Parketnummer : 20-000791-19
Uitspraak : 20 november 2023
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie 's-Hertogenbosch, van 8 maart 2019, in de strafzaak met parketnummer 01-993340-17 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1976,
wonende te [adres] .
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte ter zake van:
1. opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
2 opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
3 primair: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar, met aftrek van voorarrest.
Daarnaast heeft de rechtbank een aantal geldbedragen, een schrijfmap met handgeschreven aantekeningen en een briefje met handgeschreven aantekeningen verbeurdverklaard, een personenauto, een vacumeerapparaat, een sealapparaat, handgeschreven aantekeningen, een witte envelop met folie, twee witte enveloppen met folie, vacuümzakken en een folie van een geldbundel onttrokken aan het verkeer en van twee plastic tassen (Carrefour) en twee plastic tassen (Albert Heijn en Jumbo) de teruggave aan de verdachte gelast.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De verdediging heeft (primair) vrijspraak bepleit van het onder 1 en 2 tenlastegelegde. Daarnaast heeft zij (subsidiair) heeft zij een strafmaatverweer gevoerd.
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de beslissing omtrent het beslag.
De verdediging heeft, op de gronden als verwoord in de pleitnota, een strafmaatverweer gevoerd. Deze gronden houden – zeer kort samengevat – in dat de verdachte slechts één dag in beeld is gekomen, dat de hoogte van de aan de verdachte opgelegde straf niet in verhouding staat de straffen die aan de medeverdachten zijn opgelegd, gelet op zijn rol ten opzichte van die van de medeverdachten, de feiten waarvan de verdachte wordt verdacht een aanzienlijk lager strafmaximum hebben dan de feiten waarvan zijn medeverdachten worden verdacht, de verdachte een geheel blanco strafblad heeft, de overschrijding van de redelijke termijn en zijn persoonlijke omstandigheden.
De verdediging heeft verzocht aan de verdachte een gevangenisstraf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, te weten achttien maanden.
Met betrekking tot de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen refereert de verdediging zich ter zake van het geld en verzoekt zij van de auto de teruggave aan de verdachte te gelasten.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan – kort gezegd – het opzettelijk leveren/verstrekken van ongeveer twee kilo cocaïne, het opzettelijk leveren/verstrekken van ongeveer 28 kilo cocaïne en het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 26 kilo cocaïne.
Met de rechtbank overweegt het hof dat het algemeen bekend is dat harddrugs ernstige schade toebrengen aan de gezondheid van de gebruikers van deze middelen. Grootschalige drugshandel werkt voorts ontwrichtend voor de maatschappij. Drugsdelicten liggen vaak aan de basis van gedragingen die thans worden aangeduid met de term ‘ondermijning’. Daaraan heeft de verdachte zich niets gelegen laten liggen. Hij heeft bij het plegen van de feiten gehandeld uit puur winstbejag en heeft zich niets aangetrokken van de belangen van de maatschappij of van anderen.
Bij zijn beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft het hof voor zover voorhanden aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten zoals neergelegd in het document 'Oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken', gepubliceerd op www.rechtspraak.nl. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
Met betrekking tot zowel het afleveren/verstrekken als het aanwezig hebben van harddrugs maken de oriëntatiepunten een onderscheid tussen oriëntatiepunten voor 'standaard'-gevallen en oriëntatiepunten in het geval sprake is van een organisatie. Het hof constateert dat het begrip organisatie in de oriëntatiepunten niet is gedefinieerd of omkaderd. Naar het oordeel van het hof dient onder een organisatie in de hier bedoelde zin te worden verstaan een samenwerkingsverband van personen gericht op (ten minste) de uitvoering van de in een strafzaak ten laste gelegde grondfeiten, waarbinnen een zekere mate van rolverdeling tussen de deelnemende personen is te onderkennen. Niet vereist is dat sprake is van een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht of dat anderszins sprake is van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid.
In de onderhavige strafzaak is naar het oordeel van het hof sprake van een organisatie in de hier bedoelde zin. Dat sprake is van het daarvoor benodigde samenwerkingsverband valt uit de gebezigde bewijsmiddelen af te leiden. Het hof zal daarom de oriëntatiepunten voor het afleveren/verstrekken, respectievelijk het aanwezig hebben van harddrugs waarbij sprake is van een organisatie tot uitgangspunt nemen.
De oriëntatiepunten voor zowel het afleveren/verstrekken als het aanwezig hebben van harddrugs differentiëren voorts aan de hand van het gewicht van de drugs waarop het bewezenverklaarde betrekking heeft. In geval van het afleveren/verstrekken van meer dan 20 kilo harddrugs luidt het oriëntatiepunt een gevangenisstraf voor de duur van meer dan zes jaar. In geval van het aanwezig hebben van meer dan 20 kilo harddrugs luidt het oriëntatiepunt een gevangenisstraf voor de duur van meer dan vier jaar.
De verdachte heeft afgeleverd/verstrekt een hoeveelheid van in totaal ongeveer 30 kilo cocaïne en bovendien aanwezig gehad een hoeveelheid van ongeveer 26 cocaïne. Anderzijds is het hof er niet blind voor dat er enig verband lijkt te bestaan tussen de totale afgeleverde/verstrekte hoeveelheid en een deel van de hoeveelheid die de verdachte aanwezig had, in die zin dat aannemelijk is dat van de ongeveer 26 kilo die de verdachte in zijn woning aanwezig had (feit 3) 20 kilo bedoeld was voor de levering ten behoeve van een transactie van 50 kilo, aan welke levering de feiten 1 en 2 ook hebben bijgedragen. Het hof zal dan ook niet de voor de afzonderlijke feiten uit de oriëntatiepunten volgende straffen bij elkaar optellen.
Al met al acht het hof als uitgangspunt voor alle ten aanzien van de verdachte bewezenverklaarde drugsgerelateerde feiten samen passend een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar.
Het hof zal vervolgens beoordelen of er feiten of omstandigheden aanwezig zijn die maken dat er in het voordeel of in het nadeel van de verdachte van dit uitgangspunt moet worden afgeweken.
Het hof acht de rol die de verdachte bij de bewezenverklaarde feiten heeft gespeeld niet zodanig dat in voor hem positieve of negatieve zin van het hiervoor genoemde uitgangspunt moet worden afgeweken.
Het hof heeft voorts op grond van het strafblad van de verdachte geconstateerd dat de verdachte niet eerder (onherroepelijk) is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Het strafrechtelijk verleden van de verdachte is daarmee geen grond om in het nadeel van de verdachte van het genoemde uitgangspunt af te wijken.
Het hof acht voorts aannemelijk, samengevat, dat de verdachte zijn relatie, baan en spaargeld kwijt is. Deze feiten en omstandigheden leggen echter – afgezet tegen de ernst van het bewezenverklaarde en de hiervoor genoemde strafverzwarende omstandigheden – wat het hof betreft maar beperkt gewicht in de schaal.
Het hof acht de rol die de verdachte bij de bewezenverklaarde feiten heeft gespeeld niet zodanig dat in voor hem positieve of negatieve zin van het hiervoor genoemde uitgangspunt moet worden afgeweken.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op het vorenstaande en de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van de verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 20 december 2017, de dag waarop de verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld.
De rechtbank heeft op 8 maart 2019 vonnis gewezen. De behandeling in eerste aanleg is derhalve afgerond met een eindvonnis binnen – nu de verdachte in eerste aanleg in voorlopige hechtenis heeft gezeten – 16 maanden na de aanvang van de redelijke termijn. Van een overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de strafzaak door de rechtbank is dan ook geen sprake.
Tegen dit vonnis heeft de verdachte op 13 maart 2019 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 7 november 2023. In hoger beroep is de behandeling dus niet afgerond met een eindarrest binnen – nu de verdachte tijdens een deel van de hoger-beroepsprocedure in voorlopige hechtenis heeft gezeten – 16 maanden na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding bedraagt bijna 40 maanden.
Hoewel het gaat om een omvangrijke zaak en er in hoger beroep nog onderzoek is verricht, zijn er naar het oordeel van het hof onvoldoende bijzondere omstandigheden aanwezig die deze forse overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep rechtvaardigen. Het hof ziet in deze overschrijding dan ook aanleiding om een lagere straf op te leggen dan het zou hebben gedaan zonder die termijnoverschrijding.
Het hof is van oordeel dat, indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes jaren op zijn plaats zou zijn. Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, zal het hof echter volstaan met de na te melden gevangenisstraf.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
De voorlopige hechtenis van de verdachte is voor onbepaalde tijd geschorst. Het hof acht termen aanwezig om het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen.
Het hof oordeelt met de rechtbank met betrekking tot de navolgende inbeslaggenomen voorwerpen dat zij vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, omdat dit voorwerpen zijn die aan de veroordeelde toebehoorden en die geheel of grotendeels door middel van de strafbare feiten zijn verkregen, te weten:
- een geldbedrag van 20.000,- euro;
- een geldbedrag van 23.500,- euro;
- een geldbedrag van 5.000,- euro;
- een geldbedrag van 116.250,- euro;
- een geldbedrag van 116.250,- euro.
Het hof is voorts met de rechtbank van oordeel dat de navolgende inbeslaggenomen voorwerpen eveneens vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, omdat met behulp van deze voorwerpen het feit is begaan of voorbereid, te weten:
- een schrijfmap met handgeschreven aantekeningen;
- een briefje met handgeschreven aantekeningen;
- een vacumeerapparaat;
- een sealapparaat;
- handgeschreven aantekeningen;
- een witte envelop met folie;
- twee witte enveloppen met folie;
- vacuümzakken;
- een folie van een geldbundel.
Het hof oordeelt met betrekking tot het navolgende voorwerp dat het vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer, omdat blijkens het onderzoek ter terechtzitting dit voorwerp bij gelegenheid van het onderzoek naar de door de verdachte begane misdrijven is aangetroffen, terwijl dit voorwerp kan dienen tot het begaan of ter voorbereiding van soortgelijke misdrijven en dit voorwerp toebehoort aan de verdachte en van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet en het algemeen belang, te weten:
een personenauto (Hyundai IX35, voorzien van het kenteken [kenteken] ).
Het verzoek van de verdediging tot teruggave van de inbeslaggenomen personenauto wordt om redenen als hiervoor opgenomen dan ook afgewezen. Met de rechtbank overweegt het hof met betrekking tot deze auto nog dat de onderbouwing voor het oordeel dat het ongecontroleerd bezit ervan in strijd is met het algemeen belang is gelegen in de vaststelling dat de auto een vervoermiddel is als bedoeld in artikel 1:37 van de Algemene Douanewet, in samenhang met de in dit artikel opgenomen regeling strekkende tot het uit het verkeer halen van dergelijke vervoermiddelen. Het hof heeft voorts te oordelen over het voorwerp in de staat waarin het zich thans bevindt, derhalve in dit geval de auto inclusief ingebouwde verborgen bergplaats. De stellingen van de verdediging omtrent de mogelijkheid om de verborgen bergplaats te laten verwijderen en de gelegenheid die de douane onder bepaalde voorwaarden pleegt te bieden om voor verwijdering hiervan zorg te dragen kunnen daarom niet leiden tot het daarmee beoogde doel van teruggave van de auto aan de verdachte.
Ter zake van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven plastic tassen (Carrefour, Albert Heijn en Jumbo) zal het hof de teruggave aan de verdachte gelasten, nu naar het oordeel van het hof deze voorwerpen direct noch indirect voldoende verband houden met de ten laste van de verdachte bewezenverklaarde feiten en om die reden het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van de in beslag genomen goederen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 33, 33a, 36b, 36d en 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing omtrent het beslag en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.