ECLI:NL:GHSHE:2023:3980

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
28 november 2023
Zaaknummer
200.297.542_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling en verdeling van de nalatenschappen van de ouders in een erfrechtelijke geschil tussen zussen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de vaststelling en verdeling van de nalatenschappen van de ouders van de appellanten, twee zussen. De zaak is ontstaan na het overlijden van de ouders, waarbij de zussen in geschil zijn geraakt over de verdeling van de nalatenschap. De ouders hadden bij testamenten een ouderlijke boedelverdeling vastgesteld, waarbij de langstlevende ouder de goederen en schulden kreeg toebedeeld, en de kinderen een vordering op de langstlevende ouder. Na het overlijden van de moeder in 2011 en de vader in 2011, zijn de zussen gaan vorderen dat de nalatenschap van beide ouders vastgesteld en verdeeld wordt. De rechtbank Oost-Brabant heeft in eerdere vonnissen de omvang van de nalatenschap vastgesteld en de zussen veroordeeld tot betaling van bepaalde bedragen aan de nalatenschap. In hoger beroep hebben de zussen grieven ingediend tegen deze vonnissen, onder andere met betrekking tot de vaststelling van de waarde van de nalatenschap en de vorderingen van de andere partij. Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de zussen een schuld hebben aan de nalatenschap van € 165.862,04, en dat de nalatenschap in totaal € 183.491,00 bedraagt. Het hof heeft de vorderingen van de zussen afgewezen en de eerdere vonnissen van de rechtbank vernietigd, met uitzondering van de beslissingen over de wijze van verdeling van de inboedelgoederen. De proceskosten zijn gecompenseerd, en het hof heeft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.297.542/02
arrest van 28 november 2023
in de zaak van

1.[appellante 1] ,wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen: [appellante 1] ,
2.
[appellante 2] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [appellante 2] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna tezamen te noemen: [zussen]
advocaat: mr. B.A.H.M. Boelens te Eindhoven,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen: [geïntimeerde 1] ,
2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [geïntimeerde 2] ,
3.
[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [geïntimeerde 3] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna tezamen te noemen: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. C.C.C.A.M. Kuijken te Valkenswaard,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 juni 2021 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 30 december 2015, 24 augustus 2016, 19 oktober 2016, 17 juni 2020 en 24 maart 2021 welke laatste is hersteld bij vonnis van 26 mei 2021, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [zussen] als gedaagden en [geïntimeerden] als eisers.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/297461 / HA ZA 15-585)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met producties (de vonnissen waarvan beroep);
  • de memorie van grieven met producties;
  • de verleende akte niet-dienen ten aanzien van de memorie van antwoord;
  • de ambtshalve doorhaling van de zaak met nummer 200.297.542/01;
  • de hervatting van de zaak, onder zaaknummer 200.297.542/02 op de rol van 28 december 2021 op welke rol de akte niet-dienen is komen te vervallen;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met een productie;
  • de bij brieven van 4 november 2022, 31 mei 2023 en 9 juni 2023 door mr. Boelens toegezonden producties 22 tot en met 34 respectievelijk 35 tot en met 60 en 61, die mr. Boelens bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht en waartegen mr. Kuijken geen bezwaar heeft gemaakt;
  • de mondelinge behandeling, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen afgesproken nader met elkaar in overleg te gaan over een regeling, maar partijen hebben geen overeenstemming bereikt. Op de rol van 25 juli 2023 hebben partijen arrest gevraagd. Mr. Boelens heeft hierbij aangegeven dat de ontbrekende producties 9 tot en met 11 bij de antwoordakte van 9 augustus 2017 niet meer bij de voorgaande advocaat in bezit zijn en dat ook [zussen] deze niet meer hebben weten te achterhalen zodat deze niet overgelegd kunnen worden.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg, met uitzondering van de hiervoor genoemde producties 9 tot en met 11 bij de antwoordakte van 9 augustus 2017 die ontbreken.

3.De beoordeling

in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. Partijen zijn kinderen van de overleden ouders de heer [vader] en [moeder] (hierna gezamenlijk ook te noemen: de ouders, en ieder afzonderlijk hierna ook te noemen: vader respectievelijk moeder).
b. Bij notariële akte van 30 mei 1996 hebben de ouders aan de [zussen] geleverd, ieder voor de onverdeelde helft, de eigendom van het agrarisch bedrijf, bestaande uit “
de boerderij met verdere opstallen, erf en bouw- en weiland te [plaats 1] , [adres] , (…) het perceel weiland te [plaats 2] , (…) de percelen weiland te [plaats 3] , (…) de percelen bouwland te [plaats 3] , (…) De als onroerend goed aan te merken bedrijfsinventaris, (…) de tot het bedrijf behorende mestproduktierechten (…); (…) de tot het bedrijf behorende aanspraak op een referentiehoeveelheid melk (…) op jaarbasis; (…) de veestapel (…); (…) de voorraden en inventaris (…).”, waarbij ten behoeve van de ouders “
de beperkte rechten van gebruik en bewoning van het woongedeelte van de boerderij te [plaats 1] , [adres]” zijn gevestigd.
c. De ouders hebben allebei op 4 juni 1996 bij gelijkluidende testamenten over hun nalatenschap beschikt. Deze testamenten bevatten, voor zover van belang, een ouderlijke boedelverdeling als bedoeld in artikel 4:1167 oud BW, waarbij, kort gezegd, alle goederen en schulden aan de langstlevende van de ouders zijn toegedeeld en de kinderen een vordering ter grootte van hun erfdeel op die langstlevende is toegedeeld, met de bepaling dat deze vordering en de daarover verschuldigde rente (onder meer) eerst bij overlijden van die langstlevende opeisbaar zijn.
Voorts zijn de erfgenamen in voormelde testamenten vrijgesteld van de verplichting tot
inbreng in de betreffende nalatenschappen van enige aan hen gedane schenking, tenzij bij een schenking anders is bepaald.
d. Moeder is overleden op [datum 1] 2011 en vader op [datum 2] 2011.
e. Partijen hebben sinds het overlijden van moeder op [datum 1] 2011, gelet op wat zij in haar testament heeft bepaald, een niet-opeisbare geldvordering op vader ter hoogte van hun (1/6e) erfdeel. Deze geldvordering is door het overlijden van vader op [datum 2] 2011 opeisbaar geworden.
Door het vooroverlijden van moeder is haar nalatenschap ingevolge de ouderlijke boedelverdeling aan vader toegekomen en heeft de in het testament van vader opgenomen ouderlijke boedelverdeling geen effect meer gesorteerd.
f. De nalatenschap van vader is niet verdeeld.
Procedure bij de rechtbank
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderen [geïntimeerden] , na wijziging en nadere toelichting van hun eis, samengevat:
A.
Primair:
1. de omvang en de verdeling vast te stellen van de tot de nalatenschap van de ouders behorende:
a. inboedelzaken;
b. sieraden;
c. saldi van alle bankrekeningen en contante gelden en de [zussen] te veroordelen tot ter inzage geven van alle bankafschriften over de periode 1 januari 1995 tot 1 december 2011 en afgifte van de bankafschriften voor wat betreft de periode 1 januari 1995 tot 1 januari 2008;
2. vast te stellen de verrekeningen tussen partijen ter zake de nalatenschappen over de periode vanaf 1 januari 2008 tot aan de overlijdensdata met betrekking tot de door [zussen] opgenomen c.q. bestede gelden ten behoeve van hun onderneming/boerderij en ten behoeve van henzelf van in totaal € 284.058,37 (ad d);
3. vast te stellen dat [geïntimeerde 1] op de nalatenschap een vordering heeft ter grootte van € 28.524,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 december 1981 (ad e);
4. de [zussen] te veroordelen om ter verdeling een bedrag in de nalatenschap in te brengen van:
– € 217.044,00 ter zake de meerwaarde van de koop van de boerderij met huiskavel/los land (ad f);
– € 37.592,00 ter zake het voordeel van de lagere koopprijs landbouwgronden (ad g);
– € 58.498,00 ter zake de meerwaarde van de koop levende have en werktuigen/gereedschappen en voorraden (ad h);
– € 119.653,00 ter zake het melkquotum (ad i);
en deze bedragen te betrekken in de vaststelling en verdeling van de nalatenschap;
5. de [zussen] te veroordelen om ter verdeling een bedrag van € 3.876,00 in de nalatenschap in te brengen ter zake het mestquotum, gelijk aan de waarde per tijdstip van overdracht (ad j);
6. de [zussen] te veroordelen om ter verdeling een bedrag van in totaal tenminste € 18.822,00 terzake de ledenbewijzen en ledenfinancieringen Campina in de nalatenschap in te brengen (ad k);
7. de [zussen] te veroordelen om het nog te betalen restant koopsom van het boerenbedrijf van € 165.872,00 vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 30 mei 1996 in in te brengen en aan de nalatenschap te voldoen (ad l);
8. de omvang van de legitieme portie vast te stellen en de [zussen] te veroordelen aan ieder van [geïntimeerden] te voldoen een bedrag ter grootte van hun legitieme portie (ad m);
Subsidiair:
de werkelijke totale omvang van beide nalatenschappen vast te stellen en elk van de [zussen] te veroordelen aan ieder van [geïntimeerden] te voldoen een bedrag ter grootte van hun legitieme portie;
Meer subsidiair:
vast te stellen de omvang en de verdeling van de nalatenschap van de ouders zoals de rechtbank vermeend te behoren;
B. met veroordeling van de [zussen] de verdeling uit te voeren als ook medewerking aan de uitvoering te geven zulks op verbeurte van een dwangsom, en;
C. de [zussen] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.2.
Voor wat partijen aan hun vorderingen in eerste aanleg ten grondslag hebben gelegd en welk verweer zij hebben gevoerd, verwijst het hof naar de stukken uit de eerste aanleg en de bestreden vonnissen.
De grondslagen en verweren zullen, voor zover in hoger beroep van belang, hierna aan de orde komen.
3.2.3.
In het tussenvonnis van 30 december 2015 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
In het tussenvonnis van 24 augustus 2016 heeft de rechtbank de [zussen] in de gelegenheid gesteld om een nieuwe procesvertegenwoordiger te laten stellen.
3.2.4.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 19 oktober 2016 de [zussen] veroordeeld om alle bankafschriften van alle bankrekeningen behorende tot de nalatenschappen van de ouders ter inzage ter beschikking te stellen dan wel aan [geïntimeerden] een machtiging te verlenen om kopieën van die bankafschriften c.q. mutaties op te vragen over de periode 1 januari 1995 tot 1 december 2011, zulks onder verbeurte van een dwangsom. De beslissing in de hoofdzaak is vervolgens aangehouden.
3.2.5.
In het tussenvonnis van 17 juni 2020 heeft de rechtbank geoordeeld over de vorderingen zoals hiervoor genoemd in rov. 3.2.1 onder A sub 1 tot en met 7. De rechtbank heeft de [zussen] opgedragen te bewijzen dat het aan hen overgedragen mest- en melkquotum in 1995 en 1996 geen waarde vertegenwoordigde. Daarnaast heeft de rechtbank de [zussen] in de gelegenheid gesteld om zich bij akte onder meer uit te laten over de wijze waarop de inboedelgoederen waren verdeeld, voor het overleggen van het in de leveringsakte genoemde taxatierapport en over de vraag of een lagere waarde moet worden beschouwd als een schenking.
3.2.6.
In het eindvonnis van 24 maart 2021, hersteld bij vonnis van 26 mei 2021, heeft de rechtbank de omvang van de nalatenschappen van de ouders vastgesteld zoals opgenomen onder 2.14 van het vonnis van 24 maart 2021. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de legitieme portie van [geïntimeerden] niet is geschonden, zodat voor aanvulling respectievelijk inkorting geen plaats is.
De [zussen] zijn veroordeeld om aan de nalatenschap te betalen:
  • € 66.837,24 wegens vergoeding van schade als gevolg van onrechtvaardigde verrijking;
  • € 165.862,04 uit hoofde van de schuldig gebleven koopprijs van de boerderij, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 mei 1996;
  • € 10.123,00 uit hoofde van de schuldig gebleven overnameprijs voor de Campinaledenbewijzen en
  • € 8.699,00 de verkoopopbrengst van de Campinaobligaties;
tezamen € 251.521,28.
De rechtbank heeft tevens de verdeling van de nalatenschappen van de ouders vastgesteld als volgt:
  • aan [geïntimeerden] worden toegedeeld de in dat vonnis onder punt 2.20 genoemde inboedelgoederen onder de nummers 1 tot en met 15, de overige inboedelgoederen zijn toegedeeld aan de [zussen] ;
  • het saldo van de nalatenschap van de ouders bedraagt € 250.328,54, te vermeerderen met de wettelijke rente die verschuldigd is over de schuldig gebleven koopsom, te rekenen vanaf 26 mei 1996;
  • aan ieder van partijen komt één vijfde deel van dit saldo toe, zijnde € 50.065,60 en
  • één vijfde deel van de over het onbetaalde gebleven deel van de koopprijs verschuldigde rente.
De [zussen] zijn veroordeeld om uitvoering te geven aan de verdeling en mee te werken aan de uitvoering van deze verdeling, zulks op straffe van een dwangsom.
De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
Het geschil in hoger beroep
3.3.
De [zussen] hebben in principaal hoger beroep zeven grieven aangevoerd waarvan twee grieven voorwaardelijk (grief V en VI) en geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen en, opnieuw rechtdoende en zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de wijze van verdeling van de nalatenschappen van de ouders opnieuw te gelasten, althans de verdeling opnieuw vast te stellen, zoals omschreven in de memorie van grieven, inhoudende dat het saldo van de nalatenschap wordt vastgesteld op € 17.629,00 en het aandeel van ieder van de erfgenamen op € 3.525,80, althans het saldo van de nalatenschap en het aandeel van ieder van de erfgenamen in goede justitie vast te stellen;
een betalingsregeling vast te stellen zodat enige verplichting tot het betalen van een geldsom aan [geïntimeerden] kan worden uitgevoerd;
[geïntimeerden] te veroordelen om al hetgeen de [zussen] ter uitvoering van de bestreden vonnissen hebben voldaan dan wel zij meer hebben betaald dan waartoe zij op grond van de uitspraak (het hof begrijpt: in hoger beroep) gehouden zijn aan de [zussen] terug te betalen en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
[geïntimeerden] te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente en nakosten.
3.4.1.
In het principaal hoger beroep hebben [geïntimeerden] de vorderingen van de [zussen] bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de [zussen] dan wel de grieven en vorderingen af te wijzen, met veroordeling van de [zussen] in de proceskosten van beide instanties.
In het geval dat het hof de bestreden vonnissen vernietigt en hierbij de omvang van de nalatenschap op een lager bedrag stelt dan € 250.328,24, vorderen [geïntimeerden] (in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep) dat het hof, na wijziging van eis en zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
vaststelt dat [geïntimeerden] zich hebben beroepen op het hen toekomen van hun legitieme portie en dat dit beroep tijdig is geschied;
vaststelt dat de legitimaire massa van de nalatenschappen € 675.502,28 + p.m. beloopt, althans het door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
vaststelt dat de legitieme portie per erfgenaam van de nalatenschappen
€ 67.550,23 beloopt;
4. vaststelt de omvang en (wijze van) verdeling van de nalatenschappen van de ouders en daarbij de [zussen] veroordeelt tot het voldoen aan de nalatenschappen een zodanig geldbedrag, dat uit de nalatenschap kan worden voldaan het wettelijke erfdeel waarop elk der erfgenamen van [geïntimeerden] ten minste recht heeft en hierbij de [zussen] tevens te veroordelen te voldoen aan de nalatenschap:
a. het totale bedrag van € 271.309,04, vermeerderd met rente over € 165.862,04 vanaf 30 mei 1996, zoals (o.a.) geformuleerd door de rechtbank in haar vonnis van 24 maart 2021 onder punt 3.2 en vermeerderd met de wettelijke rente over € 66.837,00, over € 10.123,00 en over € 8.699,00, alle vanaf 11 november 2011 tot aan de dag der algehele voldoening,
b. een bedrag van € 243.182,00 ter zake de te lage koopsom boerderij;
c. een bedrag van € 37.543,00 ter zake de gereduceerde prijs huurgrond;
de sub b en c genoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het laatste overlijden (11 november 2011) tot aan de dag der algehele voldoening.
5. de [zussen] veroordeelt in de kosten van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
3.4.2.
De [zussen] hebben de grieven in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van [geïntimeerden] in het door hen ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, althans dit af te wijzen als zijnde ongegrond althans onvoldoende gemotiveerd, met veroordeling van hen in de kosten van dit incidenteel hoger beroep vermeerderd met de wettelijke rente en nakosten.
3.5.
De [zussen] hebben geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [geïntimeerden] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
Grieven in hoger beroep
Vordering overname boerderij (grief I in principaal hoger beroep)
3.6.
De [zussen] betogen met deze grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uit de notariële leveringsakte en de notariële schuldbekentenis, beide van 30 mei 1996, blijkt dat de koopsom van de door de [zussen] overgenomen boerderij van de ouders niet is voldaan, maar schuldig is gebleven en dat zij hierdoor aan de nalatenschap € 165.862,04 moeten betalen. Zij voeren hiertoe aan dat uit de notariële akte van levering volgt dat de koopsom is voldaan, althans dat daarin wordt geconstateerd dat er kwijting voor de koopsom werd verleend. [geïntimeerden] hebben in eerste aanleg weliswaar een notariële schuldbekentenis overgelegd op grond waarvan de verschuldigde koopsom is omgezet in een schuld uit hoofde van een geldlening van hetzelfde bedrag, maar de [zussen] hadden geen weet van de strekking van deze schuldbekentenis. Zij hebben altijd gedacht dat bij de overdracht van de boerderij alles was geregeld. Zij hebben zich destijds laten bijstaan door adviseurs en professionals aangezien zij niet financieel of juridisch onderlegd waren (en zijn). Een belastingadviseur, die betrokken is geweest bij de overdracht van de boerderij, heeft schriftelijk verklaard dat de schuld van € 165.862,04 elk jaar is verminderd met de maximale jaarlijkse voor de belasting vrijgestelde schenkingsbedragen en de eenmalige verhoogde vrijgestelde schenking, waardoor de schuld sinds 2003 nihil bedraagt. Op grond van het testament van de ouders waren deze schenkingen vrijgesteld van inbreng. Ter onderbouwing van deze stelling verwijzen de [zussen] naar een brief van deze belastingadviseur van 11 augustus 2014.
3.7.
[geïntimeerden] voeren gemotiveerd verweer en betogen onder meer dat de [zussen] tegenstrijdige standpunten hebben ingenomen en dat zij niet hebben bewezen dat de koopsom geheel of gedeeltelijk is voldaan dan wel dat deze teniet is gegaan door schenkingen.
3.8.
Het hof oordeelt als volgt.
Uit de notariële leveringsakte van 30 mei 1996 volgt dat de ouders – onder voorbehoud van het recht van gebruik en bewoning – de boerderij met gronden, bedrijfsinventaris, mestproductierechten, aanspraak op referentiehoeveelheid melk, veestapel en voorraden (hierna: het verkochte) hebben overgedragen aan de [zussen] . De koopprijs van het verkochte bedroeg fl. 365.512,00 en in de leveringsakte is vermeld dat de koopprijs is voldaan. [geïntimeerden] hebben een notariële schuldbekentenis in het geding gebracht waaruit blijkt dat op diezelfde dag de [zussen] van de ouders een bedrag ter leen hebben ontvangen van fl. 365.512,00. Hieruit volgt dat de [zussen] de koopsom destijds niet aan de ouders hebben voldaan, maar dat zij deze aan hen schuldig zijn gebleven.
De vraag is vervolgens of – zoals de [zussen] betogen – deze lening is verminderd met de jaarlijkse vrijgestelde schenkingsbedragen en de eenmalig verhoogde vrijgestelde schenking, zodat thans geen niet afgeloste lening resteert. Zij verwijzen hiertoe naar de brief van 11 augustus 2014 van de belastingadviseur die bij de overdracht was betrokken.
Mede gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] is het hof van oordeel dat met deze brief niet is bewezen dat het aan de ouders verschuldigde bedrag daadwerkelijk is kwijtgescholden. Pas in de brief van 2014 heeft de belastingadviseur – achteraf bezien – aangegeven dat het bedrag van fl. 365.512,00 elk jaar afnam met de maximale belastingvrije schenking en eenmaal met de verhoogde vrijstelling, zodat de schuld sinds 2003 nihil bedraagt. De belastingadviseur gaat echter uit van een fictieve situatie, zonder dit met betrekking tot de [zussen] (nader) te concretiseren en feitelijk te onderbouwen en heeft in de brief geschreven dat er gezien het verstrijken van de bewaarplicht geen gegevens meer van voorhanden zijn op haar kantoor. Uit de overgelegde belastingaangiften IB van de ouders blijkt niet dat zij tijdens leven bedragen op de vordering hebben kwijtgescholden ten gevolge waarvan de vordering op de [zussen] in de IB aangiften elk jaar minder zou zijn geworden ter grootte van het gesteld geschonken bedrag. Ook overigens is hier niet van gebleken. Het betoog van de [zussen] dat zij niet financieel of juridisch onderlegd waren en zijn, leidt niet tot een ander oordeel. Voor zover zij destijds onwetend waren over de constructie waarvoor bij de bedrijfsovername was gekozen dan wel over de aangiften IB, kan dit niet aan [geïntimeerden] worden toegerekend. Al hetgeen de [zussen] overigens nog hebben aangevoerd maakt al het voorgaande niet anders. De door de rechtbank benoemde verwarring en vragen die door de gewijzigde stellingname van de [zussen] zijn opgeroepen, zijn ook in hoger beroep niet opgehelderd en beantwoord. Aan bewijslevering wordt derhalve niet toegekomen, nog daargelaten dat een voldoende specifiek en terzake doend bewijsaanbod ontbreekt.
Grief I slaagt niet. Dit betekent dat het hof bij de vaststelling van de verdeling van de nalatenschap van beide ouders (zie hierna onder 3.15) uit zal gaan van een schuld van de [zussen] aan de nalatenschap van € 165.862,04.
Wettelijke rente over vordering overname boerderij (grief II in principaal hoger beroep)
3.9.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de [zussen] wettelijke rente verschuldigd zijn over het hiervoor genoemde bedrag van € 165.862,04 vanaf 30 mei 1996. De [zussen] voeren hiertegen verweer. Volgens hen is deze rente niet verschuldigd omdat de koopsom van de boerderij is voldaan. Voor zover het hof oordeelt dat de koopsom niet is voldaan – zoals hiervoor ook is geoordeeld – dan geldt dat in de notariële schuldbekentenis is opgenomen dat geen rente is verschuldigd, behoudens in het geval zij met de ouders (andersluidende) afspraken hebben gemaakt. De [zussen] stellen dat geen afspraken zijn gemaakt. Bovendien dienen [geïntimeerden] , nu zij een beroep doen op de afspraak over de rente, het bestaan van een afspraak te bewijzen.
Tot slot stellen de [zussen] dat als er al een rentevordering zou bestaan deze grotendeels verjaard zou zijn op grond van artikel 3:308 lid 1 BW.
3.10.
[geïntimeerden] voeren verweer en stellen, kort gezegd, onder meer dat uit de notariële schuldbekentenis volgt dat rente verschuldigd is, maar dat deze jaarlijks vastgesteld c.q. overeengekomen moet worden.
3.11.
Het hof oordeelt als volgt. In de notariële schuldbekentenis is tussen de ouders en de [zussen] over de rente het volgende opgenomen:

De comparanten verklaren dat zij terzake van deze geldlening het volgende zijn overeengekomen:
1. De schuldenarenhof: de [zussen] )
zijn, behoudens het hierna bepaalde, niet verplicht tot het betalen van rente.
2. Partijen zullen, jaarlijks, in de maand december in onderling overleg, daarbij rekening houdend met de inkomenspositie van de schuldenaren en de onderlinge band tussen partijen, de rentevoet voor het daarop volgende kalenderjaar vaststellen.”
Uit het voorgaande blijkt dat onder 1 de hoofdregel is opgenomen, namelijk dat de [zussen] in beginsel geen rente verschuldigd zijn over het schuldig erkende bedrag. Uit de zinsnede
“behoudens het hierna bepaalde” leidt het hof af dat er wel rente verschuldigd is indien partijen de rente jaarlijks hebben vastgesteld.
[geïntimeerden] stellen dat de [zussen] op grond van de notariële schuldbekentenis rente verschuldigd zijn. Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op hen de last van deze stelling. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerden] tegenover de gemotiveerde betwisting door de [zussen] niet voldoende concreet hebben gesteld en onderbouwd dat afspraken zijn gemaakt over de jaarlijkse rentevoet. Immers, van jaarlijkse afspraken over enige rentevoet is niet gebleken. [geïntimeerden] heeft in dit verband alleen naar voren gebracht dat onduidelijk is of de gelduitleners en geldleners na 30 mei 1996 jaarlijks een rentevoet zijn overeengekomen. Dat is onvoldoende. De [zussen] hebben hier tegenover aangevoerd dat zij nooit met de ouders afspraken hebben gemaakt over de rente. Daarnaast wijzen zij op de onderlinge band tussen de ouders en de [zussen] . Zij leefden als één gezin samen en hadden het als gezin niet breed. Alle kosten werden voldaan uit de ‘gezinspot’ en ieder droeg zijn steentje bij aan de gezamenlijke huishouding. Dit heeft er ook toe geleid heeft dat nooit andersluidende afspraken zijn gemaakt over de verschuldigdheid van enige rente. Ook is niet gebleken dat de ouders tijdens leven rentebetalingen hebben gevorderd, zoals de [zussen] onweersproken hebben toegelicht.
Grief II slaagt dan ook. Het hof komt niet toe aan de beoordeling van het verjaringsverweer van de [zussen] . Het hof zal bij de vaststelling van de omvang van de nalatenschap – anders dan de rechtbank – geen rekening houden met (de wettelijke) rente over de schuldig erkende koopprijs van de boerderij.
Ongerechtvaardigde verrijking (grief III in principaal hoger beroep)
3.12.
De [zussen] betogen dat de rechtbank hen ten onrechte heeft veroordeeld om aan de nalatenschap te betalen een bedrag van € 66.837,24 over de periode van 2008 tot en met 2012 wegens vergoeding van schade als gevolg van ongerechtvaardigde verrijking. Zij voeren aan dat zij met de ouders samen als één gezin samenwoonden. Bij verschillende instanties stonden zij ook als zodanig geregistreerd, bijvoorbeeld voor de gemeentelijke instanties. Zij leefden een zeer sober leven. Alle kosten werden voldaan uit de “gezinspot” zonder tot verrekening over te gaan. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat de ouders geen bezwaar hadden tegen de feitelijke gang van zaken. De [zussen] stellen dat deze feitelijke gang van zaken geldt als een rechtvaardigingsgrond voor hun handelwijze, evenals de wettelijke onderhoudsplicht tussen ouders en kinderen op grond van artikel 1:392 BW. Gelet op de gezinssituatie en inkomenspositie bestond ook een dringende morele verplichting tussen de ouders en de [zussen] om elkaar financieel te steunen en om elkaar het nodige levensonderhoud te verschaffen.
3.13.
[geïntimeerden] voeren gemotiveerd verweer. Volgens hen hebben zij middels bankafschriften aangetoond dat de [zussen] over de periode 2008 tot aan het overlijden van de ouders de bankrekening van hun ouders hebben gebruikt om allerlei uitgaven voor de exploitatie van de boerderij en zichzelf te doen. De ouders zijn vanaf de overdracht op de boerderij blijven werken en hebben bijgedragen aan de winstgevendheid van de onderneming van de [zussen] de ouders hadden het (uitsluitende) recht van gebruik en bewoning van het woongedeelte van de boerderij terwijl de zussen vanaf de overdracht zonder enige vergoeding in het woongedeelte woonden, de [zussen] hebben de AOW-uitkeringen en de PGB-gelden van de ouders ontvangen en tal van betalingen van de gelden van de ouders te eigener behoeve gedaan, aldus [geïntimeerden] .
3.14.
Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van verarming aan de zijde van de ouders en verrijking aan de zijde van de [zussen] bijvoorbeeld door de uitgaven van de [zussen] van de bankrekening van de ouders ten behoeve van de exploitatie van de boerderij dan wel zichzelf. Zij hebben zichzelf daarmee immers uitgaven bespaard. Het vorderen van schadevergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking kan echter alleen als de verrijking ongerechtvaardigd is geweest, dat wil zeggen, als er geen redelijke grond voor bestond.
De [zussen] doen een beroep op een rechtvaardigingsgrond en wijzen hierbij op de feitelijke gang van zaken. Die bestond uit het met zijn vieren samenwonen op de boerderij waardoor het voor de [zussen] mogelijk was om de ouders te verzorgen. De [zussen] en de ouders hebben samengeleefd van de inkomsten die zij gezamenlijk ontvingen. [geïntimeerden] hebben ook erkend dat dit vroeger de gebruikelijke gang van zaken was in dit gezin. Door deze praktische gang van zaken tijdens de samenleving is een zekere lotsverbondenheid tussen de [zussen] en de ouders ontstaan.
Het hof is van oordeel dat de [zussen] en hun ouders, die met elkaar een gezamenlijke huishouding voerden en daar allen financieel aan bijdroegen, ook al is dat niet in dezelfde mate, niet zonder meer naderhand deze bijdragen van elkaar kunnen terugvorderen. In de gegeven omstandigheden heeft in het kader van een gezamenlijke huishouding de één bepaalde kosten voor zijn rekening genomen en de ander andere kosten. De [zussen] hebben onbetwist naar voren gebracht dat zij geen duidelijke afspraken met de ouders hadden over hun bijdragen in de gezamenlijke huishouding gedurende de samenleving met elkaar. Na de overdracht van de boerderij is de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de exploitatie van de boerderij en de daarmee verband houdende betalingen en inkomsten in feite ongewijzigd gebleven: beide ouders bleven ook werkzaam op de boerderij en leefden samen met de [zussen] van – onder andere – die inkomsten. De [zussen] hebben er bovendien terecht op hebben gewezen dat de ouders een recht van gebruik en bewoning hadden, met als gevolg dat zij de kosten van de gewone lasten en herstellingen dienden de dragen. Het hof gaat er, bij gebreke van concrete aanwijzingen voor het tegendeel, daarom van uit dat dit alles in onderling overleg en met wederzijds goedvinden is gebeurd. Het hof betrekt bij dit oordeel dat deze feitelijke gang van zaken kennelijk al sinds 1995, dus vanaf de periode van de overdracht, heeft bestaan. Als de ouders het daar niet mee eens zouden zijn geweest, dan had het voor de hand gelegen dat zij daartegen al in een veel eerder stadium zouden hebben geprotesteerd en op een gescheiden administratie en geldstroom hadden aangedrongen. Nu zij dit niet hebben gedaan, kunnen [geïntimeerden] dit met terugwerkende kracht evenmin afdwingen.
Het hof is in de gegeven omstandigheden van oordeel dat in dit geval sprake is van een redelijke grond voor eventuele verrijkingen waarop een de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking afstuit.
Grief III slaagt dan ook. Het hof zal – anders dan de rechtbank – bij de vaststelling van de omvang van de nalatenschap dan ook geen rekening houden met een bedrag aan schadevergoeding als gevolg van ongerechtvaardigde verrijking.
Vaststelling omvang nalatenschap
3.15.
Partijen zijn het erover eens dat in het kader van de vaststelling van de omvang van de nalatenschappen van de ouders deze als één nalatenschap kunnen worden beschouwd.
Voor wat betreft de omvang/samenstelling van de nalatenschap stellen de [zussen] in de toelichting op grief IV dat op basis van de grieven I tot en met III de nalatenschap vastgesteld moet worden op € 17.629,00.
3.16.
Het hof zal de omvang van de nalatenschap vaststellen en stelt vast dat geen geschil bestaat tussen partijen over de volgende goederen/schulden:
Activa:
- inboedelgoederen, die thans tussen partijen zijn verdeeld: waarde nihil;
- saldi vier bankrekeningen per overlijdensdatum: € 6.541,00;
- vordering op de [zussen] uit hoofde van overname ledenbewijzen Campina: € 10.123,00;
- opbrengst verkoop obligaties Campina: € 8.699,00;
Totale activa: € 25.363,00;
Schulden:
- uitvaart, grafmonument en koffietafel: € 7.734,00.
3.17.
Het hof heeft hiervoor geoordeeld dat in de nalatenschap het door de [zussen] schuldig erkende bedrag bij de overname van de boerderij ad € 165.862,04 valt. Dit leidt ertoe dat het saldo van de nalatenschap op basis van het principaal hoger beroep wordt vastgesteld op € 183.491,00 (afgerond € 165.862,00 + € 25.363,00 minus € 7.734,00).
Ieder van de erfgenamen is voor 1/5e deel gerechtigd of wel voor een bedrag van (in euro’s en afgerond) € 36.698,00.
Grief IV slaagt in zoverre.
Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [geïntimeerden] en de voorwaardelijke grieven van de [zussen]
3.18.
Uit het voorgaande volgt dat het hof de nalatenschap van de ouders op een lager bedrag heeft vastgesteld dan de rechtbank. Dit leidt ertoe dat aan de voorwaarde waaronder het incidenteel hoger beroep is ingesteld is voldaan. [geïntimeerden] hebben immers als voorwaarde gesteld dat zij alleen in hoger beroep komen ingeval het hof komt tot een lagere vaststelling van de nalatenschap dan de rechtbank ten gevolge waarvan het eindvonnis door het hof zal worden vernietigd.
De [zussen] hebben twee voorwaardelijke grieven opgeworpen in het geval de nieuwe vaststelling van de omvang van de nalatenschap leidt tot een schending van de legitieme portie van [geïntimeerden] .
Het hof zal eerst grief A in het incidenteel hoger beroep behandelen nu deze ziet op de vaststelling van de omvang van de nalatenschap.
Wettelijke rente (grief A incidenteel hoger beroep)
3.19.
In de toelichting op deze grief betogen [geïntimeerden] dat de rechtbank ten onrechte de [zussen] niet heeft veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente vanaf 11 november 2011, zijnde de datum van overlijden van vader, over de bedragen die zij aan de nalatenschap dienen te voldoen, te weten:
- € 66.837,00 ter zake ongerechtvaardigde verrijking,
- € 10.123,00 ter zake de overnameprijs van de Campinaledenbewijzen; en
- € 8.699,00 ter zake de verkoopopbrengst van Campinaobligaties.
De [zussen] hebben de stellingen gemotiveerd betwist.
3.20.
Het hof heeft onder 3.14 geoordeeld dat de vordering van [geïntimeerden] met betrekking tot de ongerechtvaardigde verrijking van de [zussen] zal worden afgewezen. Dit leidt ertoe dat ook de vordering tot betaling van de wettelijke rente over dit bedrag niet kan worden toegewezen.
3.21.
Voor wat betreft de gevorderde wettelijke rente over de overnameprijs van de Campinaledenbewijzen en de verkoopopbrengst van de Campinaobligaties is het hof van oordeel dat geen wettelijke rente verschuldigd is, aangezien deze vorderingen van de nalatenschap in deze uitspraak worden vastgesteld. Volgens vaste jurisprudentie kan immers, zolang de verdeling van een tot de gemeenschap behorende bate niet is vastgesteld, een daarop gebaseerde vordering niet worden beschouwd als een vordering tot betaling van een geldsom ter zake waarvan de debiteur in verzuim is.
Beroep op de legitieme portie (grief V principaal hoger beroep en eiswijziging in incidenteel hoger beroep)
3.22.
De [zussen] betogen dat [geïntimeerden] geen (tijdige) aanspraak hebben gemaakt op hun legitieme portie en dat het recht op hun legitieme portie daarom is vervallen.
[geïntimeerden] voeren gemotiveerd verweer.
3.23.
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 4:85 lid 1 BW vervalt de mogelijkheid om aanspraak te maken op de legitieme portie, indien de legitimaris niet binnen een door een belanghebbende gestelde redelijke termijn, en uiterlijk vijf jaren na het overlijden van erflater, heeft verklaard dat hij zijn legitieme portie wenst te ontvangen.
Door partijen is niet gesteld dat een belanghebbende een redelijke termijn heeft gesteld, zodat de termijn voor de aanspraak op de legitieme vijf jaar na het overlijden van de ouders is vervallen, dus voor wat betreft de nalatenschap van moeder op 7 mei 2016 en van vader op 12 november 2016. In de inleidende dagvaarding van 7 augustus 2015, dus voor het verstrijken van de vervaltermijnen, hebben [geïntimeerden] gevorderd de omvang van de nalatenschap vast te stellen en elk van de zussen te veroordelen aan ieder van [geïntimeerden] te voldoen een bedrag ter grootte van hun legitieme portie (zie hiervoor onder 3.2.1). [geïntimeerden] hebben aldus tijdig aanspraak gemaakt op hun legitieme portie en daarmee is voldaan aan het wettelijke vereiste van artikel 4:85 lid 1 BW.
Grief V slaagt dan ook niet.
3.24.
[geïntimeerden] hebben in incidenteel hoger beroep gevorderd dat het hof vaststelt dat zij zich hebben beroepen op het hen toekomen van hun legitieme portie en dat dit beroep tijdig is geschied. Nu het hof hiervoor heeft geoordeeld dat met de genoemde vordering (zie hiervoor onder 3.2.1) [geïntimeerden] tijdig aanspraak hebben gemaakt op hun legitieme portie hebben zij geen belang bij toewijzing van deze vordering.
Vaststelling legitimaire massa en breukdeel legitieme portie
3.25.
Nu [geïntimeerden] tijdig aanspraak hebben gemaakt op hun legitieme portie in de nalatenschappen van hun ouders zal het hof de omvang van legitimaire massa vaststellen om te kunnen bezien of het bedrag van het versterferfdeel lager is dan hun legitieme portie.
De [zussen] stellen dat bij de vaststelling van de legitieme portie uitgegaan dient te worden van twee nalatenschappen met het daarbij behorende legitieme breukdeel (grief VI.3). Het hof volgt hen hierin en zal de legitieme breukdelen op deze wijze vaststellen waarbij eventuele schenkingen van de ouders aan de [zussen] aan beide nalatenschappen voor de helft toegerekend zullen worden.
Giften in het kader van de vaststelling van de hoogte van de legitieme portie
3.26.
[geïntimeerden] stellen dat sprake is van verschillende giften van de ouders aan de [zussen] die moeten worden meegenomen om de hoogte van de legitieme portie vast te kunnen stellen. Om dit te kunnen beoordelen overweegt het hof dat voor een gift zoals bedoeld in artikel 7:186 lid 2 BW nodig is (1) een verrijking van de begiftigde (2) een verarming van de schenker (‘ten koste van eigen vermogen’) en (3) een bevoordelingsbedoeling (handeling ‘die ertoe strekt’). Het gaat erom dat de schenker zich niet alleen bewust is van de bevoordeling, maar ook de wil tot bevoordelen heeft. Of een bevoordelingsbedoeling aanwezig was, dient aan de hand van de omstandigheden van het geval te worden vastgesteld. De legitimaris die een beroep doet op dergelijke giften, heeft de bewijslast voor het bestaan van die giften (artikel 150 Rv).
Waarde melk- en mestquotum (grief VI.2 principaal hoger beroep)
3.27.
De [zussen] betogen onder meer dat de rechtbank ten onrechte de waarde van de referentiehoeveelheid melk- en mestproductierechten, ad € 123.876,00, als gift bij de berekening van de legitimaire massa heeft betrokken. Zij voeren onder meer aan dat het melk- en mestquotum is overgedragen in het kader van de bedrijfsoverdracht waarbij als uitgangspunt is genomen dat de continuïteit van het bedrijf niet in gevaar mocht komen c.q. voortzetting van het bedrijf nog net lonend mogelijk was. Van een bevoordelingsbedoeling van de ouders was geen sprake. De overdracht van het melk- en mestquotum kan dan ook niet worden gekwalificeerd als een gift, aldus de [zussen] .
[geïntimeerden] betwisten dit. Volgens hen heeft de rechtbank terecht de totale waarde van het melk- en mestquotum vastgesteld op € 123.876,00.
3.28.
Het hof overweegt dat bij de overdracht van de boerderij in de notariële akte van levering tevens is opgenomen dat de aanspraak op een referentiehoeveelheid melk en de tot het bedrijf behorende mestproductierechten aan de [zussen] zijn overgedragen, tegen een waarde die nihil is (‘
f00,00’). Hoewel in het door [naam 1] opgestelde rapport van 19 januari 1996 als taxatiewaarde voor de melk- en mestreferentie ‘p.m.’ is opgenomen, is het hof van oordeel dat in dit geval uitgegaan moet worden van een waarde nihil. Immers, omdat de [zussen] de boerderij hebben overgenomen en voortgezet, is het melk- en mestquotum onlosmakelijk verbonden met de bedrijfsvoering van de boerderij. In de notariële akte van levering is ook onder “Produktierechten/vergunningen” opgenomen dat het een overdracht van een geheel bedrijf betreft dat als een zelfstandige eenheid door de [zussen] zal worden voortgezet, zodat onder de overdracht tevens zijn begrepen de tot het bedrijf behorende mestproductierechten en aanspraak op een bepaalde referentiehoeveelheid melk. De omstandigheden dat de boerderij in verpachte staat is gewaardeerd, dat een winstdelingsregeling in de notariële akte is opgenomen en het feit dat de ouders het recht van gebruik en bewoning behielden, bleven meewerken in het bedrijf en bleven mee eten uit de ‘gezinspot’, dragen bij aan het oordeel dat een lonende voortzetting het gezamenlijke doel was. De continuïteit van het agrarisch bedrijf stond voorop.
Als al sprake zou zijn geweest van een bevoordeling dan hebben [geïntimeerden] , gelet op het verweer van de [zussen] onvoldoende gemotiveerd onderbouwd dat bij de ouders ten tijde van de overdracht van het melk- en mestquotum aan de [zussen] ook sprake was van een bevoordelingsbedoeling. Het hof komt dan ook niet toe aan het bewijsaanbod van [geïntimeerden]
Grief VI.2 slaagt dan ook. Het hof zal – anders dan de rechtbank – geen waarde toekennen aan het melk- en mestquotum.
Te lage koopsom boerderij (grief B in incidenteel hoger beroep)
3.29.
[geïntimeerden] stellen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de waarderingen in het rapport van [naam 1] van 19 januari 1996 moeten worden aangemerkt als reëel en dat onder de gegeven omstandigheden aannemelijk is dat sprake is van een door de ouders gewenste bedrijfsopvolging door de kinderen die al langer in het bedrijf werkzaam waren en dat van een bevoordelingsbedoeling van de ouders niet is gebleken. Zij voeren aan dat er geen grond is voor de veronderstelling dat de ouders de overdracht van hun boerderij op 30 mei 1996 (per 1 januari 1995) hebben bedoeld over te dragen tegen de agrarische waarde. De rechtbank lijkt volgens hen te redeneren dat een waarde in het economisch verkeer bij agrarische bestemming gelijk zou staan aan agrarische waarde. Dat achten [geïntimeerden] onjuist.
Volgens [geïntimeerden] noemt het taxatierapport van [naam 1] ook niet het begrip agrarische waarde, maar wordt hierin uitgegaan van de waarde in het economisch verkeer bij agrarische bestemming. [geïntimeerden] achten deze waardering van [naam 1] van fl. 356.600,00 te laag en ter onderbouwing van hun stelling verwijzen zij naar het taxatierapport van [naam 2] van 19 februari 2015 waaruit volgt dat de boerderij met bijbehorende gronden (exclusief het melkquotum ad € 120.000,00) een waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt van
€ 405.000,- (peildatum 1 januari 1995).
Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat in het licht van de bedrijfsopvolging een waardering als agrarisch bedrijf tegen een waarde die voortzetting ervan economisch nog net levensvatbaar maakt, dient te geschieden, aldus [geïntimeerden] .
3.30.
De [zussen] betwisten dat de onderneming is overgedragen voor een te lage waarde en wijzen op het taxatierapport van [naam 1] en het in de akte van levering van 30 mei 1996 opgenomen antispeculatiebeding (winstdelingsregeling). Hieruit volgt dat er geen sprake was van een bevoordelingsgedachte bij de ouders en dat er geen sprake kan zijn van een gift, aldus de [zussen] .
3.31.
Voor de beslissing op dit punt acht het hof het volgende van belang.
Het gaat in deze zaak om een in familieverband uitgeoefend landbouwbedrijf, dat de ouders altijd tezamen met de [zussen] geëxploiteerd hebben. De ouders [ouders] hebben tot 1995/1996 de boerderij op hun naam bedrijfsmatig geëxploiteerd, terwijl de [zussen] tot die tijd altijd hebben meegewerkt. Na de overdracht hebben de [zussen] de exploitatie in ieder geval voortgezet tot 2006. Zij woonden ook altijd met hun ouders tezamen op de boerderij.
Bij de bedrijfsoverdracht in 1996 hebben de ouders en de [zussen] zich door een ter zake deskundige laten adviseren over de te hanteren overnamesom. In het rapport van [naam 1] staat dat de taxatie is verricht in verband met de bedrijfsoverdracht per januari 1995. In het rapport is verder vermeld dat sprake is van een gezamenlijke waardering, te weten door [naam 1] zelf (makelaar in en taxateur van onroerende zaken) tezamen met een rijkstaxateur van onroerende zaken, die handelde namens de Belastingdienst/Registratie en Successie. De opdracht hiertoe is gegeven door de Inspecteur der Registratie en Successie en door vader [vader] . Als waardebegrip is gehanteerd ‘De waarde in het economisch verkeer, tenminste de waarde in verpachte staat’. Bij de waardebepaling van het woongedeelte van de boerderij is vermeld: “De waarde in het economisch verkeer (vrije verkoopwaarde) (W.E.V.) = de waarde in het economisch verkeer bij agrarische bestemming (W.E.V.A.B.)”.
In de akte van levering van 30 mei 1996 is tevens een antispeculatiebeding (winstdelingsregeling) opgenomen – kort gezegd – inhoudende dat indien de [zussen] binnen tien jaar na de overdracht tot vervreemding van de boerderij met gronden zouden overgaan zij verplicht zijn de daarbij gemaakte winst af te staan aan de gezamenlijke kinderen van de ouders [ouders] .
Gezien het voorgaande acht het hof de door [naam 1] genoemde waarde, die voor akkoord ondertekend is door de rijkstaxateur namens de Belastingdienst, als een reële waarde. Verder is naar het oordeel van het hof – voor zover al sprake zou zijn van een bevoordeling – niet gebleken dat de overdracht is gebaseerd op de wil tot bevoordeling uit vrijgevigheid.
Het hof gaat voorbij aan de taxatiewaarde genoemd in het rapport [naam 2] nu deze twintig jaar later is opgemaakt en uitgaat van een marktwaarde ten behoeve van eventuele verkoop aan derden, welk uitgangspunt een andere waarde geeft dan bij de overdracht in familieverband die hier aan de orde is. Het gaat volgens het rapport om het geschatte bedrag waartegen het vastgoed zou worden overgedragen op de peildatum (1 januari 1995) tussen een koper en een verkoper, in een zakelijke transactie na behoorlijke marketing.
Grief B in het incidenteel hoger beroep slaagt dan ook niet.
Gereduceerde prijs aankoop pachtgronden [persoon] (grief C in incidenteel hoger beroep)
3.32.
Volgens [geïntimeerden] is sprake van een voordeel voor de [zussen] omdat zij in 1994 en 1996 gronden hebben kunnen kopen van [persoon] , tegen een gereduceerde prijs. [geïntimeerden] stellen dat de rechtbank ten onrechte geen voordeel voor de [zussen] heeft vastgesteld, gelijk aan een bedrag van € 37.534,00. [geïntimeerden] hebben deze vordering als volgt toegelicht. De ouders huurden (pachtten) grond van [persoon] . Bij de overname van de boerderij is deze pacht door de [zussen] voortgezet, terwijl [persoon] voor de overname te kennen had gegeven dat zij over de grond wenste te beschikken. In ruil voor het opgeven van de pacht heeft [persoon] besloten (andere) grond nabij de boerderij aan de [zussen] te verkopen tegen een gereduceerde koopsom. Ook later van [persoon] verkregen gronden zijn tegen een gereduceerde koopsom door de [zussen] verkregen. Doordat de [zussen] in de positie van opvolgend pachter werden gesteld, hadden zij ten opzichte van [persoon] een gunstige uitgangspositie om in ruil voor de gepachte gronden andere gronden van [persoon] te kopen met een korting op de koopprijs. De [zussen] hebben hierdoor voordeel genoten die zij thans dienen te vergoeden dan wel te betalen aan de nalatenschap.
3.33.
De [zussen] betwisten dat zij enig voordeel hebben gehad bij de aankoop van de gronden van [persoon] en stellen dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat iedere (juridische) grondslag voor deze vordering ontbreekt.
3.34.
Het hof overweegt – evenals de rechtbank – dat de (juridische) grondslag voor deze vordering ontbreekt. De [zussen] zijn in het kader van de overname van het landbouwbedrijf pachter geworden en de rechtsverhouding is op grond van de regels van de Pachtwet overgedragen. Het stond de [zussen] dan vrij om de door [persoon] in ruil voor die gronden aangeboden gronden aan te kopen tegen de waarde in verpachte staat. Bij die transactie hebben de ouders geen bemoeienis gehad. Het verband tussen de opvolging van de [zussen] in de pachtovereenkomsten met [persoon] die hun ouders hadden en het gestelde voordeel dat de [zussen] bij de latere aankoop van gronden van [persoon] hebben genoten, is dusdanig ver verwijderd dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet kan worden staande gehouden dat sprake is van een materiële schenking.
Het hof komt dan niet toe aan het bewijsaanbod van [geïntimeerden] .
Deze grief slaagt dan ook niet.
Vaststelling legitieme portie
3.35.
Het voorgaande leidt ertoe dat de legitimaire massa van beide nalatenschappen als volgt berekend wordt. Het hof zal hierbij de door moeder en vader gedane schenking voor de helft toedelen aan ieders nalatenschap.
A.
Nalatenschap moeder: het saldo van beide nalatenschappen bedroeg € 183.491,00 (zie hiervoor onder 3.17), waarvan de helft aan moeder wordt toegedeeld aangezien vader en moeder in gemeenschap van goederen waren gehuwd, ofwel een bedrag van € 91.745,50. Dit bedrag moet worden vermeerderd met € 14.148,00 (zijnde de helft van de kwijtschelding aan de [zussen] ad € 28.316,00 (fl. 62.400,00) zoals vermeld in de notariële akte van levering van 30 mei 1996). De legitimaire massa bedraagt dan € 105.893,50.
Het legitieme breukdeel van ieder van de kinderen bedraagt 1/12e deel (zijnde de helft van het 1/6e deel als versterferfgenaam) of wel (afgerond op hele euro’s) € 8.825,00.
B.
Nalatenschap vader: de helft van het saldo van beide nalatenschappen, zijnde € 91.745,50 te vermeerderen met:
- € 17.650,00 zijnde het 1/6e versterferfdeel van vader komende uit de nalatenschap van moeder;
- € 14.148,00 zijnde de helft van de kwijtschelding ad € 28.316,00 zoals hiervoor vermeld.
De legitimaire massa van de nalatenschap van vader bedraagt dan € 123.543,50. Het legitieme breukdeel van ieder van de kinderen bedraagt 1/10e deel (de helft van het 1/5e deel als versterferfgenaam) zodat de legitieme portie in de nalatenschap van vader afgerond
€ 12.354,00 bedraagt.
De legitieme portie in beide nalatenschappen bedraagt dan per legitimaris in totaal (afgerond op hele euro’s) € 21.179,00 (€ 8.825,00 + € 12.354,00).
Onder 3.17. heeft het hof vastgesteld dat het versterferfdeel € 36.698,00 per erfgenaam in beide nalatenschappen bedraagt, waaruit volgt dat de legitieme portie van [geïntimeerden] niet is geschonden. Aanvulling respectievelijk inkorting van giften is dan ook niet aan de orde.
Dwangsommen (grief VII principaal hoger beroep)
3.36.
De [zussen] kunnen zich niet verenigen met de veroordeling door de rechtbank in het vonnis van 24 maart 2021 om uitvoering te geven aan de verdeling en daaraan medewerking te verlenen, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Zij voeren aan dat de dwangsom niet ziet op de betalingsveroordeling zoals genoemd onder 3.2 van het vonnis van 24 maart 2021, wat ook niet is toegestaan op grond van artikel 611a lid 1 Rv. Daarnaast zijn de inboedelgoederen inmiddels verdeeld zodat het opleggen van een dwangsom niet mogelijk is.
[geïntimeerden] refereren zich aan het oordeel van het hof.
3.37.
Het hof is van oordeel dat deze grief slaagt. In het vonnis van 24 maart 2021 heeft de rechtbank de omvang van de verdeling vastgesteld (3.1), zijn de [zussen] veroordeeld om geldsommen aan de nalatenschap te betalen (3.2) en is de wijze van verdeling van de nalatenschap vastgesteld (3.3). De [zussen] zijn vervolgens veroordeeld om op straffe van verbeurte van een dwangsom uitvoering te geven aan de verdeling en mee te werken aan de uitvoering van de verdeling.
Gebleken is dat de inboedelgoederen inmiddels zijn verdeeld, zodat het opleggen van een dwangsom als prikkel om de veroordeling na te komen in zoverre niet meer nodig is. Daarnaast kan op grond van artikel 611a lid 1 Rv geen dwangsom opgelegd worden in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom, zoals de [zussen] terecht hebben betoogd.
Verzoek betalingsregeling
3.38.
De [zussen] verzoeken, nu [geïntimeerden] een vordering op hen hebben, op grond van artikel 4:5 BW een betalingsregeling vast te stellen nu een veroordeling tot betaling van enig bedrag hen in (grote) financiële moeilijkheden kan brengen. Zij verzoeken het hof om te bepalen dat zij het bedrag in ieder geval in tienjaarlijkse termijnen kunnen betalen.
3.39.
Op grond van artikel 4:5 BW kan het hof op verzoek wegens gewichtige redenen bepalen dat de door de [zussen] verschuldigde bedragen eerst na verloop van zekere tijd en/of in termijnen behoeven te worden voldaan. Nog afgezien van het feit dat een dergelijk verzoek in beginsel via een verzoekschriftprocedure ingediend zou moeten worden, hebben de [zussen] naar het oordeel van het hof onvoldoende feitelijk onderbouwd dat in onderhavig geval sprake is van dergelijke gewichtige redenen. Ter zitting hebben zij toegelicht dat zij voorzieningen kunnen treffen om tot betaling over te gaan, bijvoorbeeld door aan hen toebehorende grond te verkopen. Het hof zal dan ook geen betalingsregeling vaststellen.
Vordering terugbetaling van het teveel betaalde
3.40.
De [zussen] vorderen, ingeval van gehele of gedeeltelijke vernietiging van de bestreden vonnissen, dat [geïntimeerden] de door de [zussen] op grond van deze vonnissen gedane betalingen aan [geïntimeerden] op grond van artikel 6:203 BW moeten terugbetalen.
3.41.
Het hof zal deze vordering afwijzen, nu ter zitting gebleken is dat de [zussen] niets (teveel) op grond van de bestreden vonnissen aan [geïntimeerden] hebben betaald.
Slotsom
3.42.
Het hof zal de bestreden vonnissen vernietigen met uitzondering van de beslissingen over de wijze van verdeling van de inboedelgoederen. Nu de grieven in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep falen, zullen de vorderingen in het incidenteel hoger beroep worden afgewezen.
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke betrekking tot elkaar staan, zullen de kosten van beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep
4.1.
vernietigt de vonnissen waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
4.2.
stelt de omvang van de nalatenschap van de ouders [ouders] vast als hiervoor onder 3.16 en 3.17 is opgenomen;
4.3.
veroordeelt de [zussen] om aan de nalatenschap te betalen:
  • € 165.862,00 uit hoofde van de schuldig gebleven koopprijs van de boerderij;
  • € 10.123,00 uit hoofde van de schuldig gebleven overnameprijs voor de Campinaledenbewijzen;
  • € 8.699,00, uit hoofde van de schuldig gebleven verkoopopbrengst van de Campinaobligaties;
totaal: € 184.684,00;
4.4.
stelt vast dat het saldo van de nalatenschap van de ouders [ouders] € 183.491,00 bedraagt en dat aan ieder van partijen één vijfde deel van dit saldo toekomt, zijnde € 36.698,00;
4.5.
veroordeelt de [zussen] om binnen een maand na betekening van dit vonnis uitvoering te geven en mee te werken aan deze verdeling;
4.6.
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
4.7.
verklaart de hiervoor genoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.8.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Smorenburg, J.J.M. van Lanen en T.J. Mellema-Kranenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 november 2023.
griffier rolraadsheer