldoende, omdat:
  • de overeenkomst op de foto niet heel duidelijk leesbaar is;
  • tussen partijen vast staat dat [appellant] kleinere bedragen van [geïntimeerde] heeft geleend, zodat de mededeling dat er over twee weken geld zou moeten zijn ook daarop betrekking zou kunnen hebben;
  • een emoticon van een gebalde vuist geen erg duidelijke mededeling is; volgens [appellant] zou hij, als hij met de mededeling van [geïntimeerde] wilde instemmen, niet met een gebalde vuist maar met een opgestoken duim hebben gereageerd.
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat voorshands niet is gebleken dat de handtekening onder de Schuldverklaring de handtekening van [appellant] is, dat [appellant] de bus kennelijk, want in hoger beroep niet weersproken, niet door een contante betaling maar al in of omstreeks mei 2020 via een leaseconstructie heeft verworven waarvoor hij maandelijkse bedragen betaalt, en dat het in beginsel onaannemelijk voorkomt dat [appellant] bereid zou zijn om de hierboven in rov. 3.4.5 genoemde buitensporig hoge rente (circa 20% over drie maanden) te betalen voor een kortlopende geldlening.
3.4.8. Het hof komt om bovenstaande redenen tot de conclusie dat [appellant] in elk geval in hoger beroep voldoende gemotiveerd heeft betwist dat hij met [geïntimeerde] de door [geïntimeerde] gestelde overeenkomst van geldlening heeft gesloten. Grief II is dus terecht voorgedragen.
Gevolgen van het slagen van grief II
3.5.1. Omdat grief II terecht is voorgedragen, kan de redenering op grond waarvan de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] heeft toegewezen geen stand houden. Het hof moet dus nader over die vordering oordelen.
3.5.2. Omdat [geïntimeerde] zich beroept op de rechtgevolgen van zijn stelling dat hij € 4.725,-- heeft uitgeleend aan [appellant] en dat [appellant] hem € 5.725,-- zou terugbetalen, draagt [geïntimeerde] de bewijslast van die stelling. De door [geïntimeerde] overgelegde Schuldverklaring levert geen bewijs op, omdat [appellant] gemotiveerd en stellig heeft betwist dat hij dat stuk heeft ondertekend. Ook overigens ziet het hof onvoldoende aanknopingspunten om [geïntimeerde] voorshands in de bewijslevering geslaagd te achten. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor in rov. 3.4.3 tot en met 3.4.8 is overwogen.
3.5.3. Het hof ziet geen aanleiding om aan [geïntimeerde] op te dragen om nader bewijs van zijn stelling te leveren. [geïntimeerde] is immers niet in dit hoger beroep verschenen, en hij kan dus niet de voor bewijslevering noodzakelijke proceshandelingen verrichten. Dit voert tot de slotsom dat de juistheid van de stelling die [geïntimeerde] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, niet is komen vast te staan. De vordering van [geïntimeerde] moet dus worden afgewezen. Het hof zal het beroepen vonnis, waarbij de door [geïntimeerde] gevorderde hoofdsom vermeerderd met rente is toegewezen, daarom vernietigen. Het hof zal, opnieuw rechtdoende, de vordering van [geïntimeerde] alsnog afwijzen.
3.5.4. Het hof zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het geding in eerste aanleg en van het geding in hoger beroep. Het hof zal de proceskosten van het geding in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] op nihil begroten, omdat [appellant] in het geding bij de kantonrechter in persoon heeft geprocedeerd en niet is gebleken van noodzakelijke reis- of verletkosten.
3.5.5. Het voorgaande brengt mee dat de grieven 1, 3 en 4 niet meer besproken hoeven te worden.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg , onder zaak-/rolnummer 9624371 / CV EXPL 22-140 tussen partijen gewezen vonnis van 22 februari 2023;
opnieuw rechtdoende:
  • wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding bij de kantonrechter, en begroot die kosten aan de zijde van [appellant] op nihil;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [appellant] tot op heden op € 129,85 aan dagvaardingskosten, € 343,-- aan griffierecht en € 836,-- aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, R.J.M. Cremers en T.J. Dorhout Mees en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 december 2023.
griffier rolraadsheer