3.5.Tegen de hiervoor onder 3.4.1 en 3.4.2 genoemde beslissingen en motivering komt de man met vier grieven op. Volgens hem oordeelt de rechtbank ten onrechte:
dat de onderlinge draagplicht tussen partijen moet worden vastgesteld naar evenredigheid van ieders aandeel in het ontstaan van de schuld en dat de situatie dat uit een rechtshandeling of de wet een andere verdeling voortvloeit zich niet voordoet (rov 4.3, 4.4 en 4.5);
dat de schuld van het niet leveren van de woning volledig bij de man ligt (rov 4.6) en de daarmee corresponderende beslissing (rov 5.1);
tot bekrachtiging van de proceskostenveroordeling van de man in de hoofdzaak in het verstekvonnis van 18 augustus 2021 (rov 5.5);
tot compensatie van de proceskosten in de vrijwaringszaak.
3.6.1De
manricht zijn eerste grief tegen de rechtsoverwegingen 4.3, 4.4 en 4.5 van de rechtbank. Volgens de man had de rechtbank moeten oordelen dat een andere verdeling uit de wet/rechtshandeling voortvloeit. Partijen waren ook maten in een landbouwmaatschap en de woning maakte deel uit van het ondernemingsvermogen van deze maatschap. Hoofdregel is dat gezamenlijk handelende schuldenaren voor gelijke delen zijn verbonden. Er zijn bij de totstandkoming van de schuld in de rechtsverhouding tussen de kopers en de maatschap van de man en de vrouw noch in de maatschapsovereenkomst noch anderszins afspraken gemaakt die afwijken van de hoofdregel. Hoofdelijkheid volgt ook niet uit de art. 7a:1679 BW en 7a:1680 BW die op de maatschap van toepassing zijn.
3.6.2De
vrouwvoert verweer. Op de stellingen van de vrouw zal het hof voor zover van belang hierna ingaan.
3.6.3Het
hofoverweegt als volgt.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in verzet onder de feiten (rov 2.1) vastgesteld dat de kopers de koopovereenkomst hebben ontbonden en bij brief van 10 december 2018 aanspraak hebben gemaakt op de contractuele, hoofdelijk verschuldigde boete van
€ 43.000,--. De kopers hebben deze hoofdelijkheid gebaseerd op artikel 9 sub c van de koopovereenkomst, waarin de hoofdelijkheid voor verplichtingen die voorvloeien uit de overeenkomst is geregeld voor het geval de koper/verkoper uit twee of meer (rechts)personen bestaat.
De man heeft tegen dit feit geen kenbare grief gericht. Een grief wordt als zodanig aangemerkt, als deze voor de wederpartij op voldoende kenbare wijze in de procedure is gebracht. Dit heeft de man niet gedaan. De man stelt weliswaar dat bij de totstandkoming van de schuld in de rechtsverhouding tussen de kopers en de maatschap van de man en de vrouw geen afspraken zijn gemaakt die afwijken van de hoofdregel, maar voorziet deze stelling niet van een context of toelichting. Bovendien richt de man zijn grief tegen de rechtsoverwegingen 4.3, 4.4 en 4.5 maar niet tegen rechtsoverweging 2.1.
Als de man met zijn eerste grief bedoelt dat partijen door de werking van de maatschapsovereenkomst (alsnog) voor gelijke delen zijn verbonden (en dit gevolgen zou hebben voor de aan hem opgelegde draagplicht), baat hem dit niet. Uit de vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van de maatschap, gedateerd 28 juli 2017 (prod. 1 bij de memorie van antwoord), blijkt dat de maatschap is beëindigd per 1 januari 2018. Dit was dus voordat de koopovereenkomst werd gesloten. In deze vaststellingsovereenkomst (art. 5) hebben partijen zich verplicht mee te werken aan de verkoop van het registergoed. Verder hebben zij afgesproken dat de vrouw afstand doet van al haar aanspraken uit hoofde van de maatschap en dat de man in beginsel de bestaande schulden in de maatschap zal voldoen en de vrouw hiervoor zal vrijwaren (art. 10). De vrouw heeft in verband met voormelde verplichting een volmacht verleend. Hiervan uitgaande heeft de man zijn grief in zoverre onvoldoende geconcretiseerd en gespecificeerd tegenover het verweer van de vrouw.
Dit geldt ook voor zijn stelling dat hij zijn helft heeft afgekocht middels een schikking, dat de kopers het gedeelte tussen 50% en het bedrag dat hij heeft betaald, hebben kwijtgescholden en dat hij daarvoor niet meer kan worden aangesproken. De man heeft deze stelling niet met stukken onderbouwd, de vrouw heeft de kwijtschelding weersproken en de kopers hebben in de procedure aangevoerd dat de bedoeling van de afspraak was om de man, niet meer hoofdelijk aansprakelijk te houden voor de resterende boete, indien hij ongeveer de helft van de boete betaalt.
Naar het oordeel van het hof kunnen voor het bepalen van de onderlinge draagplicht de art. 6:101 BW en 6:102 BW – dat gaat over de hoofdelijke verbondenheid van een ieder, als ieder van twee of meer personen verplicht is tot vergoeding van schade – als grondslag dienen voor de vordering van de vrouw en doet de uitzondering van art. 6:102 BW zich niet voor. Al hetgeen de man verder in het kader van deze grief aanvoert, leidt niet tot een ander oordeel. De grief faalt.
3.7.1De tweede grief richt de man tegen het oordeel dat alleen hij schuldig is aan het niet leveren van het registergoed (r.o.v 4.6) en tegen de motivering van de rechtbank in rechtsoverweging 4.5:
- dat het op zijn weg lag om te zorgen dat de spullen (hof: de roerende zaken van de huurder) werden opgeruimd, omdat hij op het moment dat het registergoed moest worden geleverd daarin verbleef en de vrouw elders was gehuisvest.
- dat hij een trekker had kunnen huren om het afval op te ruimen en geen reden had om niet te gaan opruimen, omdat zijn trekker bij de broer van de vrouw stond en deze de trekker niet wilde afgeven.
- dat hij elders woonruimte had kunnen huren zolang dat nodig was en geen reden had om niet tot levering van het registergoed over te gaan, omdat hij niet zijn intrek kon nemen in de woning aan [straatnaam] , omdat de vrouw daar nog woonde.
De
manlicht zijn grief, kort gezegd, als volgt toe:
a. onjuist is dat hij op het allerlaatst besloot niet akkoord te gaan met de levering van het registergoed; hij heeft de vrouw ruim voor de leveringsdatum al gewaarschuwd voor de omstandigheden die aan de levering in de weg konden staan;
b. de verantwoordelijkheid voor de door hem aangevoerde omstandigheden (wegruimen puin, opruimen spullen gewezen huurders) kwam niet alleen voor zijn rekening, omdat hij op dat moment in het registergoed woonde. Partijen waren maten in een landbouwmaatschap en gehouden hun arbeid in te brengen. De tractor stond bij de broer van de vrouw. De broer weigerde deze terug te geven, omdat het zijn tractor zou zijn en de vrouw heeft nagelaten om in deze situatie te bemiddelen. Aan de huur van een trekker zijn kosten verbonden, die hij alleen had moeten dragen, terwijl de vrouw als mede-eigenaar voordeel zou genieten van het ruimen van het puin. Partijen waren als eigenaar en maten sámen gehouden om met het oog op levering van het registergoed de spullen van de voormalige huurders op te ruimen;
c. het was niet aan hem om vervangende woonruimte te zoeken, maar aan de vrouw om de woning aan [straatnaam] (hierna: de woning) te verlaten, zodat hij daarin zijn intrek kon nemen. Hij pachtte de woning, betaalde de pachtpenningen en runde na het einde van de maatschap alleen het bedrijf. Vanaf deze woning kon hij in de directe nabijheid van het bedrijf en de dieren verkeren. De vrouw weigerde deze woning te verlaten, omdat de voorzieningenrechter dat voor de verkoop van het registergoed zo had beslist, hoewel het zwaarst wegende argument dat het registergoed niet was verkocht en dat geen belemmering was voor het toezicht op het bedrijf en de bedrijfsvoering zich niet meer voordeed;
d. de vrouw zelf heeft nagelaten haar belangen en daarmee de belangen van de man te behartigen door niet te verschijnen in de procedure en geen inhoudelijk verweer te voeren in de verzet procedure.
Daarnaast kan hij zich niet vinden in het oordeel dat hij aan de vrouw de proceskosten moet vergoeden inzake het vonnis in verzet (met zaaknummer 287241 / HA ZA 21-24).
3.7.2De
vrouwvoert verweer. Op de stellingen van de vrouw zal het hof voor zover van belang hierna ingaan.
3.7.3Het
hofverwerpt de stellingen van de man. De vrouw heeft een onherroepelijke volmacht verleend om de levering van het registergoed tot stand te brengen. Daarmee heeft de vrouw aan haar verplichting in de koopovereenkomst om mee te werken aan de levering van het registergoed voldaan. De man zou zelf de akte tot levering ondertekenen en heeft dit geweigerd. Hierdoor is de levering niet doorgegaan en is de boeteclausule in werking getreden.
Beide partijen waren op grond van de koopovereenkomst in beginsel verplicht het registergoed leeg en ontruimd op te leveren. De man kon echter om de volgende redenen niet van de vrouw verwachten, dat zij hierbij zou helpen. De man had alleen, met uitsluiting van de vrouw, het gebruik van het registergoed. Dit registergoed was steeds gedeeltelijk verhuurd en de (eerdere) huurders hebben bij hun vertrek roerende zaken achter gelaten. Vanwege de levering van het registergoed, moest de man zijn eigen roerende zaken verwijderen. Van hem mocht worden verwacht dat hij op dat moment, gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden, ook de resterende roerende zaken van de vertrokken huurders zou verwijderen. Dat de vrouw op dat moment mede-eigenaar was en partijen maten in een maatschap waren, verschoont de man daarom niet.
Verder was de man, als gebruiker van de woning, gehouden om het puin op het erf op te ruimen. Hierbij is ook van belang dat ten tijde van de geplande levering van het registergoed de maatschap al was geëindigd. De man zette de onderneming alleen voort en de vrouw had geen betrokkenheid meer bij de onderneming. Zij was dan ook niet meer verplicht tot inbreng van arbeid. De man had voor het ruimen van het puin inderdaad zelf een tractor kunnen huren, ook als daaraan kosten waren verbonden. Deze kosten zullen niet in verhouding hebben gestaan tot de verschuldigde boete vanwege het niet leveren van het registergoed. Uit de afspraken onder 7 en 8 van voornoemde vaststellingsovereenkomst blijkt dat de landbouwmachines in eigendom toekomen aan de broer van de vrouw. Onduidelijk is waarop de door de man veronderstelde verplichting van de vrouw om te bemiddelen tussen de man en de broer, is gebaseerd. Het verwijt van de man dat de vrouw heeft nagelaten te bemiddelen is dan ook onterecht.
Anders dan de man stelt, lag het niet op de weg van de vrouw om de woning aan [straatnaam] te verlaten. Zij ontleende haar gebruik van de woning immers aan een rechterlijke uitspraak: de beslissing van de voorzieningenrechter. Niet is komen vast te staan dat sprake is van een andersluidend oordeel, zodat het hof uitgaat van de beslissing van de voorzieningenrechter. De door de man gestelde belangen / gewijzigde omstandigheden doen hieraan niet af.
Tot slot treft ook het beroep van de man op de redelijkheid en billijkheid geen doel, alleen al omdat zijn stellingen dat de vrouw haar belangen en die van de man niet heeft behartigd tegenover het verweer van de vrouw niet zijn komen vast te staan. De vrouw heeft (al in eerste aanleg) onbetwist aangevoerd dat zij geen kennis had van de inleidende dagvaarding. Daarnaast blijkt uit haar verzet dagvaarding van 5 januari 2021 dat zij in de hoofdzaak verweer heeft gevoerd. Daarbij komt dat de kopers aanvoeren dat de bedoeling van de afspraak was de man niet meer hoofdelijk aansprakelijk te houden voor de resterende boete, indien hij ongeveer de helft van de boete betaalt. Dat de kopers bereid zouden zijn het resterende bedrag te laten vallen, indien de vrouw wel zou zijn verschenen, wordt daarmee ontkracht.
De slotsom is dan ook dat is komen vast te staan dat de man kan worden verweten, dat de levering van de woning niet heeft plaatsgevonden. Aan het voorgaande doet niet af, dat de man de vrouw heeft gewaarschuwd. Ook grief 2 slaagt niet.