3.2.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [appellant] heeft in 1993 samen met zijn zoon [zoon appellant] de vof opgericht met de naam [de V.O.F.]
b. In 1998 hebben partijen samen met [zoon appellant] een recht van hypotheek verleend aan de Rabobank op de onroerende zaak te [plaats] aan [adres 1] , hierna: het pand. Het pand behoorde, ieder voor 1/3 van het onverdeelde aandeel, in eigendom toe aan [appellant] , [zoon appellant] en [geïntimeerde] . De hypotheek is verstrekt in verband met de financiering van de koopprijs van het bedrijfspand. Daarbij zijn zij ( [appellant] , [zoon appellant] en [geïntimeerde] ) met de Rabobank overeengekomen dat het hypotheekrecht ook strekt tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de Rabobank van hen, gezamenlijk als afzonderlijk, te vorderen heeft
"uit hoofde van verstrekte en/of alsnog te verstrekken geldleningen, verleende en/of alsnog te verlenen kredieten in rekeningcourant, tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen, dan wel uit welken anderen hoofde ook."
c. [geïntimeerde] is in 1999 tot de vof toegetreden. In 1999 is de bedrijfsstructuur van de vof gewijzigd in die zin dat de vennoten in deze vof werden de holdingvennootschap van [appellant] , genaamd, [de B.V. 1] , de holdingvennootschap van [zoon appellant] , genaamd [de B.V. 2] en als derde vennoot de holdingvennootschap [de B.V. 3]
d. In 2014 is door de vennoten (de holdingvennootschappen) ten behoeve van de (her)financiering van de bedrijfsactiviteiten van de vof een (nieuwe) geldleenovereenkomst afgesloten met de Rabobank bestaande uit drie delen te weten:
- een rekening-courantfaciliteit tot € 65.000,-;
- een langlopende lening van € 150.000,- en
- een langlopende lening van € 75.000,- (totaal € 290.000,-).
e. In verband met de aflossing van de bovengenoemde geldleningen zijn, naast de
bestaande zekerheden die gehandhaafd zijn en ook strekken tot zekerheid voor de nakoming van de uit de nieuwe geldleenovereenkomst voortvloeiende verbintenissen, ten behoeve van de Rabobank zekerheden verstrekt in de vorm van:
- een borgstelling door [zoon appellant] in privé en
- een borgstelling door [geïntimeerde] in privé.
f. Tot zekerheid voor de nakoming van de uit de door [geïntimeerde] verstrekte borgstelling
voortvloeiende verplichtingen, strekken onder andere een recht van hypotheek op de woning van [geïntimeerde] (te [plaats] aan de [adres 2] ) en voornoemd recht van hypotheek op het bedrijfspand (zie hierboven onder b).
g. In de akte van borgtocht is [de B.V. 3] als debiteur van [geïntimeerde] als borg vermeld.
h. Ter zake de borgstelling door [zoon appellant] is eveneens overeengekomen dat tot
zekerheid voor de uit de borgtocht voortvloeiende verplichtingen onder meer een recht van hypotheek op de hiervoor onder e. genoemde panden geldt. In de akte van borgtocht is [de B.V. 2] als debiteur van [zoon appellant] als borg vermeld.
i. In 2015 zijn tussen de vennoten diverse onenigheden ontstaan. Blijkens het arrest
van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 april 2019, gewezen onder zaaknummer
200.205.485/01, hebben de vennoten overeenstemming bereikt over de uittreding van [de B.V. 3] als vennoot in de vof per 1 januari 2015.
j. Op 2 maart 2017 zijn in staat van faillissement verklaard de vof, [de B.V. 2] en [de B.V. 1] Vanwege het faillissement heeft de Rabobank de in 2014 verstrekte financiering opgezegd. Vervolgens is de Rabobank overgegaan tot het uitwinnen van de aan haar verstrekte zekerheden.
k. In 2018 is het pand waar [appellant] , [zoon appellant] en [geïntimeerde] eigenaar van waren verkocht voor € 175.000,-. Op dat bedrag is eerst, na verrekening van lasten, in mindering gebracht de makelaarscourtage, kosten royement en andere diverse kosten met als gevolg dat een bedrag van € 171.511,22 is overgebleven. Dit bedrag is volledig aan de Rabobank betaald. Van dat bedrag ziet in ieder geval € 68.208,90 op de aflossing van de hypothecaire lening genoemd onder b. Het resterende bedrag van de verkoopopbrengst is gebruikt ter betaling van de vordering van de Rabobank op de vof en de holdingvennootschappen uit hoofde van de tussen de holdingvennoot-schappen en Rabobank tot stand gekomen herfinancieringsovereenkomst uit 2014.
l. Bij brief van 3 september 2020 heeft de gemachtigde van [appellant] aan [geïntimeerde] medegedeeld dat [appellant] een regresrecht op [geïntimeerde] heeft voor een bedrag van € 17.409,-. [geïntimeerde] heeft [appellant] niet betaald.
3.3.1.[appellant] vordert [geïntimeerde] te veroordelen om aan hem, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te voldoen € 18.650,20 vermeerderd met de wettelijke rente over € 17.409,00 vanaf 17 september 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.3.2.Aan deze vordering heeft hij het volgende ten grondslag gelegd. [appellant] stelt dat hij een regresrecht heeft op [geïntimeerde] . Daartoe voert hij aan dat hij als mede-eigenaar recht had op 1/3 deel van de ‘overwaarde’ van het pand aan [adres 1] . Deze overwaarde is het bedrag dat resteerde na aftrek van de verkoopopbrengst van dit pand van € 175.000,00 van de met de verkoop gepaard gaande kosten en na aflossing van de hypothecaire geldlening tot een bedrag van € 68.208,90. Het gehele bedrag van de overwaarde, waaronder dus ook zijn aandeel, is echter gebruikt ter aflossing van de schulden van de vof, waarvoor ook de holdingvennootschappen aansprakelijk zijn en waarvoor [geïntimeerde] en [zoon appellant] als borg aan de Rabobank een derdenhypotheek hebben verleend. Als deze zekerheid ter voldoening van de uit de borgtochten voorvloeiende verplichtingen niet zou zijn verstrekt, dan had [appellant] zijn aandeel in de overwaarde ontvangen. Nu heeft [appellant] niets ontvangen, terwijl [geïntimeerde] en [zoon appellant] niet in hun hoedanigheid van borg door de Rabobank zijn aangesproken
3.3.3.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.4.In het tussenvonnis van 1 december 2021 heeft de rechtbank - voor zover relevant - het volgende overwogen.
- [appellant] heeft zijn vordering gegrond op regres. Gelet op het feitencomplex dat
[appellant] aan zijn vordering ten grondslag legt, kan naar het oordeel van de kantonrechter
van een regresvordering van [appellant] op [geïntimeerde] echter geen sprake zijn. Het recht van
regres bestaat in het geval een (hoofdelijk) schuldenaar meer dan zijn aandeel in een
gezamenlijke schuld heeft voldaan. In dat geval kan die schuldenaar zijn
medeschuldena(a)r(en) aanspreken tot vergoeding van diens aandeel in die schuld voor zover dat door hem is betaald. Dit volgt uit artikel 6:10 BW. (rov. 4.2.)
- [appellant] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij als eigenaar van 1/3 van het onverdeeld aandeel in het pand aanspraak had op 1/3 van de (na aftrek van de met de verkoop gepaard gaande kosten en na aflossing van de hypothecaire geldlening tot een bedrag van € 68.208,90) resterende verkoopopbrengst van het pand. Die resterende verkoopopbrengst is echter gebruikt, zo stelt [appellant] "ter betaling van de vordering van de Rabobank op de vennootschap onder firma [de V.O.F.] " Met andere woorden, de resterende verkoopopbrengst waarvan 1/3 aan [appellant] toekwam is volgens de eigen stelling van [appellant] aangewend ter aflossing van de schuld van de vof aan de Rabobank. Hieruit volgt dat geen sprake is van een situatie waarin [appellant] door "betaling" aan de Rabobank van zijn aandeel in de resterende verkoopopbrengst meer dan zijn aandeel in een gezamenlijke schuld van hem en [geïntimeerde] en [zoon appellant] heeft voldaan. De resterende verkoopopbrengst is immers niet aangewend ter aflossing van zo'n gezamenlijke schuld aan de Rabobank. Dat betoogt [geïntimeerde] terecht. Nog afgezien van het feit dat [appellant] , [geïntimeerde] en [zoon appellant] niet in privé vennoten van de vof waren (dat waren immers de door ieder van hen afzonderlijk bestuurde holdingvennootschappen), geldt dat een vof een afgescheiden vermogen heeft. Een schuld van de vof kan dus niet worden gekwalificeerd als een schuld van de vennoten. De omstandigheid dat vennoten wel voor de voldoening van die schuld aansprakelijk zijn, maakt dat niet anders. [appellant] heeft dus geen
regresvordering op [geïntimeerde] . Dit betekent dat zijn vordering op basis van deze rechtsgrond
niet toewijsbaar is. (rov. 4.3.)
- Aangezien partijen het enerzijds erover zijn dat met de resterende verkoopopbrengst van het pand de schuld van de vof is afgelost, terwijl anderzijds wel ter discussie lijkt te staan of de borgtochten van [geïntimeerde] en [appellant] wel of niet zijn uitgewonnen, dienen zij ook hierover een gemotiveerd standpunt in te nemen. Hierbij dienen partijen uitdrukkelijk in te gaan op de vraag of het aan de Rabobank verstrekte recht van hypotheek op het pand uitsluitend via de route van de borgtochten van [geïntimeerde] en [zoon appellant] voor hun holdingvennootschappen of ook anderszins strekt tot zekerheid voor de nakoming van financiële verplichtingen van de vof aan de Rabobank. Daarnaast krijgt [geïntimeerde] de gelegenheid zijn verweer binnen het kader van artikel 6.212 BW (ongerechtvaardigde verrijking) te plaatsen. (rov. 4.11)
Beide partijen zijn in de gelegenheid gesteld hierover zich bij akte uit te laten.
3.3.5.In het eindvonnis van 20 april 2022 heeft de rechtbank onder meer als volgt overwogen.
In beginsel had [appellant] , als mede-eigenaar, recht op 1/3° deel van de verkoopopbrengst van het pand. Vast staat dat hij zijn deel niet heeft ontvangen, omdat die door de Rabobank in mindering is gebracht op openstaande schulden waarvoor [geïntimeerde] zich in privé borg had gesteld. Desondanks is er geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking van [geïntimeerde] ten kosten van [appellant] .
Ten eerste omdat niet vast staat dat [appellant] is verarmd doordat de privéborgstelling van [geïntimeerde] niet is uitgewonnen. Immers is het aan de Rabobank om te beslissen welke zekerheden zij wel en niet uitwint en in welke volgorde, dus wellicht had zij ervoor gekozen om het pand ook uit te winnen als zij [geïntimeerde] wel had aangesproken als borg.
Ten tweede omdat niet vast staat dat [geïntimeerde] is verrijkt door uitwinning van het pand. Er waren immers nog andere zekerheden die de Rabobank had kunnen uitwinnen als zij het pand waarvan [appellant] mede-eigenaar was niet had uitgewonnen, zoals het pandrecht op de debiteurenvorderingen van de vof. Uit de stukken van de curator blijkt dat de vof een vordering had op [zoon appellant] van € 297.730,- en dat die na verkoop van het pand is uitgewonnen voor de restantschuld van € 15.272,35. Zou het pand niet uitgewonnen zijn,
dan had de Rabobank er wellicht voor gekozen [zoon appellant] aan te spreken uit hoofde van de
verpande debiteurenvordering of de privéwoning van [zoon appellant] te gelde gemaakt, in
plaats van [geïntimeerde] aan te spreken uit hoofde van de borgstelling. Nu niet in rechte kan
worden vastgesteld dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, zal het door [appellant]
gevorderde worden afgewezen. De rechtbank heeft vervolgens de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.