ECLI:NL:GHSHE:2023:3872

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 november 2023
Publicatiedatum
21 november 2023
Zaaknummer
200.321.227_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de onderlinge draagplicht voor een contractueel hoofdelijk verschuldigde boete tussen ex-echtgenoten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de verdeling van de onderlinge draagplicht van een man en een vrouw, die ex-echtgenoten zijn, voor een contractueel hoofdelijk verschuldigde boete van € 43.000,-. De man en de vrouw zijn op 20 juli 2018 gescheiden en hebben hun agrarisch bedrijf met woning verkocht aan derden. De levering van het registergoed is echter niet doorgegaan, wat heeft geleid tot de aanspraak op de boete door de kopers. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vrouw veroordeeld tot betaling van de volledige boete, waarop zij in verzet is gegaan en de man in vrijwaring heeft opgeroepen. Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat de man de volledige boete verschuldigd is, omdat hij heeft geweigerd mee te werken aan de levering van het registergoed. De man heeft in hoger beroep vier grieven ingediend, maar het hof heeft deze grieven verworpen. Het hof heeft geoordeeld dat de man niet kan worden vrijgesteld van zijn verplichtingen en dat de vrouw niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het niet leveren van het registergoed. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Familie- en Jeugdrecht
zaaknummer 200.321.227/01
arrest van 21 november 2023
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats]
appellant,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: M.M.B. Lukassen te Heerlen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. Th.J.H.M. Linssen te Tilburg.
op het bij exploot van dagvaarding van 30 augustus 2022 ingeleide hoger beroep van devonnissen van 24 maart 202128 september 2022, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen de man als gedaagde en eiser in het verzet en de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/297209 / HA ZA 21-508)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met productie;
  • de memorie van grieven met productie;
  • de memorie van antwoord met productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
De man heeft in hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende – uitvoerbaar bij voorraad –:
Primair:
I. de vorderingen van de vrouw zal afwijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen;
Subsidiair:
II. de vorderingen van de vrouw zal afwijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen behoudens voor zover die meer dan de helft van het bedrag van de oorspronkelijke vordering van € 43.000,- betreft;
In alle gevallen:
III. de vrouw zal veroordelen tot terugbetaling aan de man hetgeen de man op basis van het bestreden vonnis aan de vrouw heeft voldaan;
IV. de vrouw zal veroordelen in de proceskosten van de procedure in beide instanties.
De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof – uitvoerbaar bij voorraad – de grieven van de man zal afwijzen en het bestreden vonnis zal bekrachtigen met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in beide instanties.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden van hun stellingen.

3.De beoordeling

3.1
Deze zaak gaat over de verdeling van de onderlinge draagplicht van de man en de vrouw voor een contractueel hoofdelijk verschuldigde boete.
Feiten
3.2
Het hof gaat net als de rechtbank uit van de volgende vaststaande feiten.
( a) De man en de vrouw zijn ex-echtgenoten.
( b) Zij zijn op [datum] 2019 gescheiden.
( c) Op 20 juli 2018 hebben zij hun agrarisch bedrijf met woning in [plaats] aan de [adres] (verder: het registergoed) verkocht (prod. 1 bij dagvaarding in vrijwaring) aan [persoon 1] en [persoon 2] (verder: de kopers).
( d) Als uiterste leveringsdatum was afgesproken 15 november 2018.
( e) De vrouw had bij notariële akte volmacht verleend voor de levering (prod. 3 bij dagvaarding in vrijwaring).
( f) De man zou persoonlijk bij de notaris verschijnen om mee te werken aan de levering. De man heeft dat vervolgens geweigerd.
( g) De kopers hebben de vrouw en de man daarop bij brief van 16 november 2018 in gebreke gesteld.
( h) Desondanks zijn de vrouw en de man niet overgegaan tot levering van het registergoed
( i) De kopers hebben daarop de koopovereenkomst ontbonden en bij brief van 10 december 2018 aanspraak gemaakt op de contractuele, hoofdelijk verschuldigde boete ad € 43.000,-.
Procedure bij de rechtbank.
3.3
De kopers hebben de man en de vrouw op 28 maart 2019 gedagvaard en hoofdelijke veroordeling tot betaling van de boete gevorderd, omdat de vrouw en de man niet betaalden. De man is in rechte verschenen en heeft met de kopers een vaststellingsovereenkomst gesloten (bijlage 4 bij verzetdagvaarding 24 september 2021). Deze vaststellingsovereenkomst, opgenomen in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank houdt, kort gezegd, in dat de man een bedrag van in totaal € 19.801,83 aan de kopers betaalt, onder compensatie van kosten. De procedure tegen de man is doorgehaald. De rechtbank heeft tegen de vrouw verstek verleend en haar (onder meer) veroordeeld tot betaling van de volledige boete.
De vrouw is tegen dit vonnis in verzet gekomen en heeft de man in vrijwaring opgeroepen.
De rechtbank heeft in het verzet in de hoofdzaak bij vonnis van 18 augustus 2021 geoordeeld dat het door de man betaalde bedrag van € 19.801,83 in mindering dient te komen op de tegen de vrouw uitgesproken veroordeling en verstaan dat de vrouw in het vonnis van 25 november 2020 moet worden geacht te zijn veroordeeld om aan de kopers te betalen een bedrag van € 23.198,17 te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast heeft de rechtbank de buitengerechtelijk kosten alsnog afgewezen. De rechtbank heeft in zoverre het verstekvonnis vernietigd. Overigens heeft de rechtbank het verstekvonnis bekrachtigd en de vrouw veroordeeld in de kosten van de procedure in verzet begroot op € 721,--.
In de vrijwaringszaak heeft de rechtbank bij vonnis van eveneens 18 augustus 2021 tegen de man verstek verleend en hem veroordeeld aan de vrouw te betalen al hetgeen waartoe de man in de hoofdzaak jegens de kopers is veroordeeld. Van dit verstekvonnis in de vrijwaringszaak is de man in verzet gekomen.
Oordeel rechtbank
3.4.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in verzet – uitvoerbaar bij voorraad –:
  • het vonnis van 18 augustus 2021 onder zaaknummer / rolnummer 291013 / HA ZA 21-198 in zoverre vernietigd dat de man aan de vrouw (telkens) dient te betalen wat de vrouw aan de kopers betaalt of reeds heeft betaald in aflossing op het bedrag dat zij uit hoofde van het vonnis in verzet van 18 augustus onder zaaknummer / rolnummer 287241 / HA ZA 21-24 dient te betalen en dat de man de betaling dient te verrichten binnen 2 weken nadat de vrouw aan hem bewijs van haar betaling aan de kopers heeft verstrekt;
  • het vonnis van 18 augustus 2021 onder zaaknummer / rolnummer 291013 / HA ZA 21-198 vernietigd voor wat betreft de veroordeling in de kosten en alsnog de kosten van de vrijwaringsprocedure gecompenseerd;
  • het verstekvonnis overigens bekrachtigd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.4.2
De rechtbank heeft haar beslissingen, samengevat, als volgt gemotiveerd.
  • Op grond van art. 6:10 BW zijn de man en de vrouw verplicht de schuld te dragen voor het gedeelte dat hem/haar in de onderlinge verhouding aangaat. Betaalt een van hen meer dan het gedeelte dat hem/haar aangaat, dan heeft hij/zij voor het meerdere verhaal op de ander. In beginsel is iedere schuldenaar voor een gelijk deel draagplichtig, tenzij de wet hiervoor een oplossing biedt en dat is hier het geval.
  • De overeengekomen boetebepaling tussen de kopers enerzijds en de man en de vrouw anderzijds is niet enkel bedoeld als prikkel tot nakoming, maar strekt ook tot vergoeding van de schade.
  • Artikel 6:102 BW biedt grondslag voor de vaststelling van de schade.
  • De schade moet worden vastgesteld aan de hand van art. 6:101 BW.
  • Voldoende is komen vast te staan dat de volledige schuld van het niet leveren van de woning bij de man ligt. Hij is in de onderlinge verhouding met de vrouw dan ook de volledige boete verschuldigd.
Grieven
3.5.
Tegen de hiervoor onder 3.4.1 en 3.4.2 genoemde beslissingen en motivering komt de man met vier grieven op. Volgens hem oordeelt de rechtbank ten onrechte:
dat de onderlinge draagplicht tussen partijen moet worden vastgesteld naar evenredigheid van ieders aandeel in het ontstaan van de schuld en dat de situatie dat uit een rechtshandeling of de wet een andere verdeling voortvloeit zich niet voordoet (rov 4.3, 4.4 en 4.5);
dat de schuld van het niet leveren van de woning volledig bij de man ligt (rov 4.6) en de daarmee corresponderende beslissing (rov 5.1);
tot bekrachtiging van de proceskostenveroordeling van de man in de hoofdzaak in het verstekvonnis van 18 augustus 2021 (rov 5.5);
tot compensatie van de proceskosten in de vrijwaringszaak.
Ad grief 1
3.6.1
De
manricht zijn eerste grief tegen de rechtsoverwegingen 4.3, 4.4 en 4.5 van de rechtbank. Volgens de man had de rechtbank moeten oordelen dat een andere verdeling uit de wet/rechtshandeling voortvloeit. Partijen waren ook maten in een landbouwmaatschap en de woning maakte deel uit van het ondernemingsvermogen van deze maatschap. Hoofdregel is dat gezamenlijk handelende schuldenaren voor gelijke delen zijn verbonden. Er zijn bij de totstandkoming van de schuld in de rechtsverhouding tussen de kopers en de maatschap van de man en de vrouw noch in de maatschapsovereenkomst noch anderszins afspraken gemaakt die afwijken van de hoofdregel. Hoofdelijkheid volgt ook niet uit de art. 7a:1679 BW en 7a:1680 BW die op de maatschap van toepassing zijn.
3.6.2
De
vrouwvoert verweer. Op de stellingen van de vrouw zal het hof voor zover van belang hierna ingaan.
3.6.3
Het
hofoverweegt als volgt.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in verzet onder de feiten (rov 2.1) vastgesteld dat de kopers de koopovereenkomst hebben ontbonden en bij brief van 10 december 2018 aanspraak hebben gemaakt op de contractuele, hoofdelijk verschuldigde boete van
€ 43.000,--. De kopers hebben deze hoofdelijkheid gebaseerd op artikel 9 sub c van de koopovereenkomst, waarin de hoofdelijkheid voor verplichtingen die voorvloeien uit de overeenkomst is geregeld voor het geval de koper/verkoper uit twee of meer (rechts)personen bestaat.
De man heeft tegen dit feit geen kenbare grief gericht. Een grief wordt als zodanig aangemerkt, als deze voor de wederpartij op voldoende kenbare wijze in de procedure is gebracht. Dit heeft de man niet gedaan. De man stelt weliswaar dat bij de totstandkoming van de schuld in de rechtsverhouding tussen de kopers en de maatschap van de man en de vrouw geen afspraken zijn gemaakt die afwijken van de hoofdregel, maar voorziet deze stelling niet van een context of toelichting. Bovendien richt de man zijn grief tegen de rechtsoverwegingen 4.3, 4.4 en 4.5 maar niet tegen rechtsoverweging 2.1.
Als de man met zijn eerste grief bedoelt dat partijen door de werking van de maatschapsovereenkomst (alsnog) voor gelijke delen zijn verbonden (en dit gevolgen zou hebben voor de aan hem opgelegde draagplicht), baat hem dit niet. Uit de vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van de maatschap, gedateerd 28 juli 2017 (prod. 1 bij de memorie van antwoord), blijkt dat de maatschap is beëindigd per 1 januari 2018. Dit was dus voordat de koopovereenkomst werd gesloten. In deze vaststellingsovereenkomst (art. 5) hebben partijen zich verplicht mee te werken aan de verkoop van het registergoed. Verder hebben zij afgesproken dat de vrouw afstand doet van al haar aanspraken uit hoofde van de maatschap en dat de man in beginsel de bestaande schulden in de maatschap zal voldoen en de vrouw hiervoor zal vrijwaren (art. 10). De vrouw heeft in verband met voormelde verplichting een volmacht verleend. Hiervan uitgaande heeft de man zijn grief in zoverre onvoldoende geconcretiseerd en gespecificeerd tegenover het verweer van de vrouw.
Dit geldt ook voor zijn stelling dat hij zijn helft heeft afgekocht middels een schikking, dat de kopers het gedeelte tussen 50% en het bedrag dat hij heeft betaald, hebben kwijtgescholden en dat hij daarvoor niet meer kan worden aangesproken. De man heeft deze stelling niet met stukken onderbouwd, de vrouw heeft de kwijtschelding weersproken en de kopers hebben in de procedure aangevoerd dat de bedoeling van de afspraak was om de man, niet meer hoofdelijk aansprakelijk te houden voor de resterende boete, indien hij ongeveer de helft van de boete betaalt.
Naar het oordeel van het hof kunnen voor het bepalen van de onderlinge draagplicht de art. 6:101 BW en 6:102 BW – dat gaat over de hoofdelijke verbondenheid van een ieder, als ieder van twee of meer personen verplicht is tot vergoeding van schade – als grondslag dienen voor de vordering van de vrouw en doet de uitzondering van art. 6:102 BW zich niet voor. Al hetgeen de man verder in het kader van deze grief aanvoert, leidt niet tot een ander oordeel. De grief faalt.
Grief 2
3.7.1
De tweede grief richt de man tegen het oordeel dat alleen hij schuldig is aan het niet leveren van het registergoed (r.o.v 4.6) en tegen de motivering van de rechtbank in rechtsoverweging 4.5:
  • dat het op zijn weg lag om te zorgen dat de spullen (hof: de roerende zaken van de huurder) werden opgeruimd, omdat hij op het moment dat het registergoed moest worden geleverd daarin verbleef en de vrouw elders was gehuisvest.
  • dat hij een trekker had kunnen huren om het afval op te ruimen en geen reden had om niet te gaan opruimen, omdat zijn trekker bij de broer van de vrouw stond en deze de trekker niet wilde afgeven.
  • dat hij elders woonruimte had kunnen huren zolang dat nodig was en geen reden had om niet tot levering van het registergoed over te gaan, omdat hij niet zijn intrek kon nemen in de woning aan [straatnaam] , omdat de vrouw daar nog woonde.
De
manlicht zijn grief, kort gezegd, als volgt toe:
a. onjuist is dat hij op het allerlaatst besloot niet akkoord te gaan met de levering van het registergoed; hij heeft de vrouw ruim voor de leveringsdatum al gewaarschuwd voor de omstandigheden die aan de levering in de weg konden staan;
b. de verantwoordelijkheid voor de door hem aangevoerde omstandigheden (wegruimen puin, opruimen spullen gewezen huurders) kwam niet alleen voor zijn rekening, omdat hij op dat moment in het registergoed woonde. Partijen waren maten in een landbouwmaatschap en gehouden hun arbeid in te brengen. De tractor stond bij de broer van de vrouw. De broer weigerde deze terug te geven, omdat het zijn tractor zou zijn en de vrouw heeft nagelaten om in deze situatie te bemiddelen. Aan de huur van een trekker zijn kosten verbonden, die hij alleen had moeten dragen, terwijl de vrouw als mede-eigenaar voordeel zou genieten van het ruimen van het puin. Partijen waren als eigenaar en maten sámen gehouden om met het oog op levering van het registergoed de spullen van de voormalige huurders op te ruimen;
c. het was niet aan hem om vervangende woonruimte te zoeken, maar aan de vrouw om de woning aan [straatnaam] (hierna: de woning) te verlaten, zodat hij daarin zijn intrek kon nemen. Hij pachtte de woning, betaalde de pachtpenningen en runde na het einde van de maatschap alleen het bedrijf. Vanaf deze woning kon hij in de directe nabijheid van het bedrijf en de dieren verkeren. De vrouw weigerde deze woning te verlaten, omdat de voorzieningenrechter dat voor de verkoop van het registergoed zo had beslist, hoewel het zwaarst wegende argument dat het registergoed niet was verkocht en dat geen belemmering was voor het toezicht op het bedrijf en de bedrijfsvoering zich niet meer voordeed;
d. de vrouw zelf heeft nagelaten haar belangen en daarmee de belangen van de man te behartigen door niet te verschijnen in de procedure en geen inhoudelijk verweer te voeren in de verzet procedure.
Daarnaast kan hij zich niet vinden in het oordeel dat hij aan de vrouw de proceskosten moet vergoeden inzake het vonnis in verzet (met zaaknummer 287241 / HA ZA 21-24).
3.7.2
De
vrouwvoert verweer. Op de stellingen van de vrouw zal het hof voor zover van belang hierna ingaan.
3.7.3
Het
hofverwerpt de stellingen van de man. De vrouw heeft een onherroepelijke volmacht verleend om de levering van het registergoed tot stand te brengen. Daarmee heeft de vrouw aan haar verplichting in de koopovereenkomst om mee te werken aan de levering van het registergoed voldaan. De man zou zelf de akte tot levering ondertekenen en heeft dit geweigerd. Hierdoor is de levering niet doorgegaan en is de boeteclausule in werking getreden.
Beide partijen waren op grond van de koopovereenkomst in beginsel verplicht het registergoed leeg en ontruimd op te leveren. De man kon echter om de volgende redenen niet van de vrouw verwachten, dat zij hierbij zou helpen. De man had alleen, met uitsluiting van de vrouw, het gebruik van het registergoed. Dit registergoed was steeds gedeeltelijk verhuurd en de (eerdere) huurders hebben bij hun vertrek roerende zaken achter gelaten. Vanwege de levering van het registergoed, moest de man zijn eigen roerende zaken verwijderen. Van hem mocht worden verwacht dat hij op dat moment, gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden, ook de resterende roerende zaken van de vertrokken huurders zou verwijderen. Dat de vrouw op dat moment mede-eigenaar was en partijen maten in een maatschap waren, verschoont de man daarom niet.
Verder was de man, als gebruiker van de woning, gehouden om het puin op het erf op te ruimen. Hierbij is ook van belang dat ten tijde van de geplande levering van het registergoed de maatschap al was geëindigd. De man zette de onderneming alleen voort en de vrouw had geen betrokkenheid meer bij de onderneming. Zij was dan ook niet meer verplicht tot inbreng van arbeid. De man had voor het ruimen van het puin inderdaad zelf een tractor kunnen huren, ook als daaraan kosten waren verbonden. Deze kosten zullen niet in verhouding hebben gestaan tot de verschuldigde boete vanwege het niet leveren van het registergoed. Uit de afspraken onder 7 en 8 van voornoemde vaststellingsovereenkomst blijkt dat de landbouwmachines in eigendom toekomen aan de broer van de vrouw. Onduidelijk is waarop de door de man veronderstelde verplichting van de vrouw om te bemiddelen tussen de man en de broer, is gebaseerd. Het verwijt van de man dat de vrouw heeft nagelaten te bemiddelen is dan ook onterecht.
Anders dan de man stelt, lag het niet op de weg van de vrouw om de woning aan [straatnaam] te verlaten. Zij ontleende haar gebruik van de woning immers aan een rechterlijke uitspraak: de beslissing van de voorzieningenrechter. Niet is komen vast te staan dat sprake is van een andersluidend oordeel, zodat het hof uitgaat van de beslissing van de voorzieningenrechter. De door de man gestelde belangen / gewijzigde omstandigheden doen hieraan niet af.
Tot slot treft ook het beroep van de man op de redelijkheid en billijkheid geen doel, alleen al omdat zijn stellingen dat de vrouw haar belangen en die van de man niet heeft behartigd tegenover het verweer van de vrouw niet zijn komen vast te staan. De vrouw heeft (al in eerste aanleg) onbetwist aangevoerd dat zij geen kennis had van de inleidende dagvaarding. Daarnaast blijkt uit haar verzet dagvaarding van 5 januari 2021 dat zij in de hoofdzaak verweer heeft gevoerd. Daarbij komt dat de kopers aanvoeren dat de bedoeling van de afspraak was de man niet meer hoofdelijk aansprakelijk te houden voor de resterende boete, indien hij ongeveer de helft van de boete betaalt. Dat de kopers bereid zouden zijn het resterende bedrag te laten vallen, indien de vrouw wel zou zijn verschenen, wordt daarmee ontkracht.
De slotsom is dan ook dat is komen vast te staan dat de man kan worden verweten, dat de levering van de woning niet heeft plaatsgevonden. Aan het voorgaande doet niet af, dat de man de vrouw heeft gewaarschuwd. Ook grief 2 slaagt niet.
Grief 3
3.8
In zijn derde grief maakt de man bezwaar tegen de toewijzing van de vordering van de vrouw in de vrijwaringsprocedure om hem te veroordelen in de kosten in de verzet procedure tussen de vrouw en de kopers (begroot op € 721,-) onder verwijzing naar zijn toelichting op de grieven 1en 2. Deze grief faalt gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen onder 3.5 en 3.6.
Grief 4
3.9
De vierde grief richt de man tegen de compensatie van de kosten van de procedure. Omdat de beslissing van de rechtbank in het bestreden vonnis in verzet in stand blijft, ziet het hof geen aanleiding om een andere beslissing te nemen.
Bewijsaanbod
3.10.1
De man doet een bewijsaanbod voor alle feiten en omstandigheden die aan zijn stellingen en vorderingen ten grondslag liggen, speciaal door middel van getuigen.
Verder biedt de man specifiek aan om de inhoud en achtergrond te bewijzen van de vaststellingsovereenkomst die tot doorhaling van de procedure tussen de kopers en de man hebben geleid en dat de woning onderdeel uitmaakte van het ondernemingsvermogen van de maatschap tussen partijen en dat partijen een onderlinge draagplicht van 50/50 hebben afgesproken. Hij stelt dat dit bewijs kan worden geleverd door het horen van getuigen, waaronder de man zelf, zijn bedrijfsadviseurs en accountant.
3.10.2
Het hof passeert het bewijsaanbod van de man inzake alle feiten en omstandigheden die hij aan zijn stellingen en vorderingen ten grondslag legt, omdat dit bewijsaanbod onvoldoende concreet en specifiek is in het licht van het debat van partijen.
Het hof passeert ook het bewijsaanbod van de man inzake de achtergrond en de inhoud van vaststellingsovereenkomst, omdat dit onvoldoende concreet is gezien het debat tussen partijen. De man stelt immers niet welke inhoud hij wil bewijzen, terwijl de inhoud van de vaststellingsovereenkomst bekend is en ook niet welke achtergrond.
Het hof komt niet toe aan het bewijsaanbod van de man voor zover dat zou zien op zijn stelling dat de kopers het gedeelte tussen 50% en het bedrag dat hij heeft betaald, hebben kwijtgescholden. De man heeft daartoe tegenover de stellingen van de vrouw en gelet op de eigen verklaring van de kopers te weinig gesteld. Daarbij komt dat een kwijtschelding, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, voor de onderlinge draagplicht van de man en de vrouw niet relevant is.
Tot slot gaat het hof voorbij aan het bewijsaanbod inzake het ondernemingsvermogen en de draagplicht. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning onderdeel uitmaakte van het ondernemingsvermogen van de maatschap en dat tussen partijen een onderlinge draagplicht is afgesproken, in zoverre is het hierop ziende bewijsaanbod – gelet op het debat van partijen – niet relevant.
3.11
De slotsom is dat de grieven falen. Het hof zal het bestreden vonnis in verzet bekrachtigen en de kosten van de procedure in hoger beroep compenseren gelet op de voormalige relatie tussen partijen.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond (zaaknummer /rolnummer C/03/297209 / HA ZA 21-508) van 28 september 2022;
compenseert de proceskosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M.J. Peters, P.P.M. van Reijsen en G.J. Vossestein en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 november 2023.
griffier rolraadsheer