ECLI:NL:GHSHE:2023:3646

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 oktober 2023
Publicatiedatum
3 november 2023
Zaaknummer
20-000803-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging met zware mishandeling, diefstal en poging tot oplichting in hoger beroep

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg. De verdachte, geboren in 1968, was eerder veroordeeld voor bedreiging met zware mishandeling, diefstal en poging tot oplichting. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie weken, waarvan twee weken voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren. Zowel de verdachte als de officier van justitie hebben hoger beroep ingesteld. Het hof heeft het hoger beroep van de verdachte beperkt tot de veroordeling voor bedreiging van slachtoffer 1 en de feiten 2 en 3. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde feiten. De bedreiging met zware mishandeling werd bewezen geacht op basis van de uitlatingen van de verdachte, die bij het slachtoffer redelijke vrees konden opwekken. De diefstal van het krantenknipsel en de poging tot oplichting werden eveneens bewezen verklaard. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één week met een proeftijd van twee jaren. Het hof constateerde ook een overschrijding van de redelijke termijn voor berechting, maar besloot geen strafvermindering toe te passen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000803-21
Uitspraak : 13 oktober 2023
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 24 maart 2021, parketnummer 03-866204-19, in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1968,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘bedreiging met zware mishandeling’ (feit 1), ‘diefstal’ (feit 2) en ‘poging tot oplichting’ (feit 3), de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 weken, waarvan 2 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsvrouw heeft primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is bij akte ‘akte partiële intrekking rechtsmiddel’ van 2 mei 2023 uitdrukkelijk beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen onder 1 ten laste is gelegd – voor zover dit ziet op bedreiging van [slachtoffer 1] – alsmede hetgeen onder 2 en 3 ten laste is gelegd.
Het hoger beroep van het openbaar ministerie is bij akte van 5 augustus 2022 ingetrokken.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, voor zover thans nog aan de orde in hoger beroep, tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 15 mei 2019 in de gemeente Maastricht [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [slachtoffer 1] dreigend de woorden toe te voegen "wacht maar, ik kom vanavond terug met mijn vader en dan gaan er klappen vallen" en/of "mijn vader slaat je een hoofd als een emmer", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
2.
hij op of omstreeks 13 mei 2019 in de gemeente Maastricht een krantenknipsel (overlijdensbericht), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [slachtoffer 2] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
3.
hij in of omstreeks de periode van 13 mei 2019 tot en met 15 mei 2019 in de gemeente Maastricht, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [slachtoffer 2] te bewegen tot de afgifte van een bidprentje en/of (een kopie van) een (rouw)advertentie, in elk geval enig goed, met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid, meermalen, althans eenmaal:
- zich heeft voorgedaan als [naam 1] en/of
- heeft gevraagd om een bidprentje en/of (een kopie van) een (rouw)advertentie (ten behoeve van de verzameling van zijn, verdachtes, vader) en/of
- voornoemde [slachtoffer 2] heeft gevraagd om een kopie te maken van een (rouw)advertentie en/of
- voornoemde [slachtoffer 2] (daartoe) twee euro gegeven en/of
- een afspraak gemaakt voor het ophalen van de kopie,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 15 mei 2019 in de gemeente Maastricht [slachtoffer 1] heeft bedreigd met zware mishandeling door die [slachtoffer 1] dreigend de woorden toe te voegen "mijn vader slaat je een hoofd als een emmer", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
2.
hij op 13 mei 2019 in de gemeente Maastricht een krantenknipsel (overlijdensbericht) dat aan een ander toebehoorde, te weten aan [slachtoffer 2] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
3.
hij in de periode van 13 mei 2019 tot en met 15 mei 2019 in de gemeente Maastricht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam [slachtoffer 2] te bewegen tot de afgifte van een bidprentje en (een kopie van) een (rouw)advertentie, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk:
- zich voorgedaan als [naam 1] en
- gevraagd om een bidprentje en (een kopie van) een (rouw)advertentie (ten behoeve van de verzameling van zijn, verdachtes, vader),
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
Algemene bewijsoverweging
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Bijzondere bewijsoverweging t.a.v. feit 1
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit en daartoe – samengevat, op gronden als nader vermeld in de pleitnota – het volgende aangevoerd. Zij stelt zich op het standpunt dat de door de verdachte gesproken woorden, welke niet zijn betwist door de verdediging, geen strafwaardige bedreiging opleveren. Aangeefster [slachtoffer 1] kan zich niet bedreigd hebben gevoeld nu zij, hoewel de verdachte meermaals weg wilde lopen, steeds met de verdachte in gesprek is gebleven, zij met verheven stem tegen hem bleef spreken en zich niet aan de situatie heeft onttrokken. Voorts kan uit de wijze waarop de verdachte blijkens de camerabeelden de uitlatingen heeft gedaan niet afgeleid worden dat de verdachte opzet had om mevrouw [slachtoffer 1] een gevoel van vrees aan te jagen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht onder meer is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied, dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij/zij het leven zou kunnen verliezen en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht. Niet vereist is dat bij de bedreigde in het concrete geval die redelijke vrees ook daadwerkelijk is ontstaan. Wel moet de bedreiging van dien aard zijn en onder zulke omstandigheden zijn gedaan dat deze in het algemeen een dergelijke vrees kan opwekken.
Ten aanzien van de tenlastegelegde uitlating “wacht maar, ik kom vanavond terug met mijn vader en dan gaan er klappen vallen " overweegt het hof dat deze uitlating niet aan te merken is als een strafrechtelijke bedreiging nu deze uitlating niet van dien aard is dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Het hof zal de verdachte dan ook vrijspreken voor zover het gaat om deze uitlating.
Ten aanzien van de tenlastegelegde uitlating "mijn vader slaat je een hoofd als een emmer" overweegt het hof als volgt. Het hof is van oordeel dat de uitlating van de verdachte van dien aard en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij [slachtoffer 1] de redelijke vrees kon ontstaan, en ook daadwerkelijk is ontstaan, dat zij zwaar lichamelijk letsel op zou lopen. De verdachte heeft met deze uitlating in het Maastrichts dialect – mede gelet op hetgeen daarover ter terechtzitting naar voren is gekomen – kennelijk bedoeld te zeggen dat het hoofd van aangeefster verbouwd zal worden, in die zin dat het hoofd van aangeefster in een andere vorm, te weten de vorm van een emmer, met een groot gat aan de bovenkant, zou worden geslagen. Daar komt bij dat deze uitlating door de verdachte werd gedaan tijdens een (verhitte) discussie met aangeefster. Gelet op de inhoud en de omstandigheden waaronder de bedreiging is geuit, kon bij aangever de redelijke vrees ontstaan dat de bedreiging met zware mishandeling zou worden geeffectueerd. De omstandigheid dat de verdachte volgens zijn raadsvrouw niet de bedoeling had om aangeefster een gevoel van vrees aan te jagen, doet aan het voorgaande niets af.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de aard van de tenlastegelegde uitlating van de verdachte in de gegeven omstandigheden een bedreiging met zware mishandeling oplevert.
Het hof verwerpt derhalve het verweer van de verdediging.
Bijzondere bewijsoverweging t.a.v. feit 2 en feit 3
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van het onder 2 en 3 tenlastegelegde op het standpunt gesteld dat het vast staat dat de verdachte op 13 mei 2019 aan aangeefster [slachtoffer 2] om een bidprentje en een krantenknipsel heeft gevraagd, dat hij daarbij gebruik heeft gemaakt van een valse naam en dat hij het krantenknipsel heeft gekregen.
Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit van het onder 2 tenlastegelegde. Daartoe heeft zij – kort gezegd, op gronden als nader in de pleitnota overwogen – aangevoerd dat de verdachte geen opzet heeft gehad op het zonder toestemming van mevrouw [slachtoffer 2] wegnemen van het krantenknipsel. Ook overigens blijkt die opzet nergens uit. Het voor diefstal vereiste opzet op de wederrechtelijkheid ontbreekt derhalve. Het is mogelijk dat de verdachte het krantenknipsel abusievelijk heeft weggenomen, welke stelling steun vindt in de omstandigheid dat de verdachte het krantenknipsel twee dagen later op het afgesproken tijdstip weer terug komt brengen. Voorts heeft de verdediging de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster [slachtoffer 1] in twijfel getrokken, mede gelet op de verbetenheid van politie en justitie ten aanzien van de verdachte.
Ook ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit. Daartoe heeft zij aangevoerd dat er geen sprake is geweest van een samenweefsel van verdichtsels of van een listige kunstgreep. Daarnaast dient het bij een poging tot een strafrechtelijke oplichting te gaan om een opzettelijke misleiding met het doel zichzelf te bevoordelen en een ander te benadelen. Hoewel de verdachte een andere achternaam heeft genoemd, volgt uit het dossier ook dat de verdachte aangeefster [slachtoffer 2] € 2,00 heeft gegeven. Derhalve kan niet worden gezegd dat sprake was van opzettelijke misleiding om aangeefster [slachtoffer 2] te benadelen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof leidt uit het dossier de volgende feiten en omstandigheden af. Op 13 mei 2019 is de verdachte bij aangeefster [slachtoffer 2] aan de deur geweest. Hij heeft tegen aangeefster gezegd dat hij voor zijn vader kwam en vroeg of aangeefster zijn vader een plezier wilde doen. Hij vertelde haar dat hij kwam voor het bidprentje van [betrokkene] , de overleden man van aangeefster. Toen aangeefster aan hem vroeg wie hij was, vertelde de verdachte dat hij [naam 1] heette. Desgevraagd heeft de verdachte tegenover aangeefster bevestigd dat zijn vader uit [dorp] kwam. Ook op de vraag van aangeefster of hij dan ‘ [naam 1] van de jongensschool’ was, antwoordde de verdachte bevestigend. Toen aangeefster aangaf dat zijn vader haar dan wel zou kennen heeft de verdachte geantwoord dat zijn vader haar inderdaad kende.
Toen de verdachte bij aangeefster in de woning was heeft hij op een foto aan de wand gewezen, gezegd dat hij die persoon kende en dat dat [naam 2] uit de [straatnaam] was. Dat bleek te kloppen. Aangeefster heeft vervolgens het kistje met daarin de bidprentjes en het krantenknipsel met de advertentie voor haar overleden man gepakt. De verdachte heeft dit krantenknipsel toen uit het kistje gepakt en aan haar gevraagd of zij dit krantenknipsel voor hem kon kopiëren. Ook vroeg hij om een kopie van de tekst die de dochter van aangeefster, aangeefster [slachtoffer 1] , had voorgelezen in de kerk. De verdachte heeft aangeefster € 2,00 gegeven voor de kopieën en heeft met haar afgesproken dat hij twee dagen later terug zou komen om de kopieën op te halen.
Twee dagen later is de verdachte teruggekomen naar de woning van aangeefster [slachtoffer 2] . Hij verklaarde daarbij dat hij de kopieën op kwam halen. Toen hij bij de woning van aangeefster [slachtoffer 2] aankwam had hij een krantenknipsel in zijn hand, wat door de dochter van aangeefster [slachtoffer 2] werd herkend als de overlijdensadvertentie van haar vader uit het kistje van haar moeder.
Het hof overweegt ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde als volgt.
Naar het oordeel van het hof is op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting vast komen te staan dat de verdachte aangeefster [slachtoffer 2] € 2,00 heeft gegeven om kopieën te maken van (onder meer) het krantenknipsel. Ook is komen vast te staan dat de verdachte twee dagen later, op het moment dat hij de kopie op kwam halen bij aangeefster, het bewuste krantenknipsel al bij zich had.
Het hof acht het, gelet op de afspraak die de verdachte met aangeefster [slachtoffer 2] had gemaakt, onbegrijpelijk dat de verdachte het krantenknipsel mee heeft genomen en onder zich heeft gehouden tot het moment dat hij de kopieën op zou komen halen bij aangeefster. Dit zou er immers toe hebben geleid dat aangeefster onmogelijk aan de met de verdachte gemaakte afspraak zou kunnen voldoen.
Het hof stelt vast dat de verdachte, zonder toestemming van aangeefster [slachtoffer 2] , het krantenknipsel heeft meegenomen en aldus als heer en meester over het krantenknipsel heeft beschikt. Het hof verwerpt het verweer van de verdediging en acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 tenlastegelegde. Het hof overweegt ten overvloede nog dat de omstandigheid dat de verdachte het krantenknipsel terug komt brengen niet maakt dat er geen sprake is geweest van diefstal.
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat het, bij de oplichtingsmiddelen die bestaan uit het aannemen van een valse naam of een valse hoedanigheid, er in de kern om gaat dat het handelen van de verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de ‘persoon’ van de verdachte, hetzij wat betreft diens naam, hetzij wat betreft diens hoedanigheid, waarbij die onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen teneinde daarvan misbruik te maken (vgl. HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889).
In het onderhavige geval heeft de verdachte niet alleen een valse naam genoemd tegenover aangeefster, maar door het bezigen van deze specifieke naam een valse voorstelling van zaken gegeven omtrent zijn persoon. Hij heeft immers de naam ‘ [naam 1] ’ genoemd, een naam die kennelijk veelvoorkomend is in [dorp] , tevens de geboorteplaats van aangeefster. Naar aanleiding van nadere vragen van aangeefster, die aanslaat op de naam [naam 1] , kleedt hij deze valse naam verder in en wekt hij de indruk dat hij van [naam 1] van de jongensschool in [dorp] is en dat zijn vader aangeefster ook kent.
De verdachte heeft deze naam naar het oordeel van het hof aldus specifiek gekozen om vertrouwen te wekken bij aangeefster, ten gevolge waarvan zij uiteindelijk het kistje met de bidprentjes aan verdachte geeft. Naar het oordeel van het hof is sprake van een specifieke, vorm van valselijk handelen waardoor de verdachte een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen met het doel om aangeefster te bewegen tot afgifte van een bidprentje.
Het hof acht het onder 3 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen en verwerpt het verweer van de verdediging in zoverre.
Conclusie
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang bezien – wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:

bedreiging met zware mishandeling.

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:

diefstal.

Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:

poging tot oplichting.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De raadsvrouw heeft (subsidiair) een straftoemetingsverweer gevoerd, in die zin dat het hof aan hem een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van een aantal weken dient op te leggen. Daartoe heeft zij – op gronden als nader vermeld in de pleitnota – allereerst aangevoerd dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte heeft zij aangevoerd dat hij al enige tijd niet meer met politie en justitie in aanraking is geweest en dat het beter gaat met hem. Eventuele detentie zal ervoor zorgen dat hij het laatste beetje dat hij aan sociaal vangnet heeft verliest. De ouders van de verdachte kunnen hem niet bezoeken in een penitentiaire inrichting, aangezien zij beiden in een zorginstelling wonen. Ten slotte kan de verdachte, gezien zijn fysieke toestand, geen taakstraf verrichten.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal en poging tot oplichting. Hij heeft door het aannemen van een valse naam vertrouwen gewekt bij aangeefster [slachtoffer 2] en heeft, toen hij eenmaal binnen in de woning van aangeefster was, een krantenknipsel uit het kistje van aangeefster gestolen. De verdachte heeft hiermee misbruik gemaakt van het vertrouwen van aangeefster [slachtoffer 2] . In dit verband neemt het hof nog mee dat de overlijdensadvertentie een geringe geldelijke waarde vertegenwoordigt, maar wel van emotionele waarde is voor aangeefster. De verdachte heeft zich echter geen rekenschap gegeven van de gevolgen van zijn handelen en heeft klaarblijkelijk alleen oog gehad voor zijn eigen belangen.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan bedreiging van aangeefster [slachtoffer 1] . Daarmee heeft hij inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1] en heeft hij haar vrees aangejaagd. Het hof neemt het de verdachte kwalijk dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 9 augustus 2023, betreffende het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder in aanraking is gekomen met politie en justitie, onder meer voor soortgelijke delicten.
Verder heeft het hof gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden. Met oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Oplegging van een voorwaardelijke taakstraf zoals door de verdediging bepleit, acht het hof niet op zijn plaats, omdat deze strafmodaliteit onvoldoende recht doet aan de ernst van de feiten.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat iedere verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In de onderhavige zaak kan worden vastgesteld dat de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep, die voor deze fase doorgaans op twee jaren wordt gesteld, met 6 maanden en 30 dagen is overschreden doordat het hof heden uitspraak doet, terwijl het beroep is ingesteld op 6 april 2021. Het hof acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een overschrijding van deze duur rechtvaardigen. Er is dan ook sprake van een overschrijding van de redelijke termijn voor berechting, als bedoel in artikel 6 EVRM.
Gelet op de omstandigheid dat aan de verdachte thans een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd, ziet het hof geen reden voor compensatie in de vorm van strafvermindering. Het hof zal daarom volstaan met de enkele constatering van de schending van de redelijke termijn.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 45, 57, 63, 285, 310 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;

veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) week;

bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door:
mr. E.A.A.M. Pfeil, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. M. van der Horst, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.F.G. Truijen, griffier,
en op 13 oktober 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.