ECLI:NL:GHSHE:2023:3974

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 november 2023
Publicatiedatum
28 november 2023
Zaaknummer
20-001206-22 (OWV)
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vonnis en herbeoordeling van betalingsverplichting in ontnemingszaak na cassatie

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 10 maart 2015. De zaak betreft een ontnemingsprocedure waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel van de verdachte is vastgesteld op € 369.506,41, met een opgelegde betalingsverplichting van € 332.500. Zowel de officier van justitie als de verdachte hebben hoger beroep ingesteld. Het hof heeft in een eerder arrest van 24 juli 2017 het wederrechtelijk verkregen voordeel verhoogd naar € 538.175,80 en de betalingsverplichting vastgesteld op € 533.175,80. Na cassatie door de Hoge Raad op 31 mei 2022, waarbij de betalingsverplichting werd vernietigd, is de zaak terugverwezen naar het hof voor herbeoordeling.

Tijdens de zitting op 12 oktober 2023 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een matiging van de betalingsverplichting met € 10.000 heeft gevorderd. De verdediging heeft verzocht om de betalingsverplichting op nihil vast te stellen of in ieder geval met 20% te matigen. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden en heeft besloten de betalingsverplichting met 10% te verlagen. Dit resulteert in een nieuwe betalingsverplichting van € 484.358,22. Het hof heeft ook de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1080 dagen, conform de wettelijke voorschriften.

De beslissing van het hof is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd ten aanzien van de opgelegde betalingsverplichting. De uitspraak is gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001206-22OWV
Uitspraak : 23 november 2023
TEGENSPRAAK
(Art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen, na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 10 maart 2015, parketnummer 03-830048-12 in de ontnemingszaak tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1958,
wonende te [adres].
Procedureverloop
Bij vonnis van de rechtbank van 10 maart 2015 onder parketnummer 03/830048-12OWV is het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 369.506,41 en is aan betrokkene een betalingsverplichting opgelegd van € 332.500.
De officier van justitie heeft op 17 maart 2015 en de verdachte heeft op 24 maart 2015 hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld, waarna dit hof bij arrest van 24 juli 2017 onder parketnummer 20-000891-15 onder vernietiging van het vonnis van de rechtbank het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld op € 538.175,80 en aan betrokkene een betalingsverplichting heeft opgelegd van € 533.175,80.
Tegen voormeld arrest heeft de verdediging op 18 december 2020 beroep in cassatie ingesteld waarna de Hoge Raad bij arrest van 31 mei 2022 onder nummer 20/04217 P, het arrest van het hof heeft vernietigd maar uitsluitend wat betreft de opgelegde betalingsverplichting en de zaak naar dit hof heeft teruggewezen om de zaak ten aanzien daarvan opnieuw te berechten en af te doen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en, na terugwijzing, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2023.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen ten aanzien van de opgelegde betalingsverplichting, deze verplichting met
€ 10.000,- zal matigen en aan betrokkene een betalingsverplichting van € 528.175,80 zal opleggen.
De verdediging heeft primair verzocht de betalingsverplichting op nihil vast te stellen en subsidiair de betalingsverplichting met 20% te matigen.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden vernietigd ten aanzien van de opgelegde betalingsverplichting omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Betalingsverplichting
Redelijke termijn
De Hoge Raad heeft in zijn arrest voor wat betreft de vernietiging en terugwijzing onder meer het navolgende overwogen (overweging 3.3.):
“In aanmerking genomen dat het hof in zijn overweging tot uitdrukking heeft gebracht dat het de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg zal compenseren door tien procent van het geschatte voordeel (zijnde een bedrag van € 53.817,58) in mindering te brengen op de betalingsverplichting, terwijl het hof volgens het dictum € 5.000,- in mindering heeft gebracht, is de uitspraak van het hof in zoverre niet begrijpelijk. Nu de uitspraak geen uitsluitsel geeft over de door het hof beoogde mate van compensatie kan de uitspraak wat betreft de opgelegde betalingsverplichting niet in stand blijven.”
Zoals hiervoor vastgesteld heeft dit hof bij arrest van 24 juli 2017 het geschatte wederrechtelijk verkregen vastgesteld op € 538.175,80. Dat oordeel is gelet op de beperkte terugwijzing door de Hoge Raad (terugwijzing enkel voor wat betreft de opgelegde betalingsverplichting) niet meer aan het oordeel van dit hof onderworpen. De enkele vraag die het hof dient te beantwoorden is in hoeverre de betalingsverplichting gematigd dient te worden als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overschrijding – zowel voor als na terugwijzing door Hoge Raad - zodanig is dat de betalingsverplichting op nihil dient te worden vastgesteld dan wel subsidiair met 20% gematigd dient te worden. De advocaat-generaal heeft gesteld dat met een matiging van € 10.000,- kan worden volstaan.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Dit hof heeft in het arrest waaromtrent de Hoge Raad heeft geoordeeld het navolgende vastgesteld omtrent de overschrijding van de redelijke termijn.
“De aanvang van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn moet worden gesteld op 8 februari 2011, de datum waarop conservatoir beslag is gelegd. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 10 maart 2015. Deze periode bedraagt dus meer dan twee jaren, terwijl daarvoor geen bijzondere rechtvaardiging is. Het hof zal vanwege deze schending van de redelijke termijn het te betalen bedrag verminderen met 10%”.
Het hof heeft geen reden anders te overwegen, neemt vorenstaande overweging over en maakt deze tot de zijne en is op grond daarvan van oordeel dat de procedure voor terugwijzing door Hoge Raad een matiging van de betalingsverplichting met 10% rechtvaardigt.
Voor wat betreft de cassatiefase en de fase na terugwijzing door de Hoge Raad stelt het hof vast dat door betrokkene cassatie is ingesteld op 18 december 2020 en dat de Hoge Raad arrest heeft gewezen op 31 mei 2022. In deze fase, die binnen twee jaren is afgerond, heeft derhalve geen overschrijding van de redelijke termijn plaatsgevonden. Datzelfde heeft te gelden voor de fase na terugwijzing door de Hoge Raad nu het hof op 23 november 2023 arrest zal wijzen. Ook in deze fase is de redelijke termijn niet overschreden.
Gelet op vorenstaande is het hof van oordeel dat de betalingsverplichting met 10% dient te worden gematigd en dat aan betrokkene een betalingsverplichting van ( € 538.175,80 -/- 10%=) € 484.358,22 dient te worden opgelegd, onder verwerping van de andersluidende standpunten van de verdediging en het openbaar ministerie.
Gijzeling
Met ingang van 1 januari 2020 is het nieuwe elfde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht direct van toepassing geworden. Het hof zal daarom bij het opleggen van de maatregel ook de duur van de gijzeling bepalen die, met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, in dit geval ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur wordt overeenkomstig de landelijke oriëntatiepunten straftoemeting voor elke volle € 50,- van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste 1080 dagen
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde betalingsverplichting.
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 484.358,22 (vierhonderdvierentachtigduizend driehonderdachtenvijftig euro en tweeëntwintig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Aldus gewezen door:
mr. R. Lonterman, voorzitter,
mr. J. Nederlof en mr. J.T.F.M. van Krieken, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. van der Meijs, griffier,
en op 23 november 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.