ECLI:NL:GHSHE:2023:397

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 februari 2023
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
200.309.585_01 en 200.309.585_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht in familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en de draagkracht van de betrokken partijen. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 januari 2022 aangevochten, waarin de kinderalimentatie voor hun minderjarige kind was vastgesteld. De vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, heeft verweer gevoerd tegen de ingangsdatum en hoogte van de kinderalimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de man in de periode van 4 januari 2021 tot 1 juni 2022 geen kinderalimentatie verschuldigd is, omdat hij in natura volledig in de behoefte van het kind heeft voorzien. Met ingang van 1 juni 2022 is de man wel verplicht om € 58,- per maand te betalen. Het hof heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie vastgesteld op 4 januari 2021, zoals door de rechtbank was bepaald, en heeft de behoefte van het kind verhoogd met de netto kinderopvangkosten, die als 'hoge oppaskosten' zijn aangemerkt. De draagkracht van de man is beoordeeld over twee periodes, waarbij rekening is gehouden met zijn inkomen en studiefinanciering. De vrouw heeft haar draagkracht in 2021 en 2022 vastgesteld op respectievelijk € 477,- en € 565,- per maand. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.309.585/01 en 200.309.585/02
zaaknummer rechtbank : C/01/365990 / FA RK 20-6378
beschikking van de meervoudige kamer van 2 februari 2023
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.H. Aalmoes te Amsterdam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.W.J. Hijnen te Beverwijk.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 januari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 19 april 2022 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 21 januari 2022 (zaaknummer 200.309.585/01).
De man heeft bij genoemd beroepschrift tevens een incident ex artikel 360 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) opgeworpen (zaaknummer 200.309.585/02).
2.2.
De vrouw heeft op 17 juni 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend. Zij heeft daarin tevens verweer gevoerd tegen het incident.
2.3.
De man heeft op 29 augustus 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 13 december 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.5.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 25 november 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 1 december 2022 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 5 december 2022 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 5 december 2022 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 6 december 2022 met bijlagen;
- de tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep door mr. Aalmoes overgelegde pleitnotities.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
De man heeft [minderjarige] erkend. [minderjarige] woont bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De vrouw heeft in eerste aanleg, voor zover in deze procedure van belang, verzocht om een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) vast te stellen van € 792,50 per maand voor de periode met ingang van 4 januari 2021 tot 29 oktober 2021 en een bijdrage van € 362,56 per maand met ingang van 29 oktober 2021.
4.2.
Bij beschikking van 29 maart 2021 heeft de rechtbank Oost-Brabant partijen verwezen naar mediation om via bemiddelingsgesprekken te trachten hun communicatie te verbeteren en overstemming te bereiken.
De rechtbank heeft iedere verdere behandeling van de zaak pro forma aangehouden.
4.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank:
  • bepaald dat het gezag over [minderjarige] voortaan aan de man en de vrouw gezamenlijk toekomt;
  • een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de man en de vrouw met betrekking tot [minderjarige] vastgesteld, zoals in die beschikking is weergegeven;
  • de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 4 januari 2021 tot 1 november 2021 vastgesteld op € 267,26 per maand en met ingang van 1 november 2021 vastgesteld op € 150,24 per maand.
4.3.1.
In hoger beroep is alleen de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie in geschil.
4.4.
De grieven van de man zien op de ingangsdatum van de kinderalimentatie (grief 1), de behoefte van [minderjarige] (grief 2) en de draagkracht van de man (grief 3).
4.4.1.
De man verzoekt in het (principaal) hoger beroep (zaaknummer 200.309.585/01), verkort weergegeven, de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de daarbij vastgestelde kinderalimentatie en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de door de man verschuldigde kinderalimentatie voor [minderjarige] met ingang van de datum van de beschikking van het hof, subsidiair met ingang van de datum van de bestreden beschikking, meer subsidiair met ingang van de datum van de indiening van het zelfstandig verzoek door de vrouw (16 oktober 2021), zal worden vastgesteld op een bedrag van € 25,- per maand, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een datum die het hof juist acht, alsmede indien op de dag dat de uitspraak ten uitvoer kan worden gelegd reeds meer dan een termijn verschenen is, om daarvoor een betaling in termijnen toe te staan, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking.
4.4.2.
De man verzoekt het hof in het incident (zaaknummer 200.309.585/02) de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking, (naar het hof begrijpt:) voor wat betreft de daarbij vastgestelde kinderalimentatie, te schorsen.
4.5.
De incidentele grief van de vrouw ziet op de behoefte van [minderjarige] vanaf november 2021 en vanaf april 2022.
4.5.1.
De vrouw verzoekt in het (principaal) hoger beroep – voor zover de wet dat toelaat uitvoerbaar bij voorraad – het hoger beroep van de man in zowel het schorsingsincident alsmede in de hoofdzaak ongegrond te verklaren en diens verzoeken in hoger beroep af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep.
4.5.2.
De vrouw verzoekt in het (incidenteel) hoger beroep, verkort weergegeven, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking op voornoemde gronden gedeeltelijk te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de door de man te betalen kinderalimentatie in de periode van november 2021 tot en met maart 2022 vast te stellen op basis van de behoefte van [minderjarige] van € 662,72 per maand en met ingang van 1 april 2022 op basis van de behoefte van € 720,06 per maand, althans op een dusdanig bedrag en met ingang van een dusdanige datum die het hof juist acht.
4.6.
De man verzoekt in het verweerschrift op het incidenteel hoger beroep om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, dan wel dit incidenteel hoger beroep ongegrond te verklaren, dan wel af te wijzen,
  • met het verzoek om te bepalen dat de man geen financiële bijdrage per maand dient te leveren, althans een bijdrage van € 25,- per maand, dan wel een lager bedrag dan door de vrouw is verzocht in goede justitie vast te stellen op basis van zijn draagkracht;
  • met ingang van de datum van de beschikking van het hof;
  • alsmede indien op de dag dat de uitspraak ten uitvoer kan worden gelegd reeds meer dan een termijn verschenen is, om daarvoor een betaling in termijnen toe te staan,
althans een beslissing te nemen die het hof juist acht ten aanzien van:
  • de ingangsdatum;
  • de behoefte;
  • de draagkracht.
4.7.
Het hof zal de grieven in het principaal en in het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Ten aanzien van het schorsingsverzoek (zaaknummer 200.309.585/02):
5.1.
De man heeft tijdens mondelinge behandeling in hoger beroep zijn incidenteel verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking voor wat betreft de daarbij vastgestelde kinderalimentatie ingetrokken.
Omdat door de man het schorsingsverzoek niet langer wordt gehandhaafd, brengt dit mee dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het schorsingsverzoek.
In de hoofdzaak (zaaknummer 200.309.585/01):
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
Ingangsdatum kinderalimentatie
5.2.
De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum, zijnde 4 januari 2021, is in hoger beroep in geschil.
5.3.
De man voert in grief 1, samengevat, het volgende aan.
De man verzoekt om de ingangsdatum van de door hem te betalen kinderalimentatie primair te bepalen op de datum van de beschikking van het hof, subsidiair op de datum van de bestreden beschikking (21 januari 2022) en meer subsidiair op de datum van de indiening van het zelfstandig verzoek door de vrouw (16 oktober 2021). De advocaat van de vrouw heeft op 4 januari 2021 een uitstelverzoek voor het indienen van een verweerschrift ingediend. De vrouw heeft vervolgens pas op 16 oktober 2021 een verweerschrift met een zelfstandig verzoek tot vaststelling van een door de man te betalen kinderalimentatie bij de rechtbank ingediend. De vrouw heeft wel op 4 januari 2021 een e-mail aan de man gestuurd en daarin aangegeven dat zij wenst dat de man kinderalimentatie gaat betalen. De man heeft vervolgens op 23 januari 2021 een bedrag van € 50,- en op 24 mei 2021 een bedrag van € 25,- aan de vrouw voldaan. Het had op de weg van de vrouw gelegen – indien zij met deze bijdragen geen genoegen kon nemen – om meer voortvarend het zelfstandig verzoek bij de rechtbank in te dienen. Gelet op deze niet-actieve houding van de vrouw hoefde de man, onder de gegeven omstandigheden, niet te verwachten dat hij alsnog met ingang van 4 januari 2021 kinderalimentatie aan de vrouw verschuldigd zou zijn. De man heeft geen mogelijkheid gehad om voorafgaand aan het zelfstandig verzoek van de vrouw gelden te reserveren. Ook heeft de man geen mogelijkheid om achteraf in termijnen te betalen.
5.4.
De vrouw heeft hiertegen het navolgende verweer gevoerd.
De rechtbank heeft terecht de ingangsdatum van de door de man te betalen kinderalimentatie vastgesteld op 4 januari 2021. Dat de vrouw voor het eerst op 4 januari 2021 de man schriftelijk heeft verzocht om een bijdrage voor [minderjarige] staat niet ter discussie. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voor de ingangsdatum moet worden uitgegaan van de datum waarop het voor de man duidelijk was dat de vrouw aanspraak maakte op een onderhoudsbijdrage. De datum waarbij de rechtbank aansluiting heeft gezocht is ook volgens vaste jurisprudentie een gangbare datum. De man had hierop bedacht moeten zijn. Uit het feit dat de man enkele bijdragen voor [minderjarige] heeft voldaan volgt wel degelijk dat de man rekening hield met zijn onderhoudsverplichting. De vrouw betwist dat er aan haar zijde sprake was van een inactieve houding met betrekking tot het indienen van het zelfstandig verzoek bij de rechtbank. Het op 4 januari 2021 ingediende uitstelverzoek had te maken met het mediationtraject waarin partijen hebben getracht om tot overeenstemming te komen.
5.5.
Het hof overweegt dat artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de rechter grote vrijheid laat bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
5.6.
Het hof is, evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en waardering overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat de ingangsdatum van de kinderalimentatie op 4 januari 2021 dient te worden vastgesteld. Het hof ziet in hetgeen de man in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding om de ingangsdatum op een latere datum te bepalen. Dat de vrouw met het indienen van een zelfstandig verzoek tot het vaststellen van kinderalimentatie tot 16 oktober 2021 heeft gewacht maakt dat niet anders. Vast staat immers dat partijen na een verwijzing door de rechtbank bij beschikking van 29 maart 2021 eerst een mediationtraject hebben doorlopen. Het hof acht het daarom redelijk dat de vrouw eerst het verloop c.q. de uitkomst van dit mediationtraject heeft afgewacht, alvorens over te gaan tot het indienen van een zelfstandig verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie bij de rechtbank. Grief 1 van de man faalt.
De behoefte van [minderjarige]
5.7.
Het hof stelt voorop dat tussen partijen in hoger beroep niet in geschil is dat de basisbehoefte van [minderjarige] in 2021 afgerond € 334,- per maand en in 2022 afgerond € 340,- per maand bedraagt, zodat deze vast staat.
Tussen partijen is wel in geschil of deze basisbehoefte dient te worden verhoogd met de door de vrouw gemaakte netto kinderopvangkosten.
5.8.
De man voert hieromtrent, samengevat, het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte de behoefte van [minderjarige] verhoogd met de door de vrouw gemaakte kinderopvangkosten. Verder is de rechtbank in de bestreden beschikking ten onrechte uitgegaan van de door de vrouw gemaakte kinderopvangkosten in de maanden september 2021 en oktober 2021. Dit zijn de enige maanden waarin de vrouw zoveel uren kinderopvang heeft afgenomen waardoor de kosten in die maanden niet representatief zijn.
Primairdient de behoefte van [minderjarige] niet te worden verhoogd omdat geen sprake is van de in het Rapport Alimentatienormen (hierna: Tremarapport) bedoelde ‘hoge oppaskosten’. Er dient te worden uitgegaan van de kinderopvangkosten en van de ontvangen kinderopvang-toeslag voordat de vrouw ging samenwonen. De kinderopvangkosten worden in die situatie volledig door de kinderopvangtoeslag gedekt. Vanaf mei 2021 bedragen de netto kinderopvangkosten gemiddeld € 117,25 per maand. Deze kosten dienen volledig voor rekening van de vrouw te komen omdat de stijging van de kinderopvangkosten aan haar zijde ligt. Vanaf mei 2022 lijkt er sprake te zijn van kinderopvangkosten van gemiddeld € 350,- netto per maand. Hiermee dient geen rekening te worden gehouden omdat de hoge kinderopvang-kosten worden gecompenseerd door lagere uitgaven op andere posten omdat de vrouw is gaan samenwonen. De man verwijst hiervoor naar de inhoud van het Tremarapport.
Subsidiairkan pas rekening worden gehouden met de kinderopvangkosten indien deze berekend kunnen worden op basis van de definitieve beschikking van de Belastingdienst.
Meer subsidiairis het in strijd met de redelijkheid en billijkheid om de kinderopvangkosten voor rekening van partijen te laten komen, terwijl de vermindering van de kinderopvang-toeslag niet gebaseerd is op het inkomen van de man, maar op het inkomen van een derde. Doordat de vrouw samenwoont met een toeslagpartner dienen de kinderopvangkosten te worden beschouwd als kosten van de huishouding. Het inkomen dat de vrouw door de kinderopvang in staat is om te verwerven komt immers aan het gezin van de vrouw ten goede. De door de rechtbank genoemde ‘fiscale realiteit' waarbij dient te worden aangesloten vindt geen steun in de wet of in de rechtspraak. De fiscale realiteit ziet immers op de vrouw en haar toeslagpartner en niet op partijen.
5.9.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en incidenteel appel ingesteld.
De kinderopvangkosten van de vrouw zijn hoger dan de door haar ontvangen kinderop-vangtoeslag. De man onderbouwt niet waarom de door de vrouw gestelde kinderopvang-kosten niet zijn aan te merken als de in het Tremarapport bedoelde ‘hoge oppaskosten’. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft in de uitspraak van 1 maart 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022: 1574) geoordeeld dat dergelijke hoge kinderopvangkosten inderdaad zijn aan te merken als de in het Tremarapport bedoelde ‘hoge oppaskosten’ en dat deze kosten behoefte-verhogend werken. Daarbij komt dat de kinderopvangkosten zelfs hoger zijn dan de basisbehoefte van [minderjarige] . Door met deze kosten in de behoefte van [minderjarige] rekening te houden komen de hoge kinderopvangkosten niet alleen voor rekening van de vrouw, maar voor rekening van beide ouders. De huidige partner van de vrouw is niet onderhoudsplichtig voor [minderjarige] omdat de vrouw en haar partner niet gehuwd zijn. Verder dient niet pas na de definitieve beschikking van de Belastingdienst rekening te worden gehouden met kinderopvangkosten. De vrouw wordt iedere maand geconfronteerd met kinderopvangkosten.
Als gevolg van de geboorte van [minderjarige] , het zwangerschapsverlof en een WW-periode geeft het jaar 2020 en het begin van 2021 geen reëel beeld van de door de vrouw gemaakte netto kinderopvangkosten. De rechtbank heeft daarom voor de periode van 4 januari 2021 tot en met 31 oktober 2021 terecht aansluiting gezocht bij de gemiddelde kosten in de maanden september 2021 en oktober 2021, omdat toen sprake was van een meer stabiel beeld.
De rechtbank heeft ten onrechte de behoefte van [minderjarige] met ingang van november 2021 vastgesteld op € 637,84 per maand. Gelet op de door de vrouw gemaakte gemiddelde kinderopvangkosten en de door haar ontvangen kinderopvangtoeslag dient de basisbehoefte van [minderjarige] met ingang van 1 november 2021 te worden verhoogd met € 329,- per maand en met ingang van 1 april 2022 met € 340,06 per maand. De totale behoefte van [minderjarige] dient daarom in de periode van november 2021 tot en met maart 2022 te worden vastgesteld op € 662,72 per maand en met ingang van april 2022 op € 720,06 per maand.
Met ingang van 1 januari 2023 valt een stijging van de kinderopvangkosten van 9,52% te verwachten. De netto kinderopvangkosten zullen dan circa € 416,- per maand bedragen. Het kabinet heeft weliswaar aangegeven dat een gedeelte van de prijsstijging van de kinderop-vangkosten wordt gecompenseerd in de kinderopvangtoeslag, maar een gedeelte van de stijging zal toch nog voor rekening van de vrouw komen.
5.10.
Het hof overweegt het volgende.
5.10.1.
Op grond van de aanbevelingen van het Tremarapport kan de behoefte van een kind verhoogd worden met de netto kosten van kinderopvang, wanneer sprake is van dermate hoge kosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten. Of hiervan sprake is zal het hof hierna beoordelen, waarbij het hof een onderscheid maakt tussen de jaren 2021, 2022 en 2023.
 2021
5.10.2.
Uit de overgelegde stukken volgt dat de vrouw in 2021 in totaal een bedrag van € 9.518,- aan kinderopvangkosten heeft betaald en een bedrag van € 8.677,- aan kinderop-vangtoeslag (na correctie) heeft ontvangen. Deze door de vrouw in punt 29 van het verweerschrift in hoger beroep genoemde bedragen zijn niet, althans onvoldoende, door de man betwist. De netto kinderopvangkosten van de vrouw bedroegen in 2021 derhalve € 841,- op jaarbasis, oftewel € 70,- per maand. Het hof is van oordeel dat genoemde netto kinderopvangkosten van € 70,- per maand in verhouding tot de basisbehoefte van [minderjarige] van € 334,- per maand, niet dusdanig hoog zijn dat deze zijn aan te merken als de in het Tremarapport bedoelde ‘hoge oppaskosten’. Dit leidt ertoe dat het hof, anders dan de rechtbank, in 2021 de basisbehoefte van [minderjarige] niet verhoogt met de door de vrouw gemaakte netto kinderopvangkosten. De behoefte van [minderjarige] bedraagt in 2021 derhalve € 334,- per maand. Grief 2 van de man slaagt voor dit gedeelte.
 2022
5.10.3.
Uit de overgelegde stukken volgt dat de vrouw in 2022 in totaal een bedrag van € 10.296,- aan kinderopvangkosten heeft betaald en een bedrag van € 5.905,- aan kinderop-vangtoeslag heeft ontvangen. Deze door de vrouw in punt 35 van het verweerschrift in hoger beroep genoemde bedragen zijn niet, althans onvoldoende, door de man betwist. De netto kinderopvangkosten van de vrouw bedroegen in 2022 derhalve € 4.391,- op jaarbasis, oftewel € 366,- per maand. Gelet op de hoogte van de netto kinderopvangkosten en gelet op het feit dat deze kosten zelfs de basisbehoefte van [minderjarige] van € 340,- per maand overstijgen, is het hof van oordeel dat de netto kinderopvangkosten van de vrouw in 2022
welzijn aan te merken als de in het Tremarapport bedoelde ‘hoge oppaskosten’. De stelling van de man dat de hoge kinderopvangkosten voor [minderjarige] kunnen worden gecompenseerd door lagere uitgaven op andere posten (zoals de woonlasten van de vrouw), gaat niet op. Het hof merkt daarbij op dat, voor zover de man met betrekking tot dit punt naar het Tremarapport heeft verwezen, de in het Tremarapport genoemde lagere uitgaven aan andere posten zien op posten in het kader van de behoeftevaststelling van een kind zoals bijvoorbeeld de posten ontspanning en kleding.
De stelling van de man dat de hogere kinderopvangkosten volledig voor rekening van de vrouw dienen te komen omdat deze stijging aan haar zijde ligt, gaat evenmin op. Weliswaar zijn de netto kinderopvangkosten hoger geworden door een verlaging van de aanspraak van de vrouw op kinderopvangtoeslag sinds zij is gaan samenwonen, maar het wegvallen van (een deel van) dit fiscale voordeel is inherent aan de wijze waarop de overheid de kinderopvangtoeslag heeft geregeld. Deze omstandigheid dient – in het kader van de bepaling van de behoefte – niet ten nadele van [minderjarige] te komen.
Voor zover de man tot slot nog heeft aangevoerd dat de partner van de vrouw in de kinderop-vangkosten van [minderjarige] dient bij te dragen omdat deze kosten zijn aan te merken als kosten van de huishouding, gaat het hof hieraan voorbij. De vrouw en haar partner wonen ongehuwd samen. De partner van de vrouw is daarom niet onderhoudsplichtig voor [minderjarige] en hoeft om die reden niet bij te dragen in de kinderopvangkosten van [minderjarige] .
5.10.4.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de basisbehoefte van [minderjarige] in 2022 met een bedrag van € 366,- per maand verhoogt. De totale behoefte van [minderjarige] bedraagt in 2022 derhalve afgerond € 706,- per maand.
De grief van de vrouw in incidenteel appel slaagt en grief 2 van de man faalt voor dit gedeelte.
5.10.5.
Het hof merkt nog op dat het in zijn berekening van de behoefte van [minderjarige] uitgaat van andere periodes dan de vrouw. Het hof komt daardoor in de maanden januari 2022 tot en met maart 2022 op een hogere behoefte dan de vrouw. Wanneer het hof echter de door de vrouw gestelde behoefte over heel 2022 herberekent naar een gemiddelde behoefte per maand, leidt dit eveneens tot een behoefte van [minderjarige] van afgerond € 706,- per maand. Het hof treedt derhalve niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep.
 2023
5.10.6.
Het hof zal de behoefte van [minderjarige] in 2023 niet verder verhogen met de door de vrouw gestelde verwachte stijging van de kinderopvangkosten van 9,52% omdat deze stijging ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep niet definitief vaststond. Daarnaast was het op dat moment nog onzeker in hoeverre de overheid de gestegen kinderopvangkosten door middel van de kinderopvangtoeslag zou gaan compenseren. Daarom zal het hof hiermee bij de vaststelling van de behoefte van [minderjarige] geen rekening houden.
Draagkracht
5.11.
Bij het bepalen van het eigen aandeel van partijen in de kosten van [minderjarige] dient de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw in de beoordeling te worden betrokken.
Draagkracht man
5.12.
De draagkracht van de man is in hoger beroep in geschil.
Het hof ziet aanleiding om bij het vaststellen van de draagkracht van de man van twee opeenvolgende periodes uit te gaan: van 4 januari 2021 tot 1 juni 2022 en met ingang van 1 juni 2022. Dit omdat de man met ingang van 23 mei 2022 in dienst is getreden bij [bedrijf] .
 de periode van 4 januari 2021 tot 1 juni 2022
5.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man toen partijen elkaar leerden kennen nog student was en dat de man ook in de periode van 4 januari 2021 tot juni 2022 nog studeerde. De man stelt dat hij in deze periode alleen een inkomen uit studiefinanciering heeft gehad. Uit de door de man in het geding gebrachte aanslag Inkomstenbelasting 2021 volgt dat het verzamelinkomen van de man in 2021 € 0,- bedroeg. Gelet op deze feiten en omstandigheden is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat bij de bepaling van de draagkracht van de man uit dient te worden gegaan van zijn daadwerkelijke inkomen en aan hem geen verdiencapaciteit kan worden toegekend. Het hof houdt conform de aanbeveling in het Tremarapport rekening met de minimumdraagkracht van € 25,- per maand. Grief 3 van de man slaagt voor deze periode.
 de periode met ingang van 1 juni 2022
5.14.
Vast staat dat de man in deze periode een BBL-opleiding volgt, waarbij hij vier dagen per week werkt (een dienstverband van 78,95%) en één dag in de week onderwijs volgt. Gelet op het feit dat de man een opleiding volgt kan, anders dan de vrouw stelt, niet van hem worden verlangd dat hij fulltime werkt. De man dient naar het oordeel van het hof ook in de gelegenheid te worden gesteld om zijn opleiding met goed gevolg af te ronden, hetgeen zijn draagkracht voor [minderjarige] in de toekomst alleen maar ten goede komt. Bij de bepaling van de draagkracht van de man dient daarom uit te worden gegaan van zijn daadwerkelijke inkomen en kan aan hem geen grotere verdiencapaciteit worden toegekend.
Het hof zoekt voor de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen van de man in deze periode aansluiting bij de door de man overgelegde salarisspecificaties van [bedrijf] over de maanden juni 2022 tot en met november 2022. Hoewel het inkomen van de man mede is opgebouwd uit verschillende onregelmatigheidstoeslagen en het inkomen van de man daardoor sterk fluctueert, kan uit de salarisspecificatie over periode 11 uit de cumulatieven worden afgeleid dat de man, na extrapolatie, ongeveer een jaarloon verdient, zoals vermeld bovenaan de overgelegde salarisspecificaties, van € 22.758,-. Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man met dit inkomen rekening houden.
5.15.
De man is alleenstaand. Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Het hof stelt het netto besteedbaar inkomen van de man, de tarieven 2022-1 in aanmerking nemende, vast op een bedrag van € 1.752,- per maand.
5.16.
De draagkracht van de man dient vervolgens te worden vastgesteld aan de hand van de in 2022 geldende formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.020,-)], omdat het netto besteedbaar inkomen van de man hoger is dan € 1.720,- per maand.
De draagkracht van de man bedraagt in deze periode € 144,- per maand.
5.17.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep nog aangevoerd dat hij met ingang van de maand december 2022 tijdelijk geen inkomen meer heeft, dat hij voor een examen is gezakt, dat hij hiervoor een herkansing krijgt en dat hij pas na het behalen van dit examen een grijze pas kan aanvragen die hij nodig heeft om opnieuw als beveiliger te kunnen werken. Tot slot heeft de man aangevoerd dat hij waarschijnlijk met ingang van februari 2023 opnieuw werkzaam zal zijn in de beveiliging.
5.18.
Nu niet vast staat wanneer de man zijn diploma zal behalen, het daardoor onduidelijk is wanneer hij daadwerkelijk over de grijze pas beschikt om als beveiliger te kunnen werken en het onduidelijk is bij welke werkgever de man na het behalen van zijn diploma in dienst zal treden, kan het hof op dit moment met deze toekomstige, onzekere, omstandigheden geen rekening houden. Omdat de man heeft nagelaten om al deze stellingen nader en met onderliggende stukken te onderbouwen, hetgeen wel op zijn weg had gelegen, en gelet op de beperkte periode waarover de man stelt geen inkomen te hebben, ziet het hof geen aanleiding om het inkomen van de man naar beneden bij te stellen. Dit betekent dat bij de bepaling van de draagkracht van de man niet alleen het inkomen dat hij feitelijk verdient in aanmerking moet worden genomen, maar ook het inkomen dat de man redelijkerwijs zou kunnen verdienen. Gelet op het inkomen dat de man in de periode van 1 juni 2022 tot en met november 2022 heeft gegenereerd, is het hof van oordeel dat de verdiencapaciteit van de man in ieder geval op dit inkomen kan worden vastgesteld. Om die reden ziet het hof geen aanleiding om voor de toekomst uit te gaan van een lager of hoger inkomen van de man. Dit brengt mee dat het hof ook na 1 december 2022 uitgaat van een draagkracht van de man van € 144,- per maand.
Grief 3 van de man faalt voor de periode vanaf 1 juni 2022.
Draagkracht vrouw
5.19.
De draagkracht van de vrouw is in hoger beroep niet in geschil. Desondanks heeft de vrouw in hoger beroep als productie 16 twee nieuwe draagkrachtberekeningen in het geding gebracht, gebaseerd op recentere inkomensgegevens van de vrouw (onder meer de jaaropgave 2021). Anders dan de rechtbank, becijfert de vrouw haar draagkracht in 2021 op een bedrag van € 477,- per maand en in 2022 op een bedrag van € 565,- per maand. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep ermee ingestemd dat van deze draagkracht van de vrouw wordt uitgegaan. Nu de draagkracht van de man pas per 1 juni 2022 wijzigt en de man tot die tijd slechts over de minimale draagkracht beschikt van € 25,- per maand, ziet het hof in het voorgaande geen aanleiding om per 1 januari 2022 een zogenaamde extra ‘knip’ te maken. Het hof zal pas voor het eerst per 1 juni 2022 rekening houden met de hogere draagkracht van de vrouw van € 565,- per maand.
5.20.
Voor zover de man nog heeft betoogd dat aan de zijde van de vrouw geen rekening dient te worden gehouden met de forfaitaire woonlast omdat de vrouw samenwoont en om die reden haar woonlasten duurzaam aanmerkelijk lager zijn, volgt het hof de man niet in die stelling. Weliswaar dient het hof in een geval waarin met de berekende draagkracht niet (geheel) in de behoefte van het kind kan worden voorzien, en er bovendien aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait, na te gaan of de draagkracht van de onderhoudsplichtige, berekend met inachtneming van de werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage (vgl. HR 16 april 2021, HR:2021:586). Die situatie ziet evenwel op de alimentatieplichtige en dus – in casu – niet op de vrouw.
Draagkrachtvergelijking
 de periode van 4 januari 2021 tot 1 juni 2022
5.21.
De verdeling van de kosten van [minderjarige] over de man en de vrouw wordt berekend door ieders draagkracht ten behoeve van [minderjarige] (voor de man vastgesteld op € 25,- per maand en voor de vrouw vastgesteld op € 477,- per maand) te delen door de totale draagkracht (€ 25,- + € 477,- = € 502,- per maand), vermenigvuldigd met de behoefte van [minderjarige] van afgerond € 334,- per maand, wat resulteert in de volgende berekening:
het eigen aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige] bedraagt:
25 / 502 x 334 = € 17,- per maand;
het eigen aandeel van de vrouw in de behoefte van [minderjarige] bedraagt:
477 / 502 x 334 = € 317,- per maand.
 de periode met ingang van 1 juni 2022
5.22.
De verdeling van de kosten van [minderjarige] over de man en de vrouw wordt berekend door ieders draagkracht ten behoeve van [minderjarige] (voor de man vastgesteld op € 144,- per maand en voor de vrouw vastgesteld op € 565,- per maand) te delen door de totale draagkracht (€ 144,- + € 565,- = € 709,- per maand), vermenigvuldigd met de behoefte van [minderjarige] van afgerond € 706,- per maand, wat resulteert in de volgende berekening:
het eigen aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige] bedraagt:
144 / 709 x 706 = € 143,- per maand;
het eigen aandeel van de vrouw in de behoefte van [minderjarige] bedraagt:
565 / 709 x 706 = € 563,- per maand.
Zorgkorting
5.23.
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de man aanspraak kan maken op een zorgkorting van 25%.
 de periode van 4 januari 2021 tot 1 juni 2022
5.24.
Omdat de behoefte van [minderjarige] in deze periode € 334,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting van de man € 83,50 per maand. Partijen kunnen in deze periode volledig in de behoefte van [minderjarige] voorzien, zodat de zorgkorting van de man volledig in mindering dient te worden gebracht op de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie. Uit de voorgaande draagkrachtvergelijking volgt echter dat het eigen aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige] in deze periode slechts € 17,- per maand bedraagt. Dit leidt ertoe dat de man in deze periode geen kinderalimentatie meer voor [minderjarige] verschuldigd is, omdat de man reeds in natura volledig in zijn aandeel in de kosten van [minderjarige] heeft voorzien.
Gelet op het feit dat de man in zijn verweerschrift op het incidenteel appel zijn verzoek omtrent de hoogte van de door hem ten behoeve van [minderjarige] te betalen kinderalimentatie heeft gewijzigd en vermeerderd, in die zin dat hij thans om een nihilstelling verzoekt, treedt het hof hiermee niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep.
 de periode met ingang van 1 juni 2022
5.25.
De zorgkorting dient in deze periode naar het oordeel van het hof alleen over de basisbehoefte van [minderjarige] te worden berekenend, omdat de zorgkorting ziet op het in natura voorzien in de kosten van [minderjarige] . Om die reden dient de verhoging van de basisbehoefte van [minderjarige] met de ‘hoge oppaskosten’ bij de berekening van de zorgkorting buiten beschouwing te blijven. Nu de basisbehoefte van [minderjarige] in deze periode € 340,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting € 85,- per maand.
De zorgkorting van € 85,- per maand wordt volledig in mindering gebracht op de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, omdat de man en de vrouw in deze
periode samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. Dit betekent dat de man met ingang van 1 juni 2022 een kinderalimentatie voor [minderjarige] is verschuldigd van € 58,- per maand (€ 143,- minus € 85,-).
Vaststelling van de kinderalimentatie
5.26.
Het hof stelt – op grond van het voorgaande – de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] vast op een bedrag van:
  • nihil in de periode van 4 januari 2021 tot 1 juni 2022;
  • € 58,- per maand met ingang van 1 juni 2022.
Terugbetaling
5.27.
Het hof komt tot een lagere kinderalimentatie dan de door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde kinderalimentatie.
Voor zover de man in de desbetreffende periodes meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder rechtsoverweging 5.26 vermelde bijdragen, kan van de vrouw, gelet op het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere aan de man terugbetaalt.
Omdat – gelet op deze uitkomst – er aan de zijde van de man geen achterstand bestaat in de door hem te betalen kinderalimentatie, komt het hof niet (meer) toe aan de beoordeling van zijn verzoek om de reeds verschenen termijnen van de kinderalimentatie in termijnen te mogen voldoen.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor wat betreft de daarbij door de rechtbank vastgestelde door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, vernietigen en beslissen als hierna onder 7 vermeld.
6.2.
De vrouw heeft verzocht om de man in de proceskosten van deze procedure te veroordelen. Het hof zal de proceskosten, als gebruikelijk in familierechtelijke zaken als de onderhavige, aldus compenseren dat ieder de eigen kosten van het geding draagt. Hetgeen door de vrouw is aangevoerd is onvoldoende om daarvan af te wijken.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man over de periode met ingang van 1 juni 2022 gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
op het principaal en het incidenteel hoger beroep:
in de zaak met zaaknummer 200.309.585/02:
verklaart de man niet-ontvankelijk in het verzoek tot schorsing van de werking van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 januari 2022;
in de zaak met zaaknummer 200.309.585/01:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 januari 2022, voor wat betreft de daarbij vastgestelde door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] , dient te voldoen:
  • nihil in de periode van 4 januari 2021 tot 1 juni 2022;
  • € 58,- per maand met ingang van 1 juni 2022;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, A.M. Bossink en P.M.M. Mostermans en is in het openbaar uitgesproken door mr. A.M. Bossink op 2 februari 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.