ECLI:NL:GHSHE:2023:392

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
1 februari 2023
Zaaknummer
20-001331-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag, verbergen van stoffelijk overschot en overtredingen van de Wet Wapens en Munitie en de Opiumwet

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De verdachte werd in eerste aanleg veroordeeld voor doodslag, het verbergen van een stoffelijk overschot en overtredingen van de Wet Wapens en Munitie en de Opiumwet. Het hof oordeelde dat niet wettig en overtuigend bewezen was dat de verdachte het slachtoffer met voorbedachte raad had gedood, maar bevestigde de veroordeling voor doodslag. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 17 jaren met aftrek van voorarrest. De rechtbank had eerder de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, en het hof heeft deze vordering in hoger beroep opnieuw beoordeeld. De benadeelde partij werd een schadevergoeding van € 28.501,61 toegekend, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dat gericht was tegen de beslissing over de voorwaardelijke invrijheidstelling. De zaak betreft ernstige strafbare feiten die grote impact hebben gehad op de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001331-20
Uitspraak : 1 februari 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 25 juni 2020 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, onder de parketnummers 03-720095-13, 03-207334-19 en 03-702026-20, alsmede de vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling onder parketnummer 99-000580-24 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] ,
thans verblijvende P.I. [P.I.] .
Hoger beroep
De verdachte is vrijgesproken van de in de zaak met parketnummer 03-720095-13 onder 1 (impliciet primair) tenlastegelegde moord. De rechtbank heeft de in de zaak met parket-nummer 03-720095-13 onder 1 (impliciet subsidiair) tenlastegelegde doodslag bewezen verklaard en het feit op die wijze (‘doodslag’) gekwalificeerd.
Voorts heeft de rechtbank de in de zaak met parketnummer 03-720095-13 onder 2 en onder 3 tenlastegelegde feiten bewezenverklaard en die feiten respectievelijk gekwalificeerd als ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II en/of handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’ en ‘een lijk begraven en verbergen en vervoeren en wegmaken met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen’.
De rechtbank heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 03-702026-20 tenlastegelegde feit, omdat het recht op vervolging van dit feit (vernieling) na 19 december 2018 is verjaard.
De in de zaak met parketnummer 03-207334-19 onder 1 en onder 2 tenlastegelegde feiten heeft de rechtbank bewezenverklaard en die feiten respectievelijk gekwalificeerd als ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’ en ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod’.
Ter zake van de bewezenverklaarde feiten is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 17 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De rechtbank heeft de door de benadeelde partij [benadeelde partij I] ingediende vordering tot schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 41.401,61, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 december 2012 tot aan de dag van de volledige voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij I] is voor het overige afgewezen.
De door de benadeelde partijen [benadeelde partij II] , [benadeelde partij III] , [benadeelde partij IV] , [benadeelde partij V] en [benadeelde partij VI] ingediende vorderingen tot schadevergoeding zijn door de rechtbank afgewezen.
Tot slot heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie strekkende tot het achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een eerder aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf toegewezen.
De officier van justitie heeft op 3 juli 2020 tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
Omvang en ontvankelijkheid van/in het hoger beroep
Ten aanzien van de zaak met parketnummer 02-702026-20
De rechtbank heeft het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk verklaard ten aanzien van de zaak met parketnummer 02-702026-20 omdat het feit verjaard is. Dit onderdeel van het vonnis is, nu het niet om een vrijspraak gaat, ook in appel aan de orde.
Vordering achterwege blijven voorwaardelijke invrijheidstelling
De officier van justitie heeft in eerste aanleg gevorderd dat de voorwaardelijke invrijheid-stelling die verband houdt met een eerder aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf achterwege dient te blijven omdat bij de verdachte in de penitentiaire inrichting contrabande zijn aangetroffen, waaronder een handelshoeveelheid harddrugs.
De vordering van de officier van justitie is gebaseerd op artikel 15d (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen.
Op 3 juli 2020 heeft de officier van justitie onbeperkt hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
Op basis van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof vast dat blijkens artikel 15f, vijfde lid, (oud) van het Wetboek van Strafrecht tegen de beslissing van de rechtbank op een vordering strekkende tot het uitstellen of achterwege blijven van voorwaardelijke invrijheidstelling (die overigens geen verband houdt met de aan de verdachte tenlastegelegde feiten) geen rechtsmiddel open staat.
Het hof zal de officier van justitie derhalve niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep, voor zover dat hiertegen is gericht.
Al hetgeen hierna wordt overwogen heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, dat:
  • het Openbaar Ministerie in de zaak met parketnummer 03-702026-20 niet-ontvankelijk zal worden verklaard in verband met verjaring van het feit;
  • de in de zaak met parketnummer 03-720095-13 onder 1 (impliciet primair) tenlastegelegde moord zal worden bewezenverklaard;
  • de overige tenlastegelegde feiten conform de beslissingen van de rechtbank zullen worden bewezenverklaard;
  • de verdachte ter zake van de bewezenverklaarde feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 26 jaren met aftrek van voorarrest;
  • de door de benadeelde partijen ingediende vorderingen tot schadevergoeding volledig zullen worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van de in de zaak met parketnummer 03-720095-13 onder 1 (impliciet primair) tenlastegelegde moord. Voorts heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd. Ten aanzien van de ingediende vorderingen tot schadevergoeding heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het hof het vonnis van de rechtbank op dit punt zal bevestigen.
Vonnis waarvan beroep
Evenals de rechtbank acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer] met voorbedachte raad om het leven heeft gebracht. Het hof verenigt zich dan ook met het vonnis van de rechtbank en met de gronden waarop dit berust en zal dit derhalve bevestigen, behalve voor wat betreft de kwalificatie van het in de zaak met parketnummer 03-720095-13 onder 2 tenlastegelegde, de kwalificatie van het in de zaak met parketnummer 03-207334-19 onder 2 tenlastegelegde, de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij I] en de door de rechtbank aangehaalde wetsartikelen. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd. Voorts zal het hof het vonnis van de rechtbank op de hierna te vermelden wijze verbeteren en – naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep – aanvullen.
Verbeteringen en aanvullingen van gronden t.a.v. het bewijs
Verbeteringen
De rechtbank heeft op de eerste pagina van het vonnis onder het kopje ‘2 De tenlaste-legging’ de aan de verdachte tenlastegelegde feiten kort en feitelijk weergegeven. Ten aanzien van de zaak met parketnummer 03-207334-19, feit 2 heeft de rechtbank opgenomen ‘samen met een of meer anderen, al dan niet opzettelijk, 13,9 gram hasjiesj aanwezig heeft gehad’. Aan de verdachte is echter niet tenlastegelegd dat hij zich samen met een of meer anderen schuldig heeft gemaakt aan dit feit. De passage ‘samen met een of meer anderen’ wordt derhalve geschrapt.
Op pagina 8 van het vonnis heeft de rechtbank onder het kopje ‘Verklaring getuige [getuige I] ’ opgenomen: ‘In zijn verklaring merkt [getuige I] op dat de moord van ‘A tot Z’ heeft gepland was’. Het hof verbetert deze zin zodat die als volgt komt te luiden: In zijn verklaring merkt [getuige I] op dat de moord van ‘A tot Z’ was gepland.
Aanvullingen
De rechtbank heeft op pagina 4 van het vonnis onder het kopje ‘vermissing’ opgenomen: ‘Op 19 december 2012 heeft [benadeelde partij V] , melding gemaakt van de vermissing van zijn zoon [slachtoffer] .’ Het hof voegt hieraan toe: ( [slachtoffer] ).
Op pagina 11 van het vonnis heeft de rechtbank onder het kopje ‘Ten aanzien van feit 3’ als bewijsmiddel opgenomen: ‘het aantreffen van een stoffelijk overschot op 18 februari 2016 in een clandestien graf en de identificatie van [slachtoffer] ’. Het hof voegt hieraan toe: ( [slachtoffer] ).
De in de voetnoten 19 tot en met 22 genoemde bewijsmiddelen (op pagina 11 en 12 van het vonnis) zijn ontleend aan het in voetnoot 18 eerstgenoemde proces-verbaal van politie, te weten het proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, district Zuid-West-Limburg, basisteam Westelijke Mijnstreek, proces-verbaalnummer PL2441-2019048043, gesloten d.d. 9 juli 2019, pagina 1 tot en met pagina 49. De in de voetnoten 23 tot en met 25 genoemde bewijsmiddelen (op pagina 12 van het vonnis) zijn ontleend aan het in voetnoot 18 laatstgenoemde proces-verbaal van politie, te weten het proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, Dienst Regionale Recherche, proces-verbaalnummer LBRAB15009-24, gesloten d.d. 27 september 2016, pagina 1 tot en met pagina 4780.
De bewezenverklaring van de in de zaak met parketnummer 03-207334-19 onder 1 en onder 2 tenlastegelegde feiten komt mede te berusten op het navolgende bewijsmiddel.
Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag d.d. 2 juli 2019, zaaknummer 2019.06.24.072, opgemaakt door [rapporteur] , (pagina 35-36 van voornoemd proces-verbaal van de politie eenheid Limburg, district Zuid-West-Limburg, basisteam Westelijke Mijnstreek), voor zover inhoudende als relaas van rapporteur:
Resultaten en conclusie
Tabel 1 onderzoeksmateriaal en conclusie
Kenmerk
Omschrijving
Conclusie
AAMG2920NL
volgens opgave netto 0,1 gram, crèmekleurig poeder in een papieren zakje
bevat cocaïne
AAMG2921NL
volgens opgave bruto 0,36 gram, crèmekleurig poeder in twee plastic bolletjes
bevat amfetamine
AAMG2922NL
volgens opgave bruto 13,9 gram, bruin plantaardig materiaal in elf plastic bolletjes
is hasjiesj
AAMG2924NL
in totaal volgens opgave netto 2,21 gram, zes tabletten, hiervan werd onderzocht in totaal 1,66 gram, vier gleuftabletten (à 0,35 gram) en een tabletdeel paars, Chupa Chups logo, in een gripzakje
bevat mdma
Over de vraag of de voorbedachte rade kan worden bewezen overweegt het hof in aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft overwogen het navolgende.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte [slachtoffer] met voorbedachte raad om het leven heeft gebracht. Uit de door [getuige II] ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring blijkt immers dat de verdachte [slachtoffer] naar een vakantiewoning toe heeft gelokt. Voorts heeft de verdachte verklaard dat [slachtoffer] op plastic lag, dat hij [slachtoffer] er in wilde rollen en dat deze folie er al lag. De omstandigheid dat de folie al in de vakantiewoning lag betreft een aanwijzing voor voorbedachte raad. Bovendien zijn in de urine van [slachtoffer] geen omzettingsproducten van cocaïne aangetroffen, terwijl het volgens het aanvullend rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) d.d. 10 juni 2020 waarschijnlijker is dat er na een blootstelling aan cocaïne na een postmortaal interval van drie jaren omzettingsproducten van cocaïne in het lichaamsmateriaal (urine en lever) gemeten kunnen worden dan dat deze niet meer te meten zijn. De essentie van de lezing van de verdachte over hetgeen op 18 december 2012 heeft plaatsgehad – namelijk dat [slachtoffer] als gevolg van cocaïnegebruik agressief werd en de situatie in de vakantiewoning uit de hand is gelopen – kan gelet op de inhoud van voornoemd rapport van het NFI dan ook niet juist zijn, aldus de advocaat-generaal.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging – indien en voor zover het hof het standpunt van de advocaat-generaal ten aanzien van het aanvullend rapport van het NFI en de gevolgtrekkingen die hij daaraan verbindt volgt – verzocht de deskundige van het NFI te horen.
Het hof overweegt als volgt.
[getuige II] heeft ter terechtzitting d.d. 8 juni 2020 een verklaring afgelegd. Zij heeft verklaard dat de verdachte aan haar heeft verteld dat hij die bewuste avond met [slachtoffer] heeft afgesproken en dat het toen uit de hand is gelopen, waarna [slachtoffer] is overleden. [slachtoffer] werd agressief toen de verdachte hem confronteerde met het leeghalen van wiethokken. Op vragen van de officier van justitie heeft [getuige II] verder verklaard dat het de bedoeling was dat [slachtoffer] zou komen om door de verdachte te worden geconfronteerd. [getuige II] heeft op vragen van de raadsman van de verdachte verklaard dat de verdachte met [slachtoffer] wiethokken had, dat die vaker door [slachtoffer] zouden zijn leeggehaald en dat de verdachte [slachtoffer] wilde vragen wat daarvan de bedoeling was.
Gelet op hetgeen [getuige II] op 8 juni 2020 heeft verklaard, stelt het hof vast dat zij van de verdachte heeft gehoord dat hij [slachtoffer] wilde confronteren met het leeghalen en/of rippen van hennepplantages en dat het daarna uit de hand is gelopen. Uit haar verklaring leidt het hof – anders dan de advocaat-generaal – niet af dat zij van de verdachte heeft gehoord dat hij [slachtoffer] naar de vakantiewoning heeft gelokt om hem te doden.
Op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof ook onvoldoende gebleken van andere feiten of omstandigheden op grond waarvan gerechtvaardigd de conclusie kan worden getrokken dat de verdachte met [slachtoffer] bij de vakantiewoning heeft afgesproken teneinde hem aldaar vervolgens te doden. Het in gebruik nemen van een nieuw simkaartje – waarna de verdachte vervolgens contact heeft opgenomen met [slachtoffer] – acht het hof onvoldoende om mede op basis daarvan wettig en overtuigend te kunnen bewijzen dat de verdachte [slachtoffer] met voorbedachte raad om het leven heeft gebracht. Hierbij heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat het in het drugscircuit niet ongebruikelijk is dat (met enige regelmaat) van telefoonnummer wordt gewisseld. De verdachte heeft ook verklaard dat hij met [slachtoffer] had afgesproken om nieuwe telefoons te gaan gebruiken, welke verklaring hij ter terechtzitting in hoger beroep in de kern heeft herhaald.
De door de advocaat-generaal genoemde verklaring van de verdachte – inhoudende dat ‘de folie er al lag’ – acht het hof onvoldoende specifiek om tot het bewijs van voorbedachte raad te kunnen dienen. In dit verband neemt het hof in het bijzonder in aanmerking dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht dat er op 18 december 2012 geen folie op de grond lag, maar dat de folie – net als andere voorwerpen die in de hennepkwekerij werden gebruikt – in de vakantiewoning in de kast lag, welke kast onder de trap stond.
Volgens het aanvullend rapport van het NFI d.d. 10 juni 2020 is het – in het algemeen – waarschijnlijker dat er na een blootstelling aan cocaïne na een postmortaal interval van drie jaren omzettingsproducten van cocaïne in het lichaamsmateriaal kunnen worden gemeten dan dat deze niet meer te meten zijn. Tegelijkertijd blijkt uit voornoemd rapport dat de omzetting van cocaïne en zijn omzettingsproducten sterk afhankelijk is van de temperatuur van het lichaam over de periode van drie jaren en de zuurgraad. Deze factoren zijn (bij het NFI) evenwel niet bekend. De temperatuur van een begraven lichaam is daarbij ook van veel verschillende variabelen afhankelijk, zoals van de omgeving waar het lichaam is begraven, de grondsoort en de weeromstandigheden, zo blijkt uit het aanvullend rapport van het NFI.
Naar het oordeel van het hof biedt het onderzoek – gelet op de hierboven genoemde kanttekeningen en het ontbreken van nader onderzoek dienaangaande – onvoldoende uitsluitsel over de vraag of [slachtoffer] op 18 december 2012 al dan niet cocaïne heeft gebruikt. Voor zover de advocaat-generaal aan het rapport van het NFI d.d. 10 juni 2020 de gevolgtrekking heeft verbonden dat de lezing van de verdachte – inhoudende dat [slachtoffer] (wel) cocaïne heeft gebruikt – niet juist kan zijn, volgt het hof de advocaat-generaal op dat punt dan ook niet. Nu de voorwaarde van het door de verdediging gedane voorwaardelijk verzoek niet is vervuld, behoeft dat verzoek geen nadere bespreking.
De advocaat-generaal heeft gesteld dat ook de verstikking dient te worden bewezen. De verdediging heeft dit betwist.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat uit forensisch onderzoek niet is gebleken dat verstikking zonder verdrukking en/of stomp botsend geweld een mogelijke doodsoorzaak is geweest. Ook staat niet vast dat [slachtoffer] nog leefde toen de verdachte een plastic zak over het hoofd van het slachtoffer trok. Er kan dus geen causaal verband worden vastgesteld tussen deze handeling(en) van de verdachte en het overlijden van het slachtoffer.
Kwalificatie t.a.v. de zaak met parketnummer 03-720095-13 feit 2
Het in de zaak met parketnummer 03-720095-13 onder 2 tenlastegelegde is door de rechtbank gekwalificeerd als ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II en/of handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’.
Op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep acht het hof voldoende bewezen, nu de verdachte spreekt over een revolver en een pistool, dat beide (vuur)wapens van categorie II dan wel van categorie III zijn geweest. Het in de zaak met parketnummer 03-720095-13 onder 2 bewezenverklaarde wordt daarom opnieuw en als volgt gekwalificeerd:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie II en/of categorie III, meermalen gepleegd

en

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Kwalificatie t.a.v. de zaak met parketnummer 03-207334-19 feit 2
De rechtbank heeft bewezen geacht dat de verdachte opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 13,9 gram (kort gezegd) hasjiesj. Gelet op artikel 11, lid 6, van de Opiumwet kan een dergelijk feit waarbij sprake is van een hoeveelheid van minder dan 30 gram niet als misdrijf worden gekwalificeerd, maar wel als een overtreding. Dit feit wordt daarom als volgt gekwalificeerd:

handelen in strijd met een in artikel 3 van de Opiumwet gegeven verbod.

Op te leggen sanctie
Standpunt van de advocaat-generaal
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat kan worden vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer [slachtoffer] met voorbedachte raad heeft gedood. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte ter zake van moord en de overige feiten zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 26 jaren met aftrek van voorarrest. Bij deze strafeis heeft de advocaat-generaal rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag. De verdediging heeft bepleit dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren met aftrek van voorarrest. Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat op 1 juli 2021 de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling is gewijzigd waardoor de periode van de voorwaardelijke invrijheidstelling thans slechts maximaal twee jaren bedraagt en de verdachte aldus feitelijk gezien langer gedetineerd raakt. De verdachte heeft hier geen invloed op gehad, nu alleen de officier van justitie hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank heeft ingesteld. Voorts dient bij de strafoplegging rekening te worden gehouden met de omstandigheden dat de voorwaardelijke invrijheidstelling van een eerder aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf – ter zake waarvan de officier van justitie bij de rechtbank heeft gevorderd dat die achterwege moest blijven – eerst is uitgesteld en daarna achterwege is gebleven. Tot slot dient rekening te worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Ter zake van de aan de verdachte tenlastegelegde overtreding van de Opiumwet heeft de verdediging bepleit dat het hof toepassing zal geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en dat aan de verdachte voor dat feit aldus geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Oordeel van het hof
Bij de bepaling van de op te leggen sanctie heeft het hof gelet op:
- de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan,
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en
- de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op 18 december 2012 schuldig gemaakt aan doodslag op [slachtoffer] . In een vakantiewoning in Stevensweert heeft de verdachte vijfmaal op hem geschoten: eenmaal in zijn bovenbeen, tweemaal in zijn romp, eenmaal in zijn achterhoofd en eenmaal in het voorhoofd. Na de schietpartij heeft de verdachte zich niet bij de politie gemeld om zijn verantwoordelijkheid te nemen. Integendeel. Hij heeft het lichaam van [slachtoffer] verpakt en vervolgens op een afgelegen locatie begraven in een clandestien graf. De verdachte heeft daarna ook andere sporen van zijn daden gewist. Zo heeft de verdachte de plaats delict opgeruimd, heeft hij de door hem gebruikte vuurwapens weggegooid en heeft hij de telefoons van hemzelf en van [slachtoffer] van de hand gedaan. Ook heeft de verdachte de auto van [slachtoffer] naar België gebracht en aldaar in brand gestoken.
De verdachte heeft niet alleen het leven genomen van het slachtoffer. Hij heeft diens nabestaanden ook beroofd van hun dierbare zoon, broer, partner en vader en hun onherstelbaar verdriet aangedaan. Bovendien hebben de nabestaanden door het handelen van de verdachte jarenlang in onzekerheid moeten verkeren over de vraag wat er met [slachtoffer] was gebeurd.
Over zijn betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] heeft de verdachte in eerste instantie niet alleen bij de politie gelogen. Hij heeft daarover ook tegen familieleden van het slachtoffer gelogen. Verder heeft hij geprobeerd de schuld op anderen te schuiven: onbekende Turken dan wel Tsjetsjenen, maar ook zijn eigen, toen inmiddels overleden vader. Ook de eigen familie van de verdachte heeft hiervan gezegd: dit gaat te ver.
Het opzettelijk nemen van het leven van een ander behoort tot de zwaarste categorie van strafbare feiten die het Wetboek van Strafrecht kent. Voorts rekent het hof de verdachte aan dat hij het stoffelijk overschot van [slachtoffer] heeft begraven, dat verborgen heeft gehouden en daarover jarenlang niets heeft gezegd. Door aldus te handelen heeft de verdachte bij de nabestaanden nog meer leed en verdriet teweeggebracht.
Naast de bewezenverklaarde doodslag en het daarna begraven van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan overtreding van de Wet wapens en munitie, alsmede van de Opiumwet.
Naar het oordeel van het hof kan – gelet op de vorenomschreven aard en ernst van de feiten – niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die langdurige onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het hof ziet in de door de verdediging genoemde omstandigheden – de wijziging van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling en het uitstellen en achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een eerder aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf – geen aanleiding om tot matiging van de op te leggen sanctie over te gaan. Hierbij overweegt het hof in het bijzonder dat de verdachte het aan zichzelf heeft te wijten dat de officier van justitie op enig moment een vordering strekkende tot het achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft ingediend.
Redelijke termijn
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden.
Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg overweegt het hof als volgt.
Blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep heeft de officier van justitie in februari 2016 aan de toenmalige raadsman van de verdachte te kennen gegeven dat
de verdachte ter zake van de in de zaak met parketnummer 03-720095-13 tenlastegelegde feiten zou worden vervolgd. Het hof beschouwt dit – conform het standpunt van de advocaat-generaal en de verdediging – als aanvangsmoment van de redelijke termijn. Voorts stelt het hof vast dat de verdachte op 22 mei 2018 in verzekering is gesteld en dat de voorlopige hechtenis daarna is geschorst van 25 mei 2018 tot 14 mei 2020.
Nu de verdachte ten tijde van de procedure in eerste aanleg grotendeels niet voorlopig gehecht was, heeft te gelden dat de behandeling in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 24 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, in casu voornoemd bericht van de officier van justitie aan de toenmalige raadsman van de verdachte dat jegens de verdachte een strafvervolging zou worden ingesteld. Het vonnis van de rechtbank dateert van 25 juni 2020 en is derhalve niet binnen de genoemde termijn van 24 maanden gewezen. De redelijke termijn is in aanzienlijke mate overschreden. Bij de bepaling van de redelijkheid van de duur van de zaak heeft het hof gelet op de aard en de omvang van het verrichte onderzoek. Het hof acht het begrijpelijk dat het onderzoek de nodige tijd in beslag heeft genomen. Desalniettemin concludeert het hof dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden en dat deze overschrijding niet geheel voor rekening van de verdachte dient te komen.
Met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep overweegt het hof het navolgende.
Op basis van de inhoud van de gedingstukken stelt het hof vast dat de verdachte vanaf 14 mei 2020 in deze zaak voorlopig gehecht is. Wat betreft de berechting van de zaak in hoger beroep geldt dat de behandeling van de zaak na het instellen van het hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen 16 maanden.
De officier van justitie heeft op 3 juli 2020 tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 1 februari 2023 arrest wijst. Het hof stelt vast dat het niet binnen een termijn van 16 maanden nadat het hoger beroep is ingesteld tot een einduitspraak is gekomen.
Ten aanzien van het verloop van het rechtsgeding in hoger beroep merkt het hof op dat op verzoek van de advocaat-generaal door de raadsheer-commissaris nog een getuige is gehoord, alsmede dat gedurende de behandeling van de zaak in hoger beroep nader onderzoek heeft plaatsgehad omtrent een lijkzak. Het proces in hoger beroep heeft hierdoor vertraging opgelopen. Niettemin kan worden geconcludeerd dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden en dat deze overschrijding niet voor rekening van de verdachte dient te komen.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in eerste aanleg en in hoger beroep is overschreden. Dit dient te leiden tot strafvermindering.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren met aftrek van voorarrest naar het oordeel van het hof passend en geboden zijn geweest.
Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 17 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Gelet op voornoemde gevangenisstraf, zal het hof ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 03-207334-19 onder 2 tenlastegelegde – het aanwezig hebben van 13,9 gram hasjiesj – bepalen dat aan de verdachte voor dat feit geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij I]
De benadeelde partij [benadeelde partij I] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 143.742,61, ter zake van de vermissing en de dood van haar partner [slachtoffer] , te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering tot schadevergoeding bestaat uit de volgende posten:
  • kosten in verband met de uitvaart van [slachtoffer] , ad € 8.501,61;
  • kosten aan kinderopvang, ad € 90.250,00;
  • kosten aan huishoudelijke taken, ad € 11.875,00;
  • kosten aan doorlopende hypotheeklasten, ad € 12.900,00;
  • materiële schade op basis van shockschade, te weten reiskosten, ad € 216,00;
  • immateriële schade op basis van shockschade c.q. smartengeld, ad € 20.000,00.
De rechtbank heeft de door de benadeelde partij [benadeelde partij I] ingediende vordering tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 41.401,61 (bestaande uit de kosten in verband met de uitvaart ad € 8.501,61, de hypoheekkosten ad € 12.900,00 en een schadevergoeding wegens immateriële schade op grond van artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek ad € 20.000,00), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 december 2012 tot aan de dag van de volledige voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Voor het overige is vordering tot schadevergoeding afgewezen. De verdachte is veroordeeld in de kosten van de benadeelde partij, begroot op nihil.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot schadevergoeding welwillend dient te worden beoordeeld en volledig dient te worden toegewezen.
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat conform de beslissing van de rechtbank op de ingediende vordering tot schadevergoeding dient te worden beslist.
Het hof overweegt als volgt.
Kosten in verband met de uitvaart van het slachtoffer
Het hof stelt vast dat de gevorderde kosten in verband met de uitvaart van het slachtoffer in rechtstreeks verband staan tot het in de zaak met parketnummer 03-720095-13 onder 1 bewezenverklaarde feit. Deze kosten zijn ook voldoende onderbouwd. De gevorderde kosten ad € 8.501,61 zullen derhalve worden toegewezen.
Kosten aan kinderopvang en huishoudelijke taken
Naar het oordeel van het hof is niet genoegzaam komen vast te staan dat de schade bestaande uit de kosten aan kinderopvang en huishoudelijke taken door de benadeelde partij zelf is geleden. Het hof zal om die reden de verzochte vergoeding ter zake van deze posten afwijzen.
Kosten aan doorlopende hypotheeklasten
Naar het oordeel van het hof staan de kosten in verband met de doorlopende hypotheeklasten niet in voldoende rechtstreeks verband met het bewezenverklaarde handelen. De benadeelde partij zal derhalve in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering tot schadevergoeding.
Shockschade (materiële (reiskosten) en immateriële schade)
Blijkens vaste rechtspraak kan een vergoeding wegens immateriële schade bestaande uit shockschade worden toegekend als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich in het bijzonder kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde feit is gedood of verwond. Voor een vergoeding van shockschade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
De benadeelde partij [benadeelde partij I] is na de ruim drie jaar durende vermissing van haar partner geconfronteerd met zijn dood en met zijn opgegraven stoffelijk overschot. Het hof acht het zeer goed voorstelbaar dat de confrontatie met haar overleden partner een emotionele schok bij haar heeft teweeggebracht. Het hof is van oordeel dat in zoverre aan de in de jurisprudentie gestelde eisen is voldaan. Volgens vaste jurisprudentie is echter ook vereist dat een vergoeding wegens shockschade in het algemeen slechts is gerechtvaardigd bij het bestaan van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Dit betreft een strenge voorwaarde voor het kunnen toekennen van een vergoeding wegens shockschade.
Naar het oordeel van het hof kan op basis van de ingediende vordering tot schadevergoeding het bestaan van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld niet genoegzaam worden vastgesteld. Gelet hierop en de strenge eisen die blijkens de rechtspraak op dit punt worden gesteld, kan de gevorderde shockschade niet worden toegewezen. Het hof zal de gevorderde schadevergoeding voor zover die betrekking heeft op shockschade derhalve afwijzen.
Affectieschade dan wel immateriële schade
Voor zover de benadeelde partij [benadeelde partij I] in haar vordering tot schadevergoeding heeft beoogd te stellen dat er sprake is van affectieschade, overweegt het hof dat vergoeding van affectieschade ex artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek niet kan worden gevorderd ter zake van misdrijven die – zoals in het onderhavige geval – vóór 1 januari 2019 zijn gepleegd.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade overweegt het hof dat het de vraag is of de benadeelde partij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Daarvan is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en b, van het Burgerlijk Wetboek is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
Zoals reeds hiervoor is overwogen, is de benadeelde partij [benadeelde partij I] na de ruim drie jaar durende vermissing van haar partner [slachtoffer] geconfronteerd met zijn dood en met zijn opgegraven stoffelijk overschot. Het hof acht voldoende onderbouwd dat sprake is van een rechtstreeks verband tussen de doodslag op [slachtoffer] en het begraven van diens lichaam enerzijds en de psychische schade die de benadeelde partij [benadeelde partij I] heeft gesteld anderzijds. In dit verband merkt het hof op dat de benadeelde partij [benadeelde partij I] genoegzaam heeft gesteld dat zij onder behandeling is van een psycholoog en EMDR-therapie krijgt. Naar het oordeel van het hof is derhalve gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij I] in haar persoon is aangetast in de zin van artikel 6:106, eerste lid, sub b van het Burgerlijk Wetboek. Het hof acht het billijk om aan de benadeelde partij een immateriële schadevergoeding toe te kennen van € 20.000,00.
Totale schade en wettelijke rente
Het hof zal de hiervoor genoemde schade vaststellen op een bedrag van € 28.501,61. De verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade. Het hof zal de verdachte veroordelen tot betaling van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 december 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte veroordelen in de door de benadeelde partij [benadeelde partij I] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het in de zaak met parketnummer 03-720095-13 onder 1 en 3 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij I] is toegebracht tot een bedrag van € 28.501,61. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag en vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor de duur van 177 dagen zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij II] , [benadeelde partij III] , [benadeelde partij V] , [benadeelde partij VI] en [benadeelde partij IV] (kinderen, ouders en zus)
Verbetering van gronden
De rechtbank heeft op pagina 17 van het vonnis opgenomen dat de benadeelde partijen [benadeelde partij V] , [benadeelde partij VI] en [benadeelde partij IV] (ouders en zus van het slachtoffer) ieder een schadevergoeding van € 20.000,00 vorderen. Blijkens de ingediende vorderingen tot schadevergoeding vorderen deze benadeelde partijen evenwel een schadevergoeding van
€ 17.500,00.
Het hof verbetert de betreffende zin zodat die als volgt komt te luiden: De benadeelde partijen [benadeelde partij V] , [benadeelde partij VI] en [benadeelde partij IV] vorderen ieder een schade-vergoeding van € 17.500,00 ter zake van de vermissing en de dood van hun zoon c.q. broer, bestaande uit immateriële schade op basis van shockschade c.q. smartengeld, onder vermeerdering van de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedings-maatregel.
Aanvulling van gronden
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de benadeelde partijen [benadeelde partij II] , [benadeelde partij III] (de kinderen van het slachtoffer), [benadeelde partij V] , [benadeelde partij VI] en [benadeelde partij IV] (zijn ouders en zus) naar voren gebracht dat door het handelen van de verdachte hun recht op ‘family life’ in de zin van artikel 8 EVRM is geschonden. De aantasting van dit grondrecht weegt mee in het kader van de aantasting in de persoon, zodat (mede) op die grond een vergoeding ter zake van immateriële schade in de rede ligt.
Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank hieromtrent over en overweegt aanvullend als volgt.
Met betrekking tot het recht op familie- en gezinsleven als neergelegd in artikel 8 EVRM heeft de Hoge Raad in het zogenoemde Taxibus-arrest (ECLI:NL:HR:2002:AD5356) overwogen dat het ongeval (dat in die zaak had plaatsgevonden) als zodanig niet een inbreuk is op het recht op eerbiediging van ‘family life’. Voorts noopt artikel 8 EVRM er niet toe dat in de wetgeving wordt voorzien in een recht op (immateriële) schadevergoeding aan nabestaanden die een familielid verliezen als gevolg van het onrechtmatig handelen of nalaten van een ander. De Hoge Raad heeft daar in het arrest Vilt van 9 oktober 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI8583) aan toegevoegd dat dit niet anders is als het gaat om (immateriële) schadevergoeding aan de nabestaanden van de slachtoffers van een opzettelijk misdrijf. In het zogenoemde Taxibus-arrest heeft de Hoge Raad voorts nog overwogen dat het toekennen van schadevergoeding weliswaar mede kan worden gezien als een erkenning van en genoegdoening voor het verdriet wegens de dood van het slachtoffer, maar dat het niet ertoe kan bijdragen dat de nabestaanden in staat worden gesteld overeenkomstig de strekking van artikel 8 EVRM een normaal gezinsleven te leiden.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat – ofschoon het meer dan voorstelbaar is dat de ouders, de zus en de kinderen van [slachtoffer] hebben geleden onder zijn dood en vermissing – onvoldoende is gebleken dat de benadeelde partijen [benadeelde partij II] , [benadeelde partij III] , [benadeelde partij V] , [benadeelde partij VI] en [benadeelde partij IV] in hun persoon zijn aangetast in de zin van artikel 6:106, eerste lid, onder b van het Burgerlijk Wetboek. Voor zover namens deze benadeelde partijen (schending van) artikel 8 EVRM (mede) aan de vordering tot immateriële schadevergoeding ten grondslag is gelegd, kan dit – gelet op het vorenstaande – naar het oordeel van het hof evenmin tot toewijzing van een vergoeding wegens immateriële schade leiden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9a, 36f, 57, 63, 151 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de beslissing op de vordering strekkende tot het achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, doch uitsluitend ten aanzien van de kwalificatie van het in de zaak met parketnummer 03-720095-13 onder 2 bewezenverklaarde, de kwalificatie van het in de zaak met parketnummer 03-207334-19 onder 2 bewezenverklaarde, de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde partij I] en doet in zoverre opnieuw recht.
Bepaalt dat ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-207334-19 onder 2 bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Veroordeelt de verdachte voor de overige bewezen verklaarde feiten tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
17 (zeventien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij I]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij I] ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-720095-13 onder 1 en 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 28.501,61 (achtentwintigduizend vijfhonderdéén euro en eenenzestig cent) bestaande uit € 8.501,61 (achtduizend vijfhonderdéén euro en eenenzestig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding af voor zover gevorderd voor kosten van kinderopvang, huishoudelijke taken en shockschade inclusief reiskosten.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige (hypotheeklasten) niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij I] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-720095-13 onder 1 en 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 28.501,61 (achtentwintigduizend vijfhonderdéén euro en eenenzestig cent) bestaande uit € 8.501,61 (achtduizend vijfhonderdéén euro en eenenzestig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 177 (honderdzevenenzeventig) dagen.
Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 18 december 2012.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. F.C.J.E. Meeuwis, voorzitter,
mr. O.M.J.J. van de Loo en mr. J. Nederlof, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting, griffier,
en op 1 februari 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.