ECLI:NL:GHSHE:2023:3691

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 november 2023
Publicatiedatum
7 november 2023
Zaaknummer
20-000553-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. dr. M.M. Koevoets
  • mr. C.P.J. Scheele
  • mr. J.T.F.M. van Krieken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg inzake wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 7 februari 2020 werd gedaan. De zaak betreft de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de betrokkene, een rechtspersoon, werd aangesproken op het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had het bedrag van dit voordeel vastgesteld op € 600.285,08 en de betrokkene verplicht tot betaling aan de Staat. De betrokkene heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die in overeenstemming met procesafspraken tussen het openbaar ministerie en de verdediging, heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en het bedrag van de betalingsverplichting zal vaststellen op € 430.177,00. De verdediging heeft zich hierbij aangesloten. Het hof heeft vastgesteld dat er geen verweer meer wordt gevoerd ten aanzien van het door de rechtbank geschatte bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel.

Het hof heeft de financiële situatie van de betrokkene in overweging genomen, evenals de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft besloten het vonnis van de rechtbank te vernietigen en opnieuw recht te doen, waarbij het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 430.177,00. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze gold vóór 1 juli 2011. De uitspraak is gedaan door een kamer van het hof, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000553-20
Uitspraak : 6 november 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen de uitspraak van de economische kamer van de rechtbank Limburg, zittingsplaats te Maastricht, van 7 februari 2020 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 04-990001-09 tegen:

[betrokkene] ,

statutair gevestigd te [adres] ,
verder te noemen: de betrokkene en
ter terechtzitting vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger] , directeur,
Hoger beroep
Bij uitspraak waarvan beroep is het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op een bedrag van € 600.285,08 en tevens is de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat.
Van de zijde van de betrokkene is tegen voormelde uitspraak hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft, in het verlengde van de tussen het openbaar ministerie en de verdediging overeengekomen procesafspraken, gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, het bedrag van de betalingsverplichting vast zal stellen op een bedrag van € 430.177,00 en de betrokkene de verplichting zal opleggen tot betaling van dat bedrag aan de Staat.
De verdediging heeft zich in het verlengde van de tussen het openbaar ministerie en de verdediging overeengekomen procesafspraken geconformeerd aan de vordering van de advocaat-generaal.
Afdoeningsvoorstel
Het hof stelt vast dat tussen het openbaar ministerie en de verdediging procesafspraken zijn gemaakt, die erop neer komen dat namens de betrokkene geen verweer meer wordt gevoerd ten aanzien van het door de rechtbank geschatte bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Ten aanzien van de door de rechtbank opgelegde betalingsverplichting aan de Staat van het wederrechtelijk verkregen voordeel zijn de navolgende procesafspraken in de vorm van een afdoeningsvoorstel overeengekomen:
i. [betrokkene] voert geen grieven aan ten aanzien van de vaststelling van het
wederrechtelijk verkregen voordeel zoals opgenomen in de uitspraak van de
rechtbank Limburg met parketnummer 04/990001-09 OWV;
ii. [betrokkene] en de Advocaat-Generaal verzoeken de betalingsverplichting vast
te stellen op een bedrag van € 430.177,00.
Ter toelichting op dit bedrag geldt het volgende:
Tussen [betrokkene] en de Staat is naar aanleiding van de uitspraak van
rechtbank Limburg in de ontnemingszaak een overeenkomst tot zekerheidsstelling
gesloten op basis waarvan door [betrokkene] een bedrag van € 600.285,08 is
overgemaakt naar een bankrekening van het Openbaar Ministerie met nummer
[rekeningnummer] ten name van Functioneel Parket Openbaar Ministerie,
onder vermelding van: 'Zekerheidsstelling [betrokkene] 04/990001-09 Kast'.
Daarnaast is blijkens de beslaglijst die is opgenomen op pagina 36 van het SFO
rapport beslag gelegd op het saldo op een aantal bankrekeningen met een totale
waarde van € 4.892,00. Er zijn geen andere vermogensbestanddelen aanwezig die kunnen dienen ter verhaal op [betrokkene] .
Partijen wensen de procedures definitief te beëindigen waardoor belang toekomt
aan de uitvoerbaarheid van de gemaakte afspraken. In dat verband wordt in het
huidige voorstel ook reeds de draagkracht betrokken.
De vennootschap beschikt momenteel over een voorraad met een waarde van
€ 14.000,00 en er zijn geen andere overschotten of liquiditeiten (anders dan om aan
de lopende betalingsverplichtingen te voldoen) aanwezig.
Om die reden wordt verzocht de betalingsverplichting te stellen op het totaalbedrag
dat bij het Openbaar Ministerie aanwezig en/of door het Openbaar Ministerie
beslagen is. Met dien verstande dat daar de in de inhoudelijke strafzaak
voorgestelde boete nog op in mindering dient te worden gebracht. Cijfermatig komt
dat voorstel op het volgende neer: € 600.285,08 (zekerheid) + € 4.892,00 (beslag) –
€ 175.000,00 (boete): resteert € 430.177,00.
iii. Het Openbaar Ministerie en de verdediging menen dat met voornoemde
betalingsverplichting uitdrukking wordt gegeven aan de aanzienlijke overschrijding
van de redelijke termijn (die nog te verwachten was), de draagkracht en de
uitvoerbaarheid van de ontnemingsmaatregel.
iv. Betrokkene doet afstand van onderzoekswensen en dient geen nadere
onderzoekswensen in. Het openbaar ministerie initieert evenmin nader onderzoek.
Voormelde procesafspraken in de vorm van een afdoeningsvoorstel zijn ter terechtzitting van 23 oktober 2023 integraal besproken in aanwezigheid van de vertegenwoordiger en de raadsvrouw van de betrokkene.
De vertegenwoordiger heeft ter terechtzitting verklaard dat hij namens de betrokkene vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust is van de rechtsgevolgen, gekomen is tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan dit afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. Voorts heeft de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat zij de procesafspraken uitdrukkelijk met de vertegenwoordiger van de betrokkene heeft besproken en dat hij namens de betrokkene wenst mee te werken aan dit afdoeningsvoorstel.
Centraal bij het onderzoek ter terechtzitting stond bovenal de beantwoording van de vraag
naar de aanwezigheid van wederrechtelijk verkregen voordeel en de omvang daarvan van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Bij de beantwoording van het genoemde vraagpunt zijn de procesafspraken tussen het Openbaar Ministerie en de betrokkene betrokken.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats te Maastricht d.d. 18 februari 2019 (parketnummer 04-990001-09) ter zake

1. medeplegen van het overtreden van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 3:1 van de Algemene douanewet, betrekking hebbend op goederen die ingevolge regelingen van internationaal of nationaal recht worden aangemerkt als strategische goederen, opzettelijk meermalen gepleegd;

2, 3, 4 en 5 telkens: medeplegen van het overtreden van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 3:1 van de Algemene douanewet, betrekking hebbend op goederen die ingevolge regelingen van internationaal of nationaal recht worden aangemerkt als strategische goederen, opzettelijk gepleegd;

6.7 en 8 telkens: medeplegen van valsheid in geschrift;

9 en 10 telkens: medeplegen van opzettelijk afleveren van het valse of vervalste geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst;

11. deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven,

veroordeeld tot een geldboete van € 500.000,00, waarvan € 250.000,00 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Bij arrest van dit hof van 6 november 2023 onder parketnummer 20-000744-19 heeft het hof dit vonnis bevestigd, behoudens de opgelegde geldboete en heeft opnieuw rechtdoende, de betrokkene veroordeeld tot een geldboete van
€ 175.000,00.
Het hof ontleent aan de inhoud van de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen [1] in haar uitspraak van 7 februari 2020, naar welke bewijsmiddelen het hof uitdrukkelijk verwijst en die het hof overneemt, het oordeel, dat de betrokkene door middel van het begaan van voormelde bewezenverklaarde feiten (categorie 1) en van soortgelijke feiten (categorie 2) waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door betrokkene zijn begaan, een voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten en had en dat dit voordeel moet worden geschat op netto
€ 600.285,08.
Op te leggen betalingsverplichting
Met betrekking tot de betalingsverplichting heeft het hof kennisgenomen van het afdoeningsvoorstel van het Openbaar Ministerie en de verdediging.
Het hof heeft voor de bepaling van de op te leggen betalingsverplichting gelet op de aard en hoedanigheid van de verdachte rechtspersoon en haar draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, alsmede op de uitvoerbaarheid, de executiemogelijkheden van de ontnemingsmaatregel.
Daarbij heeft het hof de financiële omstandigheden waarin de betrokkene verkeert in acht genomen. [betrokkene] heeft de afgelopen jaren geen wezenlijke handel gedreven en naar alle waarschijnlijkheid zal de rechtspersoon binnen één of twee jaar worden opgeheven als [vertegenwoordiger] met pensioen gaat.
Tevens heeft het hof rekening gehouden met het tijdsverloop. De (soortgelijke) feiten dateren uit de jaren 2009 en 2010 en ook sedert het wijzen van de uitspraak in 2020 zijn enige jaren verstreken. Er is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
Alles overziend is het hof van oordeel dat met het afdoeningsvoorstel met alle betrokken
belangen rekening is gehouden. Aldus zal het hof het Openbaar Ministerie en de verdediging volgen in het afdoeningsvoorstel als hiervoor onder het gelijknamige kopje weergegeven en aldus beslissen.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze gold vóór 1 juli 2011.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 600.285,08 (zeshonderdduizend tweehonderdvijfentachtig euro en acht cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 430.177,00 (vierhonderddertigduizend honderdzevenenzeventig euro).
Aldus gewezen door:
mr. dr. M.M. Koevoets, voorzitter,
mr. C.P.J. Scheele en mr. J.T.F.M. van Krieken, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 6 november 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Op pagina 3 van de onderliggende uitspraak verwijst de rechtbank voor de feiten van categorie 1 naar de bewijsmiddelen zoals die in het vonnis van de rechtbank van 18 februari 2029 zijn gebezigd en deze worden in de uitspraak als herhaald en ingelast beschouwd. Ten aanzien van de feiten van categorie 2 (soortgelijke feiten) heeft de rechtbank voor de bewijsmiddelen verwezen naar het rapport van de FIOD: Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 12 september 2018, inclusief de bijlagen, p. 26 tot en met 28.