ECLI:NL:GHSHE:2023:3730

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
9 november 2023
Zaaknummer
20-000157-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelneming aan een criminele organisatie

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, waarbij hij betrokken was bij de productie van MDMA en het voorbereiden van de productie van synthetische drugs. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 11 november 2016 tot en met 31 januari 2017 samen met anderen een laboratorium voor de productie van MDMA heeft opgezet en dat hij stoffen en voorwerpen voorhanden heeft gehad die bestemd waren voor het plegen van deze feiten. De verdachte heeft ook deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in de Opiumwet. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De beslissing over het beslag op de VW Caddy is afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld dat deze aan de verdachte toebehoorde.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000157-19
Uitspraak : 8 november 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats te ‘s-Hertogenbosch, van 22 januari 2019, in de strafzaak met parketnummer 01-865015-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres]
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte veroordeeld ter zake van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder D, van de Opiumwet gegeven verbod (feit1), in eendaadse samenloop gepleegd met medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van die feiten, en een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen door stoffen voorhanden te hebben (feit 2) en deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in de artikelen 10, vierde lid, en 10a, eerste lid, van de Opiumwet (feit 3) tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank beslissingen genomen met betrekking tot het beslag. Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte afgewezen.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de inbeslaggenomen Volkswagen Golf TDI77, [kenteken 1] (goednummer 818244 ), en de inbeslaggenomen Opel Corsa XL, kenteken [kenteken 2] (goednummer 1121773 ), en de inbeslaggenomen navigator Garmin (goednummer 1136915 ) aan hem zijn geretourneerd.
Gelet daarop is geen beslissing op deze inbeslaggenomen goederen meer vereist en is dit deel van het beslag niet meer aan het oordeel van het hof onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van het onder de feiten 1, 2 en 3 tenlastegelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van voorarrest. Met betrekking tot de beslissing op de inbeslaggenomen voorwerpen heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof overeenkomstig de beslissing van de rechtbank zal beslissen.
De verdediging heeft bepleit dat het hof de verdachte zal vrijspreken van de onder 1 en 3 tenlastegelegde feiten. Met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde feit heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof voor wat betreft de periode tot 24 januari 2017. Subsidiair heeft zij een strafmaatverweer gevoerd. De verdediging heeft geen standpunt ingenomen met betrekking tot een beslissing op de inbeslaggenomen voorwerpen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg ex artikel 314a Sv – tenlastegelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 november 2016 tot en met 31 januari 2017 te Eindhoven, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of vervoerd en/of vervaardigd (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet en/of krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 november 2016 tot en met 31 januari 2017 te Eindhoven en/of Helmond, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen, een of meer voorwerpen en/of een of meer stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat zij bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en), te weten:
- een laboratoriumopstelling, bestemd en/of geschikt voor de productie van metamfetamine en/of amfetamine en/of MDMA, in elk geval enige synthetische drug, en/of een of meer kuipen en/of een of meer diepvriezers en/of een of meer waterstofgascilinders en/of een of meer schroefdekselvaten, en/of
- een of meer hoeveelheden (ongeveer 1200 liter) aceton en/of (ongeveer 580 liter) (van een mengsel van) methanol en methylamine en/of (ongeveer 1300 liter) zoutzuur en/of (ongeveer 280 liter) PMK;
3.
hij in of omstreeks de periode van 12 april 2016 tot en met 31 januari 2017 te Eindhoven en/of Helmond en/of [pleegplaats] , althans (elders) in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door verdachte en een (of meer) ander(en) (te weten
– [medeverdachte 1] en/of
– [medeverdachte 2] en/of
– [medeverdachte 3] en/of
– [medeverdachte 4] en/of
– [medeverdachte 5] en/of
– [medeverdachte 6] en/of
– [medeverdachte 7] ),
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 2 en/of 10a, eerste lid, van de Opiumwet, te weten het (telkens) verrichten van handelingen zoals omschreven in artikel 2 en/of 10a, eerste lid, van de Opiumwet, zulks om (een) feit(en) als bedoeld in het vierde en/of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en/of te bevorderen.
Met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde feit overweegt het hof – zoals reeds ter terechtzitting van 27 september 2023 aan de orde gesteld – als volgt.
De rechtbank heeft op pagina 2 van het vonnis waarvan beroep het volgende overwogen met betrekking tot de verbeterde lezing van het onder feit 3 tenlastegelegde feit:
In feit 3 is vermeld dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 2 en/of 10a, eerste lid, van de Opiumwet. Nu de tenlastelegging ziet op een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet is rechtbank van oordeel dat sprake is van een kennelijke misslag waar de tenlastelegging melding maakt van artikel 2 van de Opiumwet in plaats van artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet, waarin ook wordt verwezen naar artikel 2 van de Opiumwet. De rechtbank leest in het feit artikel 2 als artikel 10, vierde lid.
De advocaat-generaal en de verdediging hebben ter terechtzitting van 27 september 2023 naar voren gebracht dat ook zij dit onderdeel in de tenlastelegging beschouwen als een kennelijke misslag, en dat die misslag verbeterd kan worden gelezen. Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof dan ook van oordeel dat sprake is van een kennelijke misslag, en leest het de tenlastelegging verbeterd op de wijze als hiervoor vermeld. Door de verbetering van deze misslag is de verdachte niet in de verdediging geschaad.
De overige in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Partiële vrijspraak feit 2
De rechtbank heeft geoordeeld dat weliswaar vaststaat dat verdachte een hoeveelheid van in totaal 280 liter PMK voorhanden heeft gehad, maar dat niet bewezen kan worden dat verdachte de 120 liter PMK die in zijn garagebox is aangetroffen samen met anderen voorhanden heeft gehad. Enige directe link naar een medeverdachte ontbreekt immers en er is ook geen rechtstreekse link tussen de PMK die in de garagebox van de verdachte is aangetroffen en de PMK die in de loods is aangetroffen. Het hof volgt het oordeel van de rechtbank en zal derhalve de verdachte van het tenlastegelegde medeplegen van deze 120 liter PMK vrijspreken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij in de periode van 11 november 2016 tot en met 31 januari 2017 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of
vervaardigd een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij in de periode van 11 november 2016 tot en met 31 januari 2017 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen (telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, en zijn mededaders wist(en) dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, te weten:
-een laboratoriumopstelling, bestemd en geschikt voor de productie van MDMA en kuipen
en diepvriezers en waterstofgascilinders en schroefdekselvaten en
-ongeveer 1200 liter aceton en ongeveer 580 liter) van een mengsel van
methanol en methylamine en ongeveer 1300 liter zoutzuur en ongeveer 160 liter PMK;
en
hij op 31 januari 2017 in Helmond om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen, stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, wist dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, te weten: ongeveer 120 liter PMK;
3.
hij in de periode van 11 november 2016 tot en met 31 januari 2017 te Eindhoven en Helmond en [pleegplaats] heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door
verdachte en anderen, te weten:
- [medeverdachte 1] en
- [medeverdachte 2] en
- [medeverdachte 3] en
- [medeverdachte 5] en
- [medeverdachte 6] ,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vierde lid, en 10a, eerste lid, van de Opiumwet, te weten het (telkens) verrichten van handelingen zoals omschreven in artikel 10, vierde lid, en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Ter zake van feit 1
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van dit feit. Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat de verdachte slechts een beperkte tijd in de loods is geweest, dat hij daar niet meer kwam na 24 januari 2017, dat hij geen intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd aan het produceren van MDMA, overigens betwist wordt dat MDMA is geproduceerd en dat zijn gedragingen beperkt zijn gebleven tot voorbereidingshandelingen. Er was dan ook geen sprake van medeplegen van produceren van MDMA.
Oordeel hof
Het hof overweegt, deels overeenkomstig de rechtbank, als volgt.
Juridisch kader medeplegen
Het hof stelt als toetsingskader het volgende voorop. Op grond van bestendige jurisprudentie moet voor medeplegen sprake zijn van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, waarbij de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht dient te zijn. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. In de praktijk is een belangrijke en moeilijke vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Die vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval.
Het beslissingskader zoals hiervoor is weergegeven kan, met begrippen die niet steeds precies van elkaar af te grenzen zijn, niet anders dan globaal zijn. Dat hangt enerzijds samen met de variëteit van concrete omstandigheden in afzonderlijke gevallen, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen. Anderzijds is van belang de variëteit in de mate waarin die concrete omstandigheden kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Op 31 januari 2017 werd in een loods gelegen aan de [Straat] te Eindhoven een in werking zijnd laboratorium (hierna ook genoemd ‘lab’) voor de productie van MDMA aangetroffen. Uit het dossier volgt dat – voorafgaand aan de inval – twee personen in voornoemde loods druk doende waren met het productieproces.
Door de Landelijke Faciliteit Ontmantelen van de politie (LFO) en het NFI (Nederlands Forensisch Instituut) zijn de in de loods aangetroffen chemicaliën bemonsterd en getest. Het hof stelt vast dat uit het aanvullend proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door [Verbalisant] tevens senior LFO-expert, van 11 december 2018 in combinatie met het rapport van het NFI van 20 februari 2017 volgt dat er in ruimte L4 twee monsters zijn genomen: één uit een rvs drukreactieketel en één uit een rvs kookketel, die onderdeel uitmaakte van een destillatie-opstelling. In beide monsters is een lage concentratie MDMA in methanol aangetroffen.
Het hof neemt de conclusies van de LFO en NFI over. Reeds op basis daarvan komt het hof in navolging van de rechtbank tot de conclusie dat ook feitelijk sprake is geweest van het – kort gezegd – produceren van MDMA. Dat (slechts) een lage concentratie MDMA is aangetroffen, maakt dat niet anders.
Ten overvloede overweegt het hof dat reeds de aanwezigheid van het in werking zijnde laboratorium bewezenverklaring van “vervaardigen” draagt zoals blijkend uit het proces-verbaal bevindingen (pagina’s 2028-2033) en drugsonderzoek aan materialen (pagina’s 2042-2047).
Voor wat betreft de duiding van de betrokkenheid van de verdachte overweegt het hof als volgt.
Met de rechtbank en de verdediging stelt het hof vast dat de verdachte na 24 januari 2017 niet meer is gezien in de loods. Uit de bewijsmiddelen volgt echter dat het bewezenverklaarde is gepleegd door de verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met medeverdachten. Al deze verdachten hadden een belangrijke en onmisbare rol bij de productie van MDMA in de loods aan de [Straat] te Eindhoven. Voor de verdachte geldt dat er weliswaar geen bewijs is dat hij actief uitvoeringshandelingen heeft verricht in de periode van 26 januari 2017 tot en met 31 januari 2017, maar op basis van het dossier staat wel voldoende vast dat hij een cruciale rol had bij de productie van de MDMA.
In de periode voorafgaand aan het aantreffen van het lab op 31 januari 2017 zijn telefoongesprekken afgeluisterd en opgenomen.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat hierop zijn te horen de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 5] [medeverdachte 1] , [medeverdachte 6] [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . In de tapgesprekken wordt onder meer gesproken over activiteiten met betrekking tot (de opbouw en inrichting van) het MDMA-laboratorium in de loods aan de [Straat] te Eindhoven.
Voor wat betreft de context van het hiervoor vermelde acht het hof – voor de rol van de verdachte – onder meer de navolgende in door de politie uitgewerkte tapverslagen weergegeven gesprekken van belang:
Tapgesprek d.d. 11 november 2016, omstreeks 20:06 uur, waarbij de uitluisterende verbalisant de NNM2816 met Nederlandse stem in dit gesprek herkent als zijnde de stem van [verdachte] . In dit gesprek wordt [Voornaam medeverdachte 5] gebeld door NNM2816 (
hof: aldus [verdachte]):
NNM2816 zegt: die uuh “zout
[Voornaam medeverdachte 5] zegt: ja
NNM2816 zegt: ja.. die is hier nie
[Voornaam medeverdachte 5] zegt: ja..
[Voornaam medeverdachte 5] zegt: wat is hier nie?
NNM2816: die zout
[Voornaam medeverdachte 5] zegt: oooké? Uuuuuh ja ik snap ‘m, ik snap ‘m
NNM2816 zegt: ja?
[Voornaam medeverdachte 5] zegt: uuuuh ja ja ja uuuuuh
NNM2816 zegt: ik stuur hem
[Voornaam medeverdachte 5] zegt: wwwwwwie stuur jij? (achtergrond geluid)
NNM2816 zegt: wie
[Voornaam medeverdachte 5] zegt: maat..wie stuur jij?
NNM2816 zegt: zeg maar..
…………..wordt niks gezegd…………….
NNM2816 zegt: ja ik stuur hem..komt goed… naar jou
[Voornaam medeverdachte 5] zegt: om wie heb jij het maat?
NNM2816 zegt: ja we moeten die hebben maat
[Voornaam medeverdachte 5] zegt: doe op die andere ding maat
NNM2816 zegt: ben jij bij jou?
[Voornaam medeverdachte 5] zegt: nee ik ben niet bij mij maat.. ik ben ver weg maat
Dan geeft NNM2816 telefoon over aan een andere NN man.
NNman zegt: broer, deze stront, ik begrijp hem ook niet. Deze stront zei tegen mij; er is geen zout.
[Voornaam medeverdachte 5] zegt: hoe geen zout?
NNman zegt: ik begrijp hem niet. Kijk ditgene, ‘daag, daag”
[Voornaam medeverdachte 5] zegt: eh?
NNman zegt: hm
[Voornaam medeverdachte 5] zegt: ...praat met de andere, telefoon, waar is de andere? ..die jongen.
NNman zegt: hij is weg
[Voornaam medeverdachte 5] zegt: ehmmmmm ...vriend Ik snap hem nie maat..oké is goed. Ik haal jou...ik ben nu in Arnhem
NNM zegt: ik wacht, als je terugkomt.(fon)
[Voornaam medeverdachte 5] zegt: oké
Tapgesprek d.d. 21 januari 2017, omstreeks 20:48 uur, waarbij beller [verdachte] met [telefoonnummer 1] belt naar gebelde [medeverdachte 5] [telefooonnummer 2] :
William: nie eeeh, die is nie meer klaar he die is nie meer helder
[Voornaam medeverdachte 5] : hoe kan dat dan
William: ja weet ik niet, is weer wit
[Voornaam medeverdachte 5] : apart he
William: ja
[Voornaam medeverdachte 5] : ff wel een keer uitzoeken goe allemaal
William: ja
[Voornaam medeverdachte 5] : snap je want kunnen wel toekomst gezeik krijgen
[Voornaam medeverdachte 5] : komt wel goed, kijk ff welke je nodig heb
William: ja…. Maar ik vind het raar want ik heb… ik heb er weer wat afgehaald
[Voornaam medeverdachte 5] : dan laat maar even weten wat we moeten bestellen dan bestel ik da snap je
William: ja
Met het door de politie aan de verdachte als gebruiker daarvan toegeschreven telefoonnummer + [telefoonnummer 1] en het door verdachte gevoerde gesprek met de telefoon dat is toegeschreven aan gebruiker NNM2816 zijn aldus (onder meer) op 11 november 2016 en 21 januari 2017 telefonisch gesprekken gevoerd waarin is gesproken over ‘zout’ dat op is, iets dat ‘niet meer helder’ is, maar weer ‘wit’, dat de ‘verdachte dit moet uitzoeken’ en dat verdachte er ‘wat heeft afgehaald’ en ‘bestellingen kan opgeven’. De verdachte heeft ten overstaan van het hof verklaard dat voormeld telefoonnummer zijn nummer was. Aanwijzingen dat een ander dan de verdachte deze gesprekken heeft gevoerd zijn gesteld noch gebleken. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij ‘ [voornaam verdachte] ’ wordt genoemd.
Het oordeel van het hof dat sprake is van medeplegen door de verdachte wordt verder versterkt door het volgende.
Uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van [Getuige 1] volgt dat hij de loods heeft verhuurd aan een persoon met de naam ‘ [voornaam verdachte] ’.
Dat een ander zich voor verdachte uitgaf, is niet aannemelijk geworden. Uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte volgt ook dat hij veelvuldig in de loods is geweest en dat hij de beschikking had over de sleutel van de loods. De verdachte wist (in ieder geval) korte tijd voordat het laboratorium in gebruik werd genomen dat er in de loods synthetische drugs zouden worden geproduceerd én hij had wetenschap van de in de loods aangetroffen laboratoriumopstelling. De verdachte heeft zich verder beziggehouden met de aanvoer van kannetjes en de afvoer van spullen en heeft daarover overleg gevoerd met anderen (die, naar het hof begrijpt, uitvoeringshandelingen hebben verricht). De verdachte heeft zich – ondanks zijn wetenschap – ook nooit van deze gedragingen gedistantieerd. Deze gedragingen die betrekking hebben op de fase voorafgaand aan het produceren van MDMA zijn naar het oordeel van het hof, gezien hun aard en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden, dusdanig verbonden aan het tenlastegelegde en bewezenverklaarde produceren dat deze gedragingen van de verdachte als een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het productieproces van de MDMA kunnen worden aangemerkt.
Daarnaast zijn met de telefoon van verdachte websites bezocht die informatie/handleidingen met betrekking tot het produceren van synthetische drugs bevatten.
Ook is met verdachtes telefoon gezocht op diepvriezers, van hetzelfde merk en type als die, welke in de loods zijn aangetroffen. In tapgesprekken die plaatsvonden tussen de medeverdachten werd hierover ook veelvuldig gesproken, zij het in versluierde taal.
De door de verdachte opgeworpen alternatieve lezing (dat hier sprake was van een ander die op zijn telefoon heeft gezocht) acht het hof ongeloofwaardig en schuift het hof terzijde.
Ten slotte overweegt het hof dat in de woning van de verdachte en een garagebox, bij hem in gebruik, onder andere een grote hoeveelheid PMK en natte kristallen MDMA zijn aangetroffen. Deze aangetroffen stoffen in combinatie met het bezoek aan voornoemde websites, het tapgesprek op 21 januari 2017 met [medeverdachte 5] , en de verklaring van de verdachte omtrent diens wetenschap, duiden er naar het oordeel van het hof op dat verdachte (op kleine schaal) aan het oefenen is geweest met de productie van synthetische drugs. Ook de hier door de verdachte opgeworpen lezing dat wederom sprake was van een(zelfde) ander die verdachtes woning gebruikte als opslag, acht het hof ongeloofwaardig, met name gelet op de aanwezigheid van natte kristallen die zich niet verhouden tot louter opslag van grondstoffen.
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten, in die zin dat sprake is van een intellectuele en/of materiële bijdrage aan het produceren van MDMA welke van voldoende gewicht is. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen van het – kort gezegd – produceren van MDMA bewezen.
Gelet op alle voorgaande bevindingen, in onderlinge samenhang en verband bezien, is de rechtbank van oordeel dat verdachte een dermate grote en cruciale rol in de voorbereiding heeft gehad dat daarmee zijn bijdrage aan het productieproces van MDMA in de bewezenverklaarde periode van voldoende gewicht is geweest. Het hof verwerpt het verweer.
Ter zake van feit 3
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van dit feit. Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat geen sprake was van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband waaraan de verdachte heeft deelgenomen, maar dat eerder sprake was van gelegenheidssamenstellingen.
Oordeel hof
Het hof overweegt, deels overeenkomstig de rechtbank, als volgt.
Juridisch kader criminele organisatie
Het hof stelt voorop dat onder een organisatie in de zin van artikel 11b van de Opiumwet (als logische specialis van artikel 140 Sr) moet worden verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon, om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt, moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is.
Voor het bewijs van zo een structureel samenwerkingsverband is niet noodzakelijk dat binnen de groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die deelnemers druk werd, of kon worden, uitgeoefend zich aan die regels te houden en zich aan die doelstelling gebonden te achten. Gezagsverhoudingen (hiërarchie), rolverdeling, regels en een onder een gemeenschappelijke naam of gemeenschappelijk optreden tegenover derden zijn ook niet vereist. Niettemin kunnen gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvoering, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen c.q. handhaving van die hiërarchie door middel van geweld of dreiging met geweld wel sterke aanwijzingen opleveren voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband.
Een organisatie in vorenbedoelde zin wordt pas een criminele organisatie als vast komt te staan dat deze organisatie het oogmerk heeft op – als het gaat om een organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet – de (voorbereiding van) handel, productie of in- en uitvoer van Opiumwetmiddelen. Het oogmerk van een dergelijke organisatie moet zijn gericht op het plegen van dit soort misdrijven, maar niet is vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is. Het oogmerk ziet op het feitelijke en gewenste naaste doel van de organisatie. Daarbij is voor een bewezenverklaring voldoende dat het plegen van misdrijven wordt beoogd, zodat nog geen aanvang hoeft te zijn gemaakt met het daadwerkelijke plegen daarvan. Voor bewijs van het bestanddeel “oogmerk” zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Volgens bestendige rechtspraak van de Hoge Raad is sprake van deelneming aan een organisatie als hiervoor bedoeld als de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband én als de verdachte een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het hiervoor bedoelde oogmerk.
Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten die op zichzelf niet strafbaar zijn, maar wel zolang van bovenbedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken. In het bestanddeel deelneming ligt tevens het opzet van de verdachte besloten. Redelijke wetsuitleg brengt volgens de Hoge Raad mee dat voor “deelneming” voldoende is dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Het opzet van de verdachte moet dus zijn gericht op het deelnemen aan de organisatie. Volgt uit de bewijsvoering dat de verdachte een aan de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie bijdragende of ondersteunende handeling heeft verricht, dan ligt daarin zijn wetenschap met betrekking tot dat oogmerk besloten.
Het hof acht op grond van de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen dat sprake was van een gestructureerde en duurzame organisatie waartoe de verdachte en medeverdachten behoorden. Dat de verdachte tezamen en in vereniging met de medeverdachten daadwerkelijk deelnam aan die organisatie blijkt ook uit de overige hem tenlastegelegde en bewezenverklaarde strafbare feiten waaruit blijkt van een bijdrage in de uitvoering van Opiumwetdelicten. Tegen de achtergrond van hetgeen ter zake van feit 1 is overwogen en de betrokkenheid van de verdachte daarbij concludeert het hof dat de verdachte wist dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven zoals bedoeld in de bewezenverklaring en dat zijn bijdrage aan de uitvoering van de overige bewezenverklaarde delicten die hij samen pleegde met medeverdachten (kort gezegd: het medeplegen van het produceren van MDMA en het medeplegen van voorbereidingshandelingen in het kader van de Opiumwet) tevens een opzettelijke bijdrage aan de verwezenlijking van het criminele oogmerk van de organisatie was. Het hof verwerpt het verweer.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder feit 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod

en

medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder D van de Opiumwet gegeven verbod
in eendaadse samenloop gepleegd met de eerste hiernavolgende kwalificatie van het onder feit 2 bewezenverklaarde
Het onder feit 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit

en

om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Het onder feit 3 bewezenverklaarde als volgt gekwalificeerd:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in de artikelen 10, vierde lid, en 10a, eerste lid, van de Opiumwet.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
De verdediging heeft subsidiair een strafmaatverweer gevoerd. De verdediging verzoekt aan de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, mede rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden en de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. In plaats daarvan verzoekt de verdediging te volstaan met oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf voor de duur van 240 uren. De verdediging heeft in dat kader een beroep gedaan op de straffen opgelegd in zaken die vergelijkbaar zouden zijn.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
In het bijzonder overweegt het hof, deels overeenkomstig de rechtbank, als volgt.
De verdachte heeft in een periode van ongeveer twee en een halve maand deelgenomen aan een criminele organisatie gericht op het plegen van Opiumwetdelicten. De verdachte heeft zich in dat kader schuldig gemaakt aan het medeplegen van het produceren van MDMA alsmede het medeplegen van voorbereidingshandelingen in het kader van de Opiumwet. De verdachte heeft daarmee een bijdrage geleverd aan de productie van synthetische drugs. Bij die productie bestaat gevaar voor brand, ontploffing of het vrijkomen van giftige stoffen. Ook had de verdachte een grote hoeveelheid grondstoffen ten behoeve van synthetische drugsproductie in zijn garage. Het productieproces levert grote hoeveelheden schadelijke afvalstoffen op, die – zo leert de praktijk – vaak illegaal in het milieu worden gedumpt. Verder is het algemeen bekend dat de productie van synthetische drugs, en verdovende middelen in het algemeen, zeer schadelijk is voor de volksgezondheid en bovenal voor de gezondheid van de gebruikers van deze middelen. Dit zijn zeer ernstige feiten.
Het gaat om lucratieve misdaden die vaak gepaard gaan met andere ernstige vormen van criminaliteit, zoals wapengebruik en geweld.
Het hof heeft acht geslagen op de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten (LOVS-oriëntatiepunten) waarin het gebruikelijke rechterlijk straftoemetingsbeleid zijn weerslag heeft gevonden. In lijn met deze oriëntatiepunten, voor zover er van een delict een oriëntatiepunt is vastgesteld, is een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf in deze zaak het uitgangspunt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof voorts rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel van de Justitiële Informatiedienst d.d. 4 augustus 2023 eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake (niet soortgelijke) strafbare feiten.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Uit een oogpunt van afschrikking en vergelding acht het hof dan ook een vrijheidsbeneming van langere duur op zijn plaats.
Het hof ziet geen aanleiding om een taakstraf op te leggen, ook niet gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, omdat een dergelijke sanctie onvoldoende recht zou doen aan de ernst van de feiten. De jurisprudentie waarop de verdediging heeft gewezen maakt dit oordeel niet anders.
Dat betekent dat het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf met een totale duur van 36 maanden, met aftrek van voorarrest, in beginsel passend en geboden acht.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling en afdoening van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden geldt als uitgangspunt dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, moet de zaak in hoger beroep telkens binnen zestien maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
In het onderhavige geval geldt een termijn van twee jaren. In de fase van eerste aanleg geldt een zelfde termijn.
De redelijke termijn heeft in eerste aanleg een aanvang genomen met de inverzekeringstelling van de verdachte op 1 februari 2017. Op 22 januari 2019 is er door de rechtbank een vonnis gewezen. In de fase van de eerste aanleg is de verdachte mitsdien binnen de daarvoor geldende redelijke termijn van twee jaren berecht.
Namens de verdachte is op 22 januari 2019 hoger beroep ingesteld, zodat de termijn in hoger beroep ruim 57 maanden beslaat. Het hof overweegt dat in deze zaak geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere duur van de zaak rechtvaardigen. De redelijke termijn in hoger beroep is aldus met ongeveer 33 maanden overschreden. Dit betekent dat de verdachte nagenoeg drie jaren langer dan redelijk is onder de dreiging van de onderhavige strafvervolging heeft moeten leven.
Zoals hiervoor is overwogen zou zonder overschrijding van de redelijke termijn een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden zijn geweest. Gelet evenwel op de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, zal het hof de verdachte veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Beslag
Ter beoordeling ligt aan het hof nog voor een beslissing ter zake van het resterende beslag.
De rechtbank heeft de VW Caddy met kenteken [kentken 3] (goednummer 1136249) verbeurdverklaard. Blijkens het dossier is deze echter in beslag genomen onder [medeverdachte 4] (Eindproces-verbaal 1 pagina 23) terwijl de kentekenhouder een leasemaatschappij lijkt te zijn (Eindproces-verbaal 2, pagina 672).
Het hof wijst de vordering tot verbeurdverklaring af, omdat geen toebehoren aan de verdachte kan worden vastgesteld en evenmin bekendheid met strafbare feiten bij een persoon aan wie de auto wel toebehoorde.
Zelfs kan niet worden vastgesteld wie de rechthebbende is. Daarom zal het hof bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen de artikelen 47, 55 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10, 10a en 11b van de Opiumwet, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
30 (dertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de VW Caddy met kenteken VP-455-B (goednummer 1136249).
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. N.I.B.M. Buljevic en mr. M.J. Grapperhaus, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.P.T.G. van den Uithoorn, griffier,
en op 8 november 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mrs. Van den Uithoorn en Grapperhaus zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.