ECLI:NL:GHSHE:2023:3843

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 november 2023
Publicatiedatum
21 november 2023
Zaaknummer
20-000743-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant inzake diefstal, poging tot diefstal, bedreiging, vernieling en wederspannigheid

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1990 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was in eerste aanleg veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder diefstal, poging tot diefstal, bedreiging met zware mishandeling, vernieling, en wederspannigheid. Het hof heeft het vonnis van de politierechter gedeeltelijk vernietigd, met uitzondering van de bewezenverklaring van de feiten. De advocaat-generaal had gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, maar met een andere strafmaat. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij, die schade heeft geleden als gevolg van de bewezenverklaarde feiten. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 2.356,49, te vermeerderen met wettelijke rente. De beslissing is gebaseerd op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet dieren. Het hof heeft ook een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, waarbij gijzeling kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000743-22
Uitspraak : 17 november 2023
VERSTEK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 4 april 2022, in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, met parketnummer 01-136206-20 en parketnummer 01-025361-22, tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
Zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter het onder feit 1, feit 2, feit 3 en feit 4 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 01-136206-20 en het onder feit 1, feit 2, feit 3 en feit 4 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 01-025361-22 bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als:
  • ‘diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak’ (feit 1 in de zaak met parketnummer 01-136206-20),
  • ‘poging tot diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels’ (feit 2 in de zaak met parketnummer 01-136206-20),
  • ‘zich gedragen in strijd met het voorschrift vastgesteld bij artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren’(feit 3 in de zaak met parketnummer 01-136206-20),
  • ‘bedreiging met zware mishandeling’ (feit 4 in de zaak met parketnummer 01-136206-20),
  • ‘opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoord, beschadigen’ (feit 1 in de zaak met parketnummer 01-025361-22),
  • ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’ (feit 2 in de zaak met parketnummer 01-025361-22),
  • ‘opzettelijk enige handeling ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, ondernomen door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, belemmeren’ (feit 3 in de zaak met parketnummer 01-025361-22) en
  • ‘wederspannigheid’ (feit 4 in de zaak met parketnummer 01-025361-22),
de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de politierechter een beslissing genomen op de vorderingen van benadeelde partij [slachtoffer] en benadeelde partij [bedrijf] . Ten slotte heeft de politierechter een beslissing genomen op het beslag.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf en de vordering van benadeelde partij [slachtoffer] en de daarmee samenhangende beslissing op de schadevergoedingsmaatregel, en in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte te dien aanzien zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek van voorarrest. Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [slachtoffer] is geconcludeerd dat deze toegewezen dient te worden tot een bedrag van € 2.367,29, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel tot een bedrag van € 2.637,44.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep, met aanvulling en verbetering van de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van benadeelde partij [slachtoffer] en de daarmee samenhangende beslissing op de schadevergoedingsmaatregel. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd. Bijgevolg komen de overwegingen van de politierechter te vervallen en zullen deze worden vervangen door hetgeen hierna zal worden overwogen.
Daarnaast zal het hof de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 01-025361-22 onder feit 3 en feit 4 tenlastegelegde in het vonnis van de politierechter verbeteren en verbeterd lezen. Deze verbetering van de bewezenverklaring houdt slechts een vaststelling van de juiste inhoud van deze bewezenverklaring in en leidt niet tot een ander oordeel omtrent hetgeen is bewezen, reden waarom zulks naar het oordeel van het hof geen grond voor vernietiging van het bestreden vonnis oplevert.
Aldus verbeterd luidt de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 01-025361-22 onder feit 3 en feit 4 tenlastegelegde als volgt:
3.
Hij, op 30 januari 2022, te Eindhoven, opzettelijk enige handeling, gedaan door [verbalisant 1] , brigadier bij politie Eenheid Oost-Brabant en [verbalisant 2] , hoofdagent bij politie Eenheid Oost-Brabant, zijnde ambtenaren, belast met de uitoefening van enig toezicht en bevoegd verklaard tot het opsporen en onderzoeken van strafbare feiten, ondernomen ter uitvoering van een wettelijk voorschrift, te weten het uitvoeren van de algemene politietaak, artikel 3 Politiewet, heeft belemmerd door:- zich onnodig op de plaats van een verkeersongeval te bevinden en zich aldaar onnodig op te houden,- zich vervolgens ongevraagd met dat verkeersongeval te bemoeien door tegen voornoemde ambtenaren te zeggen: "Ja ik heb gereden",- niet mee te werken aan een identiteitsvaststelling door vernoemde ambtenaren,- vervolgens ongewenst in het dienstvoertuig van vernoemde ambtenaren plaats te nemen en niet mee te werken aan zijn, verdachtes, verwijdering uit dat dienstvoertuig door voornoemde ambtenaren,- met kracht meermalen trekkende bewegingen te maken,- niet mee te werken aan een identiteitsfouillering door voornoemde ambtenaren- vervolgens ongevraagd zijn kleding uit te trekken en op de grond te gooien.
4Hij, op 30 januari 2022, te Eindhoven, zich met geweld heeft verzet tegen een ambtenaar, [verbalisant 1] , brigadier bij politie Eenheid Oost-Brabant en [verbalisant 2] , hoofdagent bij politie Eenheid Oost-Brabant, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, te weten het uitoefenen van de politietaak en het in dat kader daarvan aanhouden van hem, verdachte, door meermalen:- te trekken in een andere richting dan waarin die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hem, verdachte, trachtten te bewegen/geleiden,- te schoppen tegen die [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2] .
De verdachte ondervindt van beide verbeteringen geen nadeel.
Voorts zal het hof – nu de meervoudige strafkamer gebonden is aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359, derde lid, eerst volzin, van het Wetboek van Strafvordering – indien tegen dit arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, de inhoud van de door de politierechter opgesomde bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring uitwerken in een aanvulling op dit verkorte arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Ten slotte acht het hof het aangewezen om de door de politierechter aangehaalde toepasselijke wettelijke voorschriften aan te vullen met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is – kort gezegd – bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een diefstal, poging tot diefstal, twee bedreigingen en vernieling. De verdachte heeft met zijn handelen inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [benadeelde] en kennelijk enkel gehandeld met het oog op zijn eigen financieel gewin. Daarnaast heeft hij met zijn handelen gevoelens van angst en onveiligheid teweeg gebracht bij slachtoffer [slachtoffer] en heeft hij inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van benadeelde partij [bedrijf] en deze benadeelde overlast en financiële schade berokkend.
Voorts is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van een politiehond, wederspannigheid en het belemmeren van een opsporingsambtenaar. Dit gedrag getuigt van een gebrek aan respect van het openbaar gezag en voor het publieke belang dat door opsporingsambtenaren wordt gediend. Opsporingsambtenaren moeten ongehinderd hun werk kunnen doen. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie, d.d. 14 september 2022, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte waaruit volgt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van vermogensdelicten, vernieling, bedreiging en wederspannigheid.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden, voor zover daarvan ter terechtzitting gebleken.
Het hof is van oordeel dat, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die in soortgelijke gevallen door dit hof worden opgelegd en uit het oogpunt van vergelding, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden met aftrek van het voorarrest, passend en geboden.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering zal het hof ten slotte bepalen dat tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf volledig zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 3.367,29 bestaande uit € 867,29 aan materiële schade een € 2.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in de volgende schadeposten:
reiskosten € 10,80
medicatie € 16,81
eigen risico € 385,00
inkomstenderving 31 januari 2022 tot 31 maart 2022 € 454,68
smartengeld € 2.500,00.
De politierechter heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een totaalbedrag van € 2.367,29, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 januari 2022, tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, zodat de vordering in hoger beroep opnieuw in volle omvang aan het hof ter beoordeling voorligt.
Ten aanzien van de materiële schade overweegt het hof als volgt. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van het in de zaak met parketnummer 01-025361-22 onder feit 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 856,49, bestaande uit een optelsom van post b, post c en post d. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Met betrekking tot post a, de gevorderde reiskosten, is het hof van oordeel dat er onvoldoende rechtstreeks verband bestaat met het bewezenverklaarde. Het hof zal de benadeelde partij in dit deel van de vordering, groot € 10,80, niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot schadevergoeding.
Het hof overweegt ter zake van de gestelde immateriële schade als volgt. Immateriële schade komt in dit geval slechts dan voor vergoeding in aanmerking indien deze schade valt onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, en er sprake is van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’. Hiervan is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
Uit het ingediende schade-onderbouwingsformulier volgt dat de door de verdachte gedane bedreiging van benadeelde partij [slachtoffer] een behoorlijke impact heeft gehad. De benadeelde partij consulteerde na het voorval zijn huisarts en kreeg medicatie voorgeschreven om hem rustig te houden. Voorts heeft de benadeelde partij als gevolg van het incident een posttraumatische stressstoornis ontwikkeld en is hij naar de psycholoog verwezen voor een traumabehandeling. Daarbij heeft de benadeelde partij nog last van paniekaanvallen en stotteren. De benadeelde partij kon zijn werkzaamheden als chauffeur gedurende een lange periode niet meer uitvoeren en was genoodzaakt zich ziek te melden.
Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, alsmede gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, begroot het hof de immateriële schade die benadeelde rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit heeft geleden naar billijkheid op een bedrag van € 1.500,00. Het hof zal het overige gedeelte van de vordering, groot € 1.000,00, afwijzen.
Resumerend zal het hof een totaalbedrag van € 2.356,49, bestaande uit een bedrag van € 856,49 aan materiële schadevergoeding en € 1.500,00 aan immateriële schadevergoeding toewijzen.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 januari 2022, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
De gemachtigde van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting verzocht om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen over een bedrag van € 2.637,44 nu de verdachte aanvullende schade, groot € 270,15, voortkomend uit geleden inkomstenderving over de periode van april 2022 tot en met november 2022, heeft geleden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof heeft in rechte vastgesteld dat de inkomstenderving die ziet op de periode van 31 januari 2022 tot 31 maart 2022, (post d) groot € 454,68, schade is die als gevolg van het in de zaak met parketnummer 01-025361-22 onder feit 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte jegens het slachtoffer is toegebracht. Nu is gebleken dat benadeelde partij [slachtoffer] aanvullende schade heeft geleden als gevolg van inkomstenderving over de periode van april 2022 tot en met november 2022, ziet het hof aanleiding om de schadevergoedingsmaatregel ook voor dit bedrag, groot € 270,15, op te leggen.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof aldus in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] toegebracht tot een bedrag van € 2.626,64. Dit bedrag bestaat uit de reeds toegewezen vordering tot schadevergoeding, groot € 2.356,49 en het bedrag aan aanvullende schade, groot € 270,15. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen tot een bedrag van € 2.626,64, te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 36 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 45, 57, 63, 180, 184, 285, 311 en 350 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2.1, 8.11 en 8.12 van de Wet dieren, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, docht uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, de vordering van benadeelde partij [slachtoffer] en de daarmee samenhangende beslissing op de schadevergoedingsmaatregel, en doet in zoverre opnieuw recht.
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 01-025361-22 onder feit 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.356,49 (tweeduizend driehonderdzesenvijftig euro en negenenveertig cent) bestaande uit € 856,49 (achthonderdzesenvijftig euro en negenenveertig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro) aan immateriële schadeaf;
verklaart de benadeelde partij voor het overige, groot
€ 10,80 (tien euro en tachtig cent), niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 01-025361-22 onder feit 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.626,64 (tweeduizend zeshonderdzesentwintig euro en vierenzestig cent)bestaande uit
€ 1.126,64 (duizend honderdzesentwintig euro en vierenzestig cent)materiële schade en
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 36 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van de hiervoor genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere in zoverre vervalt;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. A.J. Henzen, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. M.A.A. van Capelle, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Smits, griffier,
en op 17 november 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.