ECLI:NL:GHSHE:2023:365

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
200.295.103_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het verplichtstellingsbesluit voor bedrijfstakpensioenfonds in het beroepsvervoer over de weg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X B.V.] tegen Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg (Bpf Vervoer) over de vraag of [X B.V.] onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt. Het hof heeft op 31 januari 2023 uitspraak gedaan in deze kwestie. De zaak is ontstaan na een tussenvonnis van de kantonrechter van 15 april 2021, waarin werd geoordeeld dat nader onderzoek nodig was naar de activiteiten van [X B.V.] en of deze onder het verplichtstellingsbesluit vallen. Het hof heeft vastgesteld dat [X B.V.] zich voornamelijk bezighoudt met vriezen en koelen, terwijl Bpf Vervoer meent dat de vervoersactiviteiten van [X B.V.] van zodanige omvang zijn dat deze onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit vallen. Het hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter ten onrechte de loonsom als bepalend heeft geacht en dat het gaat om de feitelijke werkzaamheden van [X B.V.]. Het hof heeft de zaak terugverwezen naar de kantonrechter voor verdere behandeling, waarbij het hof heeft benadrukt dat [X B.V.] moet meewerken aan het onderzoek naar haar activiteiten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.295.103/01
arrest van 31 januari 2023
in de zaak van
[X B.V.],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [X B.V.] ,
advocaat: mr. M.W. Minnaard te Amsterdam,
tegen
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Bpf Vervoer,
advocaat: mr. E. Lutjens te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 25 mei 2021 ingeleide hoger beroep van het tussenvonnis van 15 april 2021, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [X B.V.] als gedaagde en Bpf Vervoer als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8685969 \ CV EXPL 20-3740)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord;
  • de op 7 december 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarbij beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd;
  • de met een H12 formulier op 25 november 2022 door [X B.V.] toegezonden akte met producties 13 tot en met 15, die bij de mondelinge behandeling in het geding zijn gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[X B.V.] is een dochtervennootschap van [X Beheer B.V.] Volgens de inschrijving in de Kamer van Koophandel houdt [X B.V.] zich bezig met de volgende activiteiten:
“Het exploiteren en doen exploiteren van vrieshuizen en koelhuizen, de handel in-, overslaan en ompakken van diepvriesprodukten en invriezen van consumptiegoederen. Logistieke dienstverlening.”.
[X Beheer B.V.] heeft ook nog een dochtervennootschap die zich bezig houdt met de groothandel in aardappelen en een dochtervennootschap die zich bezig houdt met de handel in gebruikte trucks en overig materieel.
3.1.2.
Bpf Vervoer is een bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Pensioenwet en de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000). De deelneming in Bpf Vervoer is ingevolge de Wet Bpf 2000 verplicht gesteld bij besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 8 mei 1964, nr. 64729, Stcrt. 1964, nr. 89, zoals nadien meermaals gewijzigd. In dit geding gaat het om het besluit van 14 april 2014, Stcrt. 2014, nr. 11351 en om het besluit van 16 januari 2018, Stcrt. 2018, nr. 3268 (hierna steeds in enkelvoud aan te duiden als het verplichtstellingsbesluit).
3.1.3.
In 2016 heeft Bpf Vervoer vragen gesteld aan [X B.V.] over haar activiteiten. Nadat [X B.V.] informatie had verstrekt, heeft Bpf Vervoer op 25 november 2016 medegedeeld dat [X B.V.] niet bij haar wordt aangesloten. In 2018 heeft Bpf Vervoer van de Stichting VNB (de stichting die toeziet op naleving van de CAO Beroepsgoederenvervoer over de weg) signalen ontvangen dat [X B.V.] zich hoofdzakelijk zou bezighouden met vervoer en een substantieel aantal chauffeurs in dienst zou hebben die uitsluitend of vrijwel uitsluitend als chauffeur werkzaam zouden zijn. Hierop is contact opgenomen met [X B.V.] om een werkingssfeeronderzoek te doen verrichten. De reden daarvoor is toegelicht in een e-mail van 28 september 2018. Het bedrijf Providius heeft in opdracht van Bpf Vervoer een werkingssfeeronderzoek verricht om duidelijkheid te verkrijgen over de activiteiten van [X B.V.] . Op 5 december 2018 heeft Providius gerapporteerd. Dat rapport was alleen gebaseerd op openbare informatie. Op 18 maart 2019 heeft Bpf Vervoer [X B.V.] aangeschreven met het doel om medewerking te verkrijgen aan het werkingssfeeronderzoek. Vervolgens heeft een bespreking plaatsgevonden en hebben partijen met elkaar gecommuniceerd. [X B.V.] heeft nadere informatie verstrekt, maar Bpf Vervoer is van mening dat de gegeven informatie onvoldoende is om vast te kunnen stellen of [X B.V.] onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt.
De procedure bij de kantonrechter en waar het in dit hoger beroep om gaat
3.2.1.
Het gaat in deze procedure om de vraag of [X B.V.] onder de werkingssfeer valt van het verplichtstellingsbesluit, dus of zij verplicht is zich aan te sluiten bij Bpf Vervoer. Bpf Vervoer meent, althans vermoedt, dat de vervoersactiviteiten van [X B.V.] van zo’n grote omvang zijn, dat [X B.V.] valt onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit. Volgens [X B.V.] is dat niet het geval. Kort samengevat komt haar standpunt erop neer dat haar kernactiviteit bestaat uit vriezen en koelen. Het vervoer van die producten aan haar klanten is volgens [X B.V.] ‘eigen vervoer’ en valt niet onder de werkingssfeer. Retourvrachten kunnen wel worden gezien als vervoer in de zin van het verplichtstellingsbesluit, maar vormen zo’n gering deel van haar activiteiten, dat dit te weinig is om onder de werkingssfeer te vallen.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van het verplichtstellingsbesluit.
3.2.2.
Bpf Vervoer heeft gevorderd (samengevat weergegeven, na eiswijziging):
dat de kantonrechter
voor recht verklaartdat de verplichtstelling van deelneming in Bpf Vervoer op [X B.V.] van toepassing is vanaf 1 januari 2016, dan wel vanaf een door de kantonrechter te bepalen datum in het verleden, en dat [X B.V.] gehouden is de verschuldigde premie te betalen te vermeerderen met opslagen, boetes en rente;
dat de kantonrechter [X B.V.]
veroordeeltom loongegevens en andere noodzakelijke informatie te verstrekken op straffe van een dwangsom, met veroordeling van [X B.V.] in de proceskosten.
3.2.3.
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 15 april 2021 enkele beslissingen genomen in de overwegingen over (onder andere) de wijze waarop het verplichtstellingsbesluit moet worden uitgelegd. Verder heeft de kantonrechter geoordeeld dat nader onderzoek nodig is naar de feiten en dat [X B.V.] medewerking moet verlenen aan het door Bpf Vervoer gewenste onderzoek. De zaak is verwezen naar de rol voor het nemen van akten. De kantonrechter heeft tussentijds hoger beroep toegestaan en [X B.V.] heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt.
3.2.4.
[X B.V.] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het tussenvonnis van 15 april 2021, tot afwijzing van de vorderingen van Bpf Vervoer en tot toewijzing van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [X B.V.] desgevraagd verklaard dat het de bedoeling is dat het hof een oordeel geeft over de door de Kantonrechter geformuleerde uitgangspunten. [X B.V.] heeft verklaard dat zij met haar verzoek om de vorderingen van Bpf Vervoer af te wijzen, niet bedoelt dat het hof de zaak aan zich trekt (artikel 355 Rv). Verder heeft [X B.V.] desgevraagd verklaard dat haar vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten een verschrijving betreft en zij heeft deze vordering (gelet op artikel 353 lid 1 Rv, laatste zinsnede) ingetrokken. Kortom, het gaat er [X B.V.] om dat het hof een oordeel geeft over enkele beslissingen in de overwegingen in het tussenvonnis van 15 april 2021 die van wezenlijk belang zijn voor de uitkomst van het geschil.
Welk verplichtstellingsbesluit (grief 1)
3.3.
[X B.V.] klaagt er met grief 1 over dat de kantonrechter heeft getoetst aan het verplichtstellingsbesluit van 2018, terwijl Bpf Vervoer vanaf 2016 vordert. Deze grief slaagt. Het hof heeft bij het feitenoverzicht al vermeld dat ook het verplichtstellingsbesluit van 2014 relevant is voor de beoordeling van de vordering. Het verplichtstellingsbesluit is in 2018 gewijzigd in verband met de wijziging van de pensioengerechtigde leeftijd. De tekst van het besluit is hetzelfde gebleven voor wat betreft de onderdelen waar het in deze zaak om gaat. Het slagen van de grief heeft dus geen verdere gevolgen.
Maatstaf uitleg verplichtstellingsbesluit
3.4.
De kantonrechter heeft het volgende overwogen in 4.5:
Uitleg van een werkingssfeerbepaling van een verplichtstellingsbesluit dient te geschieden aan de hand van de zogeheten cao-norm. Deze cao-norm houdt in – na steeds verdere nuancering in de rechtspraak – dat aan een bepaling van een verplichtstellingsbesluit een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de verplichtstelling, van doorslaggevende betekenis zijn. Het komt aan op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin het verplichtstellingsbesluit is gesteld. Verder kan bij deze uitleg onder meer acht worden geslagen op de elders in het verplichtstellingsbesluit gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.
Tegen dit oordeel is geen grief gericht. Het hof zal ook van dit criterium uitgaan.
De tekst van het verplichtstellingsbesluit
3.5.
Het hof zal hier een deel van de tekst van het verplichtstellingsbesluit weergeven. Het hof geeft slechts dat gedeelte weer dat met name van belang is in dit hoger beroep, zodat duidelijk is waarover het hof dient te oordelen. Het hof stelt echter voorop dat het de tekst van het gehele besluit in ogenschouw neemt bij de beoordeling van dit hoger beroep.
De deelneming in de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg is verplicht gesteld voor:
-Werknemer A (…)
(…) waarbij verstaan wordt onder:
1. Werknemer ADe persoon die krachtens arbeidsovereenkomst in dienst is van een onderneming in het Beroepsvervoer over de Weg, dan wel die bij een dergelijke onderneming als chauffeur of kraanmachinist werkzaam is krachtens een uitzendovereenkomst (…) met een onderneming die zich bezig houdt met het ter beschikking stellen van werknemers als bedoeld in artikel 7:690 van het Burgerlijk Wetboek, met uitzondering van:
(…)
b. de werknemer die in een onderneming in het Beroepsvervoer over de Weg, waarin anders dan uitsluitend of in hoofdzaak een of meer takken van bedrijf, behorend tot respectievelijk het wegvervoer (…) worden uitgeoefend, niet werkzaam is in een afdeling waarin uitsluitend of in hoofdzaak een of meer der bedoelde takken van bedrijf worden uitgeoefend;
(…)
4.
Onderneming in het Beroepsvervoer over de Weg:
De natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon die – al dan niet met winstoogmerk – in een in Nederland gevestigd bedrijf of in een afdeling van een zodanig bedrijf uitsluitend of in hoofdzaak werkzaamheden uitoefent, behorende tot het wegvervoer (…)
5. Wegvervoer
Het bedrijf van:
a. het tegen vergoeding vervoeren van goederen over de weg (…).
Uitleg verplichtstellingsbesluit: rechtspersoon of concern (grief 2)
3.6.1.
[X B.V.] maakt onderdeel uit van de [X groep] , een concern waar drie divisies onder ressorteren: een aardappelgroothandel, een handel in trucks en materieel en de exploitatie van koel- en vrieshuizen. Deze drie verschillende activiteiten zijn ondergebracht in de volgende rechtspersonen: [Groothandel X & Zn B.V.] , [X Trucks B.V.] en (de partij in deze procedure:) [X B.V.]
Volgens [X B.V.] moet voor de vraag of zij onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt, niet alleen worden gekeken naar haar, maar naar het gehele concern. De kantonrechter heeft dat verweer verworpen en geoordeeld dat de afzonderlijke rechtspersoon (dus alleen [X B.V.] ) bepalend is. Volgens [X B.V.] miskent de kantonrechter daarmee het verschil tussen de entiteit die wordt aangesloten (de werkgever) en het bedrijf dat door deze werkgever wordt uitgeoefend (al dan niet met andere rechtspersonen binnen de groep) en wordt zo’n onderscheid in de werkingssfeerbepalingen van het verplichtstellingsbesluit gemaakt.
Het hof is van oordeel dat de grief faalt om de volgende redenen.
3.6.2.
Het verplichtstellingsbesluit heeft een gelaagde structuur, in die zin dat eerst wordt gedefinieerd welke werknemer er onder valt. Dat is (kort gezegd en los van hetgeen is bepaald over uitzendkrachten) een werknemer die krachtens arbeidsovereenkomst in dienst is van een onderneming in het Beroepsvervoer over de Weg. Vervolgens wordt gedefinieerd wat een onderneming in het Beroepsvervoer over de Weg is. Dat is een privaatrechtelijke rechtspersoon. Daarna volgt de precisering wat voor bedrijf zo’n privaatrechtelijke rechtspersoon uitoefent.
In het verplichtstellingsbesluit staat niet dat het gaat om ‘de rechtspersonen’, ‘de groep’ of ‘het concern’. Uit het verplichtstellingsbesluit blijkt duidelijk dat ‘de rechtspersoon’ beslissend is en dat moet worden gekeken wat voor bedrijf de rechtspersoon uitvoert bij wie de werknemer krachtens arbeidsovereenkomst in dienst is.
3.6.3.
[X B.V.] heeft verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RBMNE:2019:4029). Die uitspraak leidt niet tot een ander oordeel. Die uitspraak is namelijk in hoger beroep vernietigd, onder andere omdat niet de groep maar de rechtspersoon beslissend werd geacht (Hof Arnhem-Leeuwarden 12 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9628). Bovendien gaat het in die uitspraken om een ander verplichtstellingsbesluit.
Uitleg verplichtstellingsbesluit: eigen vervoer (grief 3)
3.7.1.
[X B.V.] heeft bij de kantonrechter aangevoerd dat zij niet onder het verplichtstellingsbesluit valt omdat zij overwegend ‘eigen vervoer’ verricht. De kantonrechter heeft dat niet van belang geacht, omdat het begrip ‘eigen vervoer’ niet in het verplichtstellingsbesluit voorkomt. Volgens de kantonrechter komt het aan op vervoer van goederen over de weg en is irrelevant of dat kan worden aangemerkt als ‘eigen vervoer’. [X B.V.] betoogt met grief 3 dat ‘eigen vervoer’ wel relevant is en dat het oordeel van de kantonrechter onjuist is. Ook deze grief faalt. Het hof overweegt daarover het volgende.
3.7.2.
De term ‘eigen vervoer’ komt niet voor in het verplichtstellingsbesluit. Het is juist dat bij de definitie van het begrip Beroepsgoederenvervoer wordt aangeknoopt bij de Wet goederenvervoer over de weg en dat in die wet eigen vervoer werd uitgesloten (de wet is inmiddels vervallen). Echter, het Beroepsgoederenvervoer is niet relevant voor ‘Werknemer A’, waar het in deze procedure om gaat. Het onderscheid tussen wel of niet eigen vervoer en tussen vergunningvrij of vergunningplichtig vervoer is niet relevant voor Beroepsvervoer over de weg, zijnde het tegen vergoeding vervoeren van goederen over de weg.
3.7.3.
Volgens [X B.V.] valt alleen het vervoer voor derden onder het verplichtstellingsbesluit, en niet het eigen vervoer.
Het hof is van oordeel dat het verplichtstellingsbesluit op dit punt duidelijk is. Het verplichtstellingsbesluit spreekt over het ‘uitsluitend of in hoofdzaak vervoeren van goederen tegen vergoeding’ (zie hierover nader de beoordeling van grief 4). Daarvan zal geen sprake zijn wanneer ten behoeve van een bepaalde ondernemingsactiviteit zaken uitsluitend worden vervoerd om die andere activiteit uit te kunnen voeren. Kort gezegd zal voor [X B.V.] gelden dat zij niet onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt, wanneer zij zich hoofdzakelijk bezig blijkt te houden met koelen en/of vriezen en het vervoer die ondernemingsactiviteit slechts ondersteunt. Of dit feitelijk het geval is, zal uit onderzoek moeten blijken.
[X B.V.] kan niet volstaan met het verweer dat haar vervoersactiviteiten ‘eigen vervoer’ betreffen. Die term wordt niet gehanteerd in het verplichtstellingsbesluit en wat de vervoersactiviteiten van [X B.V.] inhouden en in welke omvang zij die vervoersactiviteiten verricht afgezet tegen haar andere activiteiten, is niet duidelijk en zal nader onderzocht moeten worden.
3.7.4.
Het hof kan [X B.V.] dus niet volgen in haar standpunt dat het verplichtstellingsbesluit in dit opzicht een hiaat bevat en daarom toepassing mist. Evenmin kan het hof [X B.V.] volgen in haar standpunt dat er een discrepantie bestaat tussen de bedoeling van sociale partners om ‘eigen vervoerders’ buiten de verplichtstelling te houden, terwijl de ‘eigen vervoerders’ door het Bpf Vervoer toch onder de reikwijdte van het verplichtstellingsbesluit zouden zijn gebracht. Al hetgeen [X B.V.] verder heeft aangevoerd over representativiteit en de totstandkoming van het verplichtstellingsbesluit acht het hof verder irrelevant.
Uitleg verplichtstellingsbesluit: het criterium ‘in hoofdzaak’ (grief 4)
3.8.1.
Het verplichtstellingsbesluit kent het ‘uitsluitend of in hoofdzaak’ criterium. Het oordeel van de kantonrechter komt erop neer dat het verplichtstellingsbesluit een hiaat bevat, omdat in het verplichtstellingsbesluit niet wordt gedefinieerd hoe dat moet worden bepaald. De kantonrechter heeft vervolgens de loonsom bepalend geacht. Volgens [X B.V.] is dat onjuist en staat het legaliteits- en rechtszekerheidsbeginsel in de weg aan het geven van zo’n oordeel. Deze grief slaagt gedeeltelijk.
3.8.2.
Uit het verplichtstellingsbesluit blijkt dat het er, naar de kern genomen, om gaat of de rechtspersoon uitsluitend of in hoofdzaak activiteiten uitvoert die bestaan uit het tegen vergoeding vervoeren van goederen over de weg. Algemeen gezegd gaat het er dus om wat [X B.V.] ‘doet’, dus om de vraag of [X B.V.] zich hoofdzakelijk bezig houdt met het vervoeren van producten over de weg tegen vergoeding, of dat het koelen en vriezen de boventoon voert.
3.8.3.
Het hof is dus van oordeel dat het verplichtstellingsbesluit duidelijk is. Het is niet nodig dat in een verplichtstellingsbesluit tot in detail wordt bepaald hoe moet worden vastgesteld wat ‘in hoofdzaak’ is. Het gaat er in dit verplichtstellingsbesluit om welke bedrijfsactiviteiten worden verricht. Van een hiaat is dus geen sprake. In zoverre faalt de grief.
3.8.4.
Het hof is van oordeel dat de kantonrechter ten onrechte de loonsom bepalend heeft geacht. In zoverre slaagt de grief. Het gaat er niet om hoeveel loon [X B.V.] besteedt aan vervoer. Het gaat om de ‘werkzaamheden’ en dus of [X B.V.] zich in hoofdzaak bezig houdt met vervoer, en waarbij het moet gaan om vervoer tegen vergoeding. Daarvoor zal met name onderzoek moeten worden gedaan naar hetgeen feitelijk aan werkzaamheden wordt uitgevoerd. Dus wat ‘doet’ [X B.V.] aan wegvervoer tegen vergoeding. Dat moet worden afgezet tegen wat [X B.V.] ‘doet’ aan koelen en vriezen. Wat voert de boventoon? Is dat vervoer of koelen/vriezen? Om dat te bepalen zal inzicht moeten worden gegeven in de bedrijfsstructuur. De loonsom kan daarbij wellicht een indicatie opleveren, maar kan geen uitsluitsel geven over de werkzaamheden van [X B.V.] .
Gegevensverstrekking (grief 5)
3.9.1.
[X B.V.] betoogt in haar toelichting op grief 5 dat zij niet de door Bpf Vervoer verlangde gegevens hoeft te verstrekken. Volgens [X B.V.] heeft de kantonrechter ten onrechte aangenomen dat het onrechtmatig is om de door Bpf Vervoer gevraagde gegevens niet te verstrekken en is zij op grond van de AVG verplicht tot geheimhouding.
3.9.2.
Het hof is van oordeel dat in het midden kan blijven of [X B.V.] onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij niet voorafgaand aan deze procedure de door Bpf Vervoer gevraagde gegevens heeft verstrekt. De kantonrechter hoeft alleen de vorderingen van Bpf Vervoer te beoordelen. Die hebben betrekking op de vraag of [X B.V.] onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt. Om dat te kunnen beoordelen dient [X B.V.] haar verweer te voorzien van gegevens die zich in haar domein bevinden. De kantonrechter heeft in overweging 4.4 beslist dat [X B.V.] bij haar verweer gegevens moet overleggen die beslissend zijn en die zich uitsluitend in haar domein bevinden en niet toegankelijk zijn voor Bpf Vervoer (rov. 4.4.). Het hof acht dat oordeel juist. Daartegen is ook geen grief gericht.
3.9.3.
De kantonrechter heeft Bpf Vervoer in de gelegenheid gesteld nu eerst te laten weten over welke stukken zij dient te beschikken om nader te kunnen onderzoeken of [X B.V.] onder het verplichtstellingsbesluit valt. Dat ligt dus nog open. [X B.V.] heeft verklaard dat zij meent dat zij niet gehouden is om haar boeken volledig open te leggen voor Bpf Vervoer. Het hof is van oordeel dat [X B.V.] dient mee te werken aan het onderzoek en openheid van zaken dient te geven. Zoals hiervoor al is overwogen dient [X B.V.] inzage te geven in haar bedrijfsstructuur. Het hof ziet niet in waarom de AVG daaraan in de weg zou staan. Bpf Vervoer heeft voldoende legitieme reden om nader te willen onderzoeken of de vervoersactiviteiten een dusdanige omvang hebben, dat deze daardoor onder de werkingssfeer van Bpf Vervoer vallen.
Het hof is van oordeel dat verschillende gegevens van belang zullen zijn om te bepalen of [X B.V.] onder de werkingssfeer valt. De loonsom zal wellicht een indicatie kunnen geven, maar kan niet doorslaggevend zijn.
De kantonrechter heeft aangekondigd dat Bpf Vervoer eerst zal mogen laten weten welke gegevens zij wil inzien en vervolgens zal de kantonrechter daarover een oordeel geven. De kantonrechter zal dat moeten beoordelen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
3.9.4.
[X B.V.] heeft in haar toelichting op de grief haar onvrede geuit over het voorstel van de kantonrechter om Providius te benoemen als deskundige. De kantonrechter heeft daarover nog geen beslissing genomen. Het hof zal daarover dus geen oordeel geven.
Ingangsdatum (grief 6)
3.10.1.
Op 25 november 2016 heeft Bpf Vervoer aan [X B.V.] medegedeeld dat zij niet werd verplicht zich bij Bpf Vervoer aan te sluiten. Het oordeel van de kantonrechter komt erop neer dat de verplichtstelling van rechtswege geldt en dat deze mededeling van Bpf Vervoer daar niet aan afdoet. Volgens de grief is dat oordeel onjuist. Volgens [X B.V.] mag zij niet met terugwerkende kracht geconfronteerd worden met een gewijzigde opstelling van Bpf Vervoer en komt dat in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Volgens [X B.V.] mocht zij aan de mededeling van 25 november 2016 het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat zij niet zou worden verplicht om zich aan te sluiten bij Bpf Vervoer.
3.10.2.
Het hof verenigt zich met het oordeel van de kantonrechter. Ook het hof is van oordeel dat de verplichtstelling van rechtswege geldt. De mededeling van Bpf Vervoer van 25 november 2016 was enkel gebaseerd op mededelingen van [X B.V.] , dus niet op een onderzoek naar door [X B.V.] verstrekte documentatie. [X B.V.] heeft geen beroep gedaan op rechtsverwerking. Zij heeft ook niet aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Bpf Vervoer zich op het verplichtstellingsbesluit beroept, maar voor zover dat allemaal wel is bedoeld, falen die verweren om dezelfde reden. [X B.V.] wist dat Bpf Vervoer zich slechts had gebaseerd op haar uitlatingen en niet op bedrijfsgegevens die alleen voor [X B.V.] kenbaar zijn.
Slotsom
3.11.1.
Uit het voorgaande volgt dat het hof een ander oordeel heeft over ‘loonsom’ (zie rov. 3.8.2 tot en met 3.8.4), maar dat er geen reden is voor vernietiging van het tussenvonnis van 15 april 2021. Het hof zal de zaak terugverwijzen naar de kantonrechter, teneinde deze verder te behandelen met inachtneming van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen.
3.11.2.
Uit hetgeen het hof heeft overwogen over de loonsom volgt dat [X B.V.] terecht in hoger beroep is gekomen van het tussenvonnis van 15 april 2021. [X B.V.] is echter ook op onderdelen in het ongelijk gesteld. Het hof ziet hierin aanleiding om de proceskosten van het hoger beroep te compenseren.

4.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, teneinde deze verder te behandelen met inachtneming van hetgeen het hof in 3.8.2 tot en met 3.8.4 heeft overwogen;
compenseert de proceskosten van dit hoger beroep, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, M.E. Smorenburg en A.W. Rutten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 januari 2023.
griffier rolraadsheer