In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor overtreding van artikel 41, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 en medeplegen van opzetheling. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf weken, met aftrek van het voorarrest. De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die dezelfde straf heeft gevorderd als de politierechter. De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit en subsidiair om oplegging van een taakstraf verzocht. Het hof heeft de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien en is tot de conclusie gekomen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde feiten.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte werd aangetroffen in een gestolen voertuig met valse kentekens. De verdachte heeft geen redelijke verklaring gegeven voor zijn aanwezigheid in het voertuig, en heeft zich op zijn zwijgrecht beroepen. Het hof heeft het verweer van de verdediging verworpen en het vonnis van de politierechter bevestigd, met inachtneming van de overwegingen die in het arrest zijn opgenomen.