ECLI:NL:GHSHE:2023:3837

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 november 2023
Publicatiedatum
20 november 2023
Zaaknummer
20-000756-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor poging tot zware mishandeling met vrijspraak voor poging tot doodslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een veroordeling voor poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling. De verdachte is op 11 juli 2021 in Uden betrokken geweest bij een geweldsincident waarbij hij het slachtoffer in een wurggreep heeft gehouden en vervolgens met gebalde vuist in het gezicht heeft geslagen. Na het incident viel het slachtoffer bewusteloos op de grond, waarna de verdachte hem met geschoeide voet tegen het gezicht trapte. De rechtbank Oost-Brabant had de verdachte eerder veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en had een schadevergoeding aan het slachtoffer toegewezen. In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor de impliciet primair tenlastegelegde poging tot doodslag, en heeft de verdachte daarvan vrijgesproken. Wel is de poging tot zware mishandeling bewezen verklaard. Het hof heeft de strafmaat aangepast en een gevangenisstraf van 180 dagen opgelegd, waarvan 165 dagen voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals reclasseringstoezicht en behandeling gericht op agressie- en emotieregulatie. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 200 uren en is een schadevergoeding aan het slachtoffer toegewezen van € 2.100,00, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000756-23
Uitspraak : 17 november 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 8 maart 2023, in de strafzaak met parketnummer 01-209255-21 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft de verdachte ter zake van de (impliciet primair) tenlastegelegde ‘poging tot doodslag’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Daarnaast heeft de rechtbank bij vonnis waarvan beroep de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 1.600,00. Daarbij is de vordering tot vergoeding van materiële schade hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 100,00 en is de vordering tot vergoeding van immateriële schade toegewezen tot een bedrag van € 1.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. Tevens is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering en is bepaald dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Tot slot is de verdachte veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering en ambulante behandeling gericht op agressie- en emotieregulatie
(het hof begrijpt: met aftrek van het door de verdachte in de zaak ondergane voorarrest).
Voorts heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot toewijzing van het volledige gevorderde bedrag aan vergoeding voor materiële schade en tot matiging van het gevorderde bedrag aan vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De advocaat-generaal heeft gevorderd ter hoogte van het toe te wijzen bedrag de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd de schorsing van de voorlopige hechtenis bij eindarrest op te heffen.
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de impliciet primair tenlastegelegde poging tot doodslag. Ten aanzien van de impliciet subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Ten slotte heeft de verdediging een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 11 juli 2021 te Uden, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
- die [slachtoffer] in een zogenaamde wurggreep/nekklem heeft/hebben gepakt en/of genomen en/of gehouden, en/of (vervolgens)
- terwijl die [slachtoffer] in die zogenaamde wurggreep/nekklem werd gehouden, die [slachtoffer] meermalen, met kracht, met gebalde vuist in/op/tegen het gezicht, in elk geval het hoofd, van die [slachtoffer] heeft/hebben geslagen, en/of (vervolgens)
- nadat die [slachtoffer] (bewusteloos) op de grond was gevallen, met kracht, met geschoeide voet, in/op/tegen het gezicht, in elk geval het hoofd, van die [slachtoffer] heeft/hebben getrapt en/of geschopt en/of gestampt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het impliciet primair tenlastegelegde
Het hof stelt voorop dat het met de verdediging en de advocaat-generaal van oordeel is dat uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen niet is komen vast te staan dat bij het uitoefenen van geweld tegen aangever [slachtoffer] sprake was van een – voor het tenlastegelegde medeplegen vereiste – nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en een ander, zodat de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken. Met de verdediging en de advocaat-generaal is het hof eveneens van oordeel dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het eerste gedachtestreepje van de tenlastelegging dat ziet op het in een wurggreep/nekklem pakken/nemen/houden van aangever [slachtoffer] nu uit het dossier volgt dat niet de verdachte, maar een medeverdachte deze handeling heeft verricht.
Namens de verdachte is vrijspraak bepleit van het impliciet primair tenlastegelegde (medeplegen van) poging tot doodslag. Daartoe is – samengevat, op gronden als nader omschreven in de pleitnotitie – aangevoerd dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de verdachte vol opzet heeft gehad op de dood van aangever [slachtoffer] . Evenmin kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood, nu niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangever door zijn handelen zou komen te overlijden. Uit het dossier volgt allereerst niet hoe hard de schop tegen het hoofd is geweest. Voorts bevindt zich in het dossier geen geneeskundige verklaring waarin de kans op de dood in dit specifieke geval wordt ingeschat. De kans op levensbedreigend letsel moet aldus worden ingeschat op basis van hetgeen de getuigen hebben verklaard en het letsel dat door de arts bij aangever is geconstateerd. Uit die verklaringen en het geconstateerde letsel blijkt echter niet dat de verdachte aangever op een zodanig kwetsbare plek op het hoofd heeft geraakt dat sprake is geweest van een aanmerkelijke kans op de dood.
Het hof overweegt het navolgende.
Het hof stelt voorop dat uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is komen vast te staan dat de verdachte de bedoeling (in de zin van bloot opzet) heeft gehad om aangever [slachtoffer] te doden. Van opzet op de dood is echter eveneens sprake wanneer de verdachte voorwaardelijk opzet had op die dood. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – is aanwezig indien er een aanmerkelijke kans is dat dit gevolg zal intreden en verdachte deze kans welbewust heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Het hof acht bewezen dat de verdachte aangever [slachtoffer] met kracht met de vuist heeft geslagen in het gezicht en dat – toen de aangever (bewusteloos) op de grond lag – de verdachte hem met kracht met geschoeide voet tegen het gezicht heeft getrapt. Het hof is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat naar algemene ervaringsregels het geven van een vuistslag en een enkele trap tegen het gezicht zonder meer de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer met zich brengt. Of die kans aanmerkelijk is hangt in gevallen als de onderhavige onder meer af van de kracht waarmee wordt geslagen en getrapt, het schoeisel waarmee wordt getrapt en de plek van het hoofd (in dit geval het gezicht) waarop dat slaan en trappen is gericht. Het hof is van oordeel dat uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting de voor het hiervoor bedoelde voorwaardelijk opzet vereiste aanmerkelijke kans niet is komen vast te staan.
De verdachte zal van daarom van de aan hem impliciet primair tenlastegelegde poging tot doodslag worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 11 juli 2021 te Uden ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met kracht, met gebalde vuist tegen het gezicht van die [slachtoffer] heeft geslagen en, nadat die [slachtoffer] (bewusteloos) op de grond was gevallen, met kracht, met geschoeide voet, op/tegen het gezicht van die [slachtoffer] heeft getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

poging tot zware mishandeling.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, zal opleggen. Aan het voorwaardelijk strafdeel wil de advocaat-generaal bijzondere voorwaarden verbinden in die zin dat de verdachte een training gericht op agressie- en emotieregulatie dient te volgen, met name gezien diens jonge leeftijd, de zorgen omtrent het alcoholgebruik van de verdachte en het belang dat de advocaat-generaal hecht aan behandeling van de problematiek van de verdachte.
De raadsvrouw heeft bepleit dat aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan het reeds ondergane voorarrest zal worden opgelegd, met daarnaast een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met daaraan gekoppeld reclasseringscontact en behandeling indien de reclassering dit nodig acht. Ten slotte heeft de verdediging bepleit om, naast voornoemde gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf, aan de verdachte een taakstraf op te leggen voor de duur van 240 uren. De raadsvrouw heeft daartoe – op gronden als nader verwoord in de pleitnota – aangevoerd dat de verdachte inmiddels zelf heeft besloten om hulp te gaan zoeken voor zijn problematiek, omdat hij wil voorkomen dat een dergelijke situatie zich ooit nogmaals zal voordoen. Voorts heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verantwoordelijkheid genomen voor wat hij heeft gedaan en heeft hij excuses aangeboden aan het slachtoffer. Ten slotte heeft de verdediging gewezen op de omstandigheid dat de verdachte druk aan het werk is op het familiebedrijf en dat het de bedoeling is van de verdachte om het bedrijf op korte termijn over te nemen samen met zijn broer.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling door aangever met kracht met de vuist in het gezicht te slaan en hem, terwijl aangever (bewusteloos) op de grond lag, in het gezicht te trappen. Met zijn handelen heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangever zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Door aldus te handelen heeft de verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer en hem pijn en letsel toegebracht. Hoewel het hof van oordeel is dat er juridisch gezien geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer, blijkt uit het dossier – en ook uit hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht – dat het slachtoffer gedurende langere tijd negatieve gevolgen van verdachtes handelen heeft ondervonden. Hoewel het op dit moment beter lijkt te gaan met het slachtoffer, heeft hij te kennen gegeven dat hij op de wachtlijst staat voor behandeling bij een psycholoog in verband met een (mogelijke) posttraumatische stressstoornis. Het hof neemt het de verdachte kwalijk dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard. Daarbij neemt het hof nog in aanmerking dat meerdere personen ooggetuigen zijn geweest van het door de verdachte uitgeoefende geweld en dat uit hun verklaringen volgt dat dit veel indruk heeft gemaakt.
Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte heeft het hof allereerst acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 15 september 2023. Hieruit volgt dat de verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde, in 2017, een strafbeschikking heeft gekregen ter zake van uitgaansgeweld. Daarbij is aan hem een geldboete opgelegd. Het hof weegt de omstandigheid dat de verdachte eerder beboet is voor geweld ten nadele van de verdachte mee bij de stafoplegging.
Ten voordele van de verdachte houdt het hof er rekening mee dat ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte inmiddels een positieve ontwikkeling doorgemaakt lijkt te hebben. Het hof slaat in dat verband acht op hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd omtrent verdachtes actuele persoonlijke omstandigheden, in het bijzonder dat de verdachte vrijwillig hulp heeft gezocht voor zijn emotieregulatie- en/of agressieproblematiek en dat hij ook daadwerkelijk gemotiveerd zegt te zijn een behandeling te volgen om te voorkomen in de toekomst in een vergelijkbare situatie terecht te komen. De verdachte is op fulltime basis werkzaam in het familiebedrijf en is, samen met zijn broer, bezig met het overnemen daarvan. Ten slotte neemt het hof ten voordele van de verdachte bij de strafoplegging in aanmerking dat verdachte in hoger beroep zijn proceshouding heeft gewijzigd en heeft verklaard in te zien dat hij fout heeft gehandeld en dat hij daarvan spijt heeft. De verdachte komt in die spijtbetuiging oprecht over.
Naar het oordeel van het hof kan – vanwege de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard en in verband met een juiste normhandhaving – in beginsel niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van aanzienlijke duur met zich brengt. Echter, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zal het hof, anders dan door de advocaat-generaal is gevorderd, hiervan afwijken.
Uit het oogpunt van speciale preventie en ter voorkoming dat de positieve ontwikkelingen in het leven van de verdachte worden doorkruist acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen, waarvan 165 dagen voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden. Met oplegging van een forse voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Aan het voorwaardelijk strafdeel zal het hof als bijzondere voorwaarden verbinden een meldplicht bij de reclassering en ambulante behandeling gericht op emotie- en/of agressieregulatie bij Kairos Forensische Zorg, of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. Het hof acht het van groot belang dat de verdachte deze behandeling volgt en positief afrondt. Het hof zal de reclassering de opdracht geven toezicht te houden op de naleving van deze voorwaarden.
Het onvoorwaardelijke deel van de op te leggen gevangenisstraf is gelijk aan het voorarrest dat de verdachte in deze zaak heeft ondergaan. Dat betekent dat de verdachte in beginsel niet opnieuw gedetineerd zal raken.
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde ziet het hof aanleiding om, naast voormelde straf, een forse taakstraf op te leggen voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis.
Nu het onvoorwaardelijk gedeelte van de op te leggen gevangenisstraf de duur van het door de verdachte in de zaak ondergane voorarrest niet overstijgt, zal het hof het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opheffen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.276,00 aan materiële schade en € 6.500,00 aan immateriële schade.
De vordering bestaat uit de volgende posten:
materiële schade € 5.276,00
kleding € 276,00
verlies arbeidsvermogen door verloren uren en arbeidsongeschiktheid € 5.000,00
2)
Immateriële schade € 6.500,00
De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 100,00 aan materiële schade (kleding) en € 1.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank heeft de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Materiële schade

1.a. kleding:

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat ten aanzien van de post ‘kleding’ toewijzing van een bedrag van € 100,00 – zoals bij vonnis waarvan beroep door de rechtbank is toegewezen – redelijk is. Voor het overige dient deze vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ten aanzien van de gevorderde materiële schadepost ‘kleding’ is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat door verdachtes handelen schade is toegebracht aan de kleding van de benadeelde partij. De waarde van de kleding is echter niet met aankoopbonnen of anderszins onderbouwd. Het hof zal daarom ingevolge artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek van zijn schattingsbevoegdheid gebruik maken en de materiële schade naar redelijkheid vaststellen. Het hof komt, als rechtstreeks door het impliciet subsidiair bewezenverklaarde feit toegebrachte schade, tot een schadebedrag van € 100,00. Het hof zal de vordering met betrekking tot de post ‘kleding’ in zoverre toewijzen en het meer gevorderde afwijzen.

1.b. verlies arbeidsvermogen door verloren uren en arbeidsongeschiktheid:

Ten aanzien van de post ‘verlies arbeidsvermogen door verloren uren en arbeidsongeschiktheid’ heeft de raadsvrouw bepleit dat een nadere onderbouwing van deze post op zijn plaats is, nu uit de medische stukken niet blijkt van letsel waardoor een langere tijd niet kon worden gewerkt en er voorts geen bewijsstukken van recente afspraken met een huisarts of andere deskundigen zijn overgelegd waaruit blijkt dat er nog steeds lichamelijke of psychische klachten zijn. Nu deze schadepost niet voldoende is onderbouwd vormt behandeling van dit onderdeel een onevenredige belasting van het strafproces, aldus de verdediging. Ten slotte betwist de verdediging het causaal verband tussen het door de verdachte veroorzaakte letsel en het verlies aan arbeidsvermogen en ook overigens de hoogte van de vordering op dit punt.
Met betrekking tot de gevorderde schadepost ‘verlies arbeidsvermogen door verloren uren en arbeidsongeschiktheid’ merkt het hof allereerst op dat de advocaat van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd te kennen heeft gegeven dat de in deze post opgenomen reiskosten voor doktersbezoek en het bijwonen van de rechtszaak niet apart als reiskosten worden gevorderd. Het hof zal deze kosten dan ook, conform de ingediende vordering, onder de post ‘verlies arbeidsvermogen’ scharen.
Ten aanzien van de post ‘verlies arbeidsvermogen’ is het hof van oordeel dat de gestelde schade niet eenvoudig is vast te stellen en dat nader onderzoek hiernaar een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan daarom thans in dat deel van de vordering niet worden ontvangen en kan die vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Het hof verklaart de vordering tot schadevergoeding in zoverre niet-ontvankelijk.
Immateriële schade
Ten aanzien van de gevorderde vergoeding voor immateriële schade verzoekt de raadsvrouw dit bedrag – gelet op het letsel en jurisprudentie in soortgelijke zaken – vast te stellen op een bedrag van € 1.500,00.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade overweegt het hof als volgt. Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het impliciet subsidiair bewezenverklaarde rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Aan de benadeelde partij is immers letsel toegebracht. Dit is aan de verdachte toe te rekenen. Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 onder b van het Burgerlijk Wetboek valt.
Het hof acht naar maatstaven van billijkheid toewijsbaar, als vergoeding van rechtstreeks als gevolg van het impliciet subsidiair bewezenverklaarde feit toegebrachte immateriële schade, een bedrag ter hoogte van € 2.000,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag aan immateriële schade toewijsbaar is. Daarbij is in het bijzonder gelet op de aard en ernst van de aantasting van de lichamelijke en geestelijke integriteit van de benadeelde partij en de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen wordt toegekend. Het hof wijst het meer gevorderde aan immateriële schadevergoeding af.
Conclusie
Het hof zal de hiervoor genoemde schade vaststellen op een bedrag van € 2.100,00. De verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade. Het hof zal de verdachte veroordelen tot betaling van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. Het hof zal de verdachte veroordelen in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het impliciet subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 2.100,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
spreekt de verdachte vrij van het impliciet primair tenlastegelegde;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) dagen;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
165 (honderdvijfenzestig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd:
  • stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich binnen vijf dagen na het onherroepelijk worden van het arrest meldt bij reclassering Leger des Heils Oost-Brabant, dr. Cuyperslaan 80, 6523 BB te Eindhoven, telefoonnummer 088-0901140. De veroordeelde blijft zich gedurende de proeftijd melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt en waarbij de veroordeelde zich houdt aan de regels en aanwijzingen van de reclassering;
  • stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich ambulant laat behandelen door Kairos Forensische Zorg of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering, waarbij de behandeling gericht dient te zijn op emotie- en/of agressieregulatie. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling.
geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
200 (tweehonderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
100 (honderd) dagen hechtenis;

vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.100,00 (tweeduizend honderd euro) bestaande uit € 100,00 (honderd euro) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 4.676 (vierduizend zeshonderdzesenzeventig euro) bestaande uit € 176,00 (honderdzesenzeventig euro) materiële schade en € 4.500,00 (vierduizend vijfhonderd euro) immateriële schadeaf;
verklaart de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.100 (tweeduizend honderd euro) bestaande uit € 100,00 (honderd euro) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 31 (eenendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 11 juli 2021;
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door:
mr. S.V. Pelsser, voorzitter,
mr. drs. M.C.C. van de Schepop en mr. R.G.A. Beaujean, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.F.G. Truijen, griffier,
en op 17 november 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.