ECLI:NL:GHSHE:2023:3640

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 oktober 2023
Publicatiedatum
3 november 2023
Zaaknummer
20-001211-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en mishandeling met schadevergoeding aan slachtoffers

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1968, was eerder veroordeeld voor openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en mishandeling. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met een voorwaardelijk deel van 60 uren en een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast was er een schadevergoeding toegewezen aan twee benadeelde partijen, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep een zwaardere straf van 150 uren taakstraf, subsidiair 75 dagen hechtenis, en gedeeltelijke toewijzing van de schadevergoedingen.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte vrijspraak bepleit en een beroep gedaan op noodweer. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte de eerste klap heeft uitgedeeld en dat er geen sprake was van noodweer. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een taakstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis, met een voorwaardelijk deel van 90 uren en een proeftijd van 2 jaren. De schadevergoedingen aan de benadeelde partijen zijn bevestigd, met een bedrag van € 700,00 voor [slachtoffer 1] en € 484,48 voor [slachtoffer 2], vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 september 2020.

Het hof heeft in zijn overwegingen rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en heeft dit verdisconteerd in de op te leggen straf. De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, met de verplichting voor de verdachte om de schade te vergoeden.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001211-21
Uitspraak : 13 oktober 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 30 april 2021, in de strafzaak met parketnummer 01-040406-21 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteplaats] ) op [geboortedag] 1968,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat
gekwalificeerd als ‘openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl het door de
schuldige gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft’ (feit 1) en
‘mishandeling’ (feit 2), de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot
een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis met aftrek van de tijd
die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 60 uren subsidiair 30 dagen
hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Voorts heeft de politierechter de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 700,00 en vermeerderd met de wettelijke
rente vanaf 4 september 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde partij
[slachtoffer 1] is in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard. De vordering van
de benadeelde partij [slachtoffer 2] is toegewezen tot een bedrag van € 484,48 en vermeerderd
met de wettelijke rente vanaf 4 september 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. De
benadeelde partij [slachtoffer 2] is niet-ontvankelijk verklaard in het overige deel van de
vordering. Ten slotte zijn ten behoeve van beide slachtoffers schadevergoedingsmaatregelen
opgelegd.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het onder 1 en 2 tenlastegelegde bewezen zal verklaren en verdachte ter zake daarvan zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 150 uren subsidiair 75 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, waarvan 90 uren subsidiair 45 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen tot een bedrag van € 700,00 ter vergoeding van materiële schade van benadeelde partij [slachtoffer 1] en € 484,48 ter vergoeding van materiële en immateriële schade van benadeelde partij [slachtoffer 2] , beiden te vermeerderen met de wettelijke rente, onder niet-ontvankelijkverklaring van het meer of anders gevorderde en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft de advocaat-generaal geconcludeerd dat deze hoofdelijk opgelegd dient te worden.
De raadsman van de verdachte heeft primair vrijspraak van de tenlastegelegde feiten bepleit. Subsidiair is bepleit dat de verdachte ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging omdat hem een geslaagd beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt.
Voorts heeft de raadsman een straftoemetingsverweer gevoerd. Met betrekking tot de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen heeft de raadsman geconcludeerd dat zij daarin niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 4 september 2020 te 's-Hertogenbosch openlijk, te weten op/in de [straatnaam] , in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon en/of een goed, te weten tegen [slachtoffer 1] , door (meermalen) in het gezicht, althans tegen het hoofd, in ieder geval tegen het lichaam van die [slachtoffer 1] te stompen en/of te slaan;
2.
hij op of omstreeks 4 september 2020 te 's-Hertogenbosch [slachtoffer 2] heeft mishandeld door in het gezicht, althans tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] te slaan.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 4 september 2020 te 's-Hertogenbosch openlijk, te weten op de [straatnaam] , in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten tegen [slachtoffer 1] , door meermalen in het gezicht, op het hoofd en tegen het lichaam van die [slachtoffer 1] te stompen en te slaan;
2.
hij op 4 september 2020 te 's-Hertogenbosch [slachtoffer 2] heeft mishandeld door in het gezicht van die [slachtoffer 2] te slaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
Algemene overweging
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Bijzondere bewijsoverweging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting primair integrale vrijspraak bepleit.
Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat de verdachte als eerste een klap kreeg van aangever [slachtoffer 1] . Daarop heeft de zoon van verdachte, medeverdachte [medeverdachte] , geprobeerd om aangever [slachtoffer 1] en de verdachte uit elkaar te halen. Zowel de verdachte als medeverdachte [medeverdachte] hebben verklaard dat [medeverdachte] aangever [slachtoffer 1] daarbij niet heeft geslagen. Nu er geen wettig en overtuigend bewijs is dat [medeverdachte] geweldshandelingen heeft gepleegd, kan niet bewezen worden verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het openlijk in vereniging plegen van geweld tegen aangever [slachtoffer 1] .
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat van het ‘in vereniging’ plegen van openlijk geweld sprake is, indien betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is bij een andere persoon die openlijk geweld pleegt is niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die ‘in vereniging’ geweld pleegt. Beoordeeld zal moeten worden of de geleverde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat op 4 september 2020 op de [straatnaam] te ’s-Hertogenbosch een geweldsituatie is ontstaan.
Uit de aangiftes van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] leidt het hof af dat de verdachte en zijn zoon, medeverdachte [medeverdachte] , naar aanleiding van een verkeersongeluk – waarbij aangeefster [slachtoffer 2] en de vrouw van de verdachte betrokken waren – naar de woning van aangeefster [slachtoffer 2] zijn gegaan. Man 1
(het hof begrijpt: de verdachte)heeft toen tegen aangeefster [slachtoffer 2] gezegd dat zij bij hem thuis moest komen schoonmaken en koken omdat zijn vrouw als gevolg van het ongeluk in het ziekenhuis lag. Toen aangeefster dat weigerde heeft de verdachte haar in het gezicht geslagen. Daarop is aangever [slachtoffer 1] tussen de verdachte en aangeefster [slachtoffer 2] gesprongen en heeft de verdachte hem in het gezicht geslagen. Aangever [slachtoffer 1] is door die klap op de grond gevallen. Toen [slachtoffer 1] op de grond lag voelde en zag hij dat de verdachte en man 2
(het hof begrijpt: [medeverdachte] )hem meermalen op zijn hoofd, gezicht en lichaam sloegen. Uiteindelijk is een dochter van getuige [getuige 1] , ter bescherming op aangever [slachtoffer 1] gaan liggen en zijn de verdachte en medeverdachte naar hun auto gelopen en weggereden.
De lezing van aangevers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] wordt op essentiële onderdelen ondersteund door de verklaringen van getuigen [getuige 1] en haar dochter [getuige 2] . [getuige 1] heeft verklaard dat de ‘oude’ man
(het hof begrijpt: de verdachte)aangever [slachtoffer 1] een klap gaf, ten gevolge waarvan aangever naar de grond viel. Vervolgens zag zij dat de verdachte aangever [slachtoffer 1] , terwijl deze overeind probeerde te komen, nogmaals sloeg en dat ook de jongere man
(het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte] )aangever [slachtoffer 1] heeft geslagen. Haar dochter [getuige 2] is vervolgens ter bescherming bovenop aangever [slachtoffer 1] gaan liggen.
Ook getuige [getuige 2] heeft verklaard dat de ‘oude’ man aangever [slachtoffer 1] een klap in het gezicht gaf, ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] op de grond viel. Ook zag zij dat de ‘jongere’ man over aangever [slachtoffer 1] heen ging hangen en dat haar jongere zusje
(het hof begrijpt: [getuige 2] )vervolgens ter bescherming op aangever [slachtoffer 1] ging liggen.
Het hof heeft gelet op het voorgaande geen enkele reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaringen van aangevers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , zoals volgt uit de vorenbedoelde bewijsmiddelen. De verklaringen van aangevers zijn voldoende gedetailleerd en ondersteunen elkaar op essentiële onderdelen wat betreft de volgorde van handelingen. Ook de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , welke verklaringen zij hebben bevestigd tegenover de raadsheer-commissaris, ondersteunen de verklaringen van aangevers.
Het hof stelt aldus vast dat de verdachte de eerste klap heeft uitgedeeld aan aangeefster [slachtoffer 2] , en dat hij, nadat aangever [slachtoffer 1] haar te hulp schoot, ook [slachtoffer 1] heeft geslagen. Vervolgens heeft zijn zoon, medeverdachte [medeverdachte] , zich ook in het incident gemengd en hebben zij aangever [slachtoffer 1] meermaals geslagen terwijl hij op de grond lag.
Het hof overweegt ten slotte met betrekking tot de lezing van de verdediging dat deze lezing onvoldoende steun vindt in het dossier. Weliswaar zijn van de zijde van de verdediging ter terechtzitting van 16 september 2022 een tweetal schriftelijke verklaringen overgelegd van getuigen [getuige 3] en [getuige 4] , volgens welke verklaringen verdachte als eerste is geslagen en vervolgens uit zelfverdediging heeft teruggeslagen en de medeverdachte slechts heeft geprobeerd de vechtenden uit elkaar te halen, doch deze getuigen die vervolgens op verzoek van de verdediging bij de raadsheer-commissaris zijn gehoord hebben daar verklaard dat zij geen (voor de verdachten ontlastende) verklaring hebben opgesteld, dan wel dat zij zich dat niet kunnen herinneren en dat zij geen geweldsincident/geweldshandelingen hebben gezien tussen de verdachten en aangevers, dan wel dat zij zich niet kunnen herinneren dat zij deze verklaring hebben opgesteld en ondertekend. Het hof zal de verklaringen van deze getuigen gelet op het voorgaande buiten beschouwing laten.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang bezien – wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:

openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:

mishandeling.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdediging heeft (subsidiair) ter terechtzitting bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu hem een geslaagd beroep op noodweer toekomt. Daartoe is – samengevat – aangevoerd dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. Immers, de verdachte kreeg eerst een klap op zijn neus van aangever [slachtoffer 1] . Hierop is een ruzie en een worsteling ontstaan en werd over en weer geslagen.
Meer subsidiair, indien het hof van oordeel is dat de verdachte te ver is gegaan in de verdediging, dan komt de verdachte een beroep toe op noodweerexces. Bij de verdachte ontstond een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de plotselinge klap van aangever [slachtoffer 1] . De verdachte dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof stelt voorop dat, indien door de verdediging een beroep op noodweer(exces) is gedaan, het hof allereerst dient vast te stellen of het de feiten en omstandigheden die aan dat beroep ten grondslag zijn gelegd aannemelijk acht.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van het hof dat de verdachte de eerste klap heeft uitgedeeld aan zowel aangeefster [slachtoffer 2] als aangever [slachtoffer 1] . De lezing van de verdediging, inhoudende dat de verdachte als eerste werd geslagen door aangever [slachtoffer 1] , wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen en is ook overigens niet aannemelijk geworden.
Aangezien het hof van oordeel is dat de aan het beroep op noodweer(exces) ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet aannemelijk zijn geworden, is naar het oordeel van het hof ook geen sprake geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweer(exces) niet slaagt.
Het tot ontslag van alle rechtsvervolging strekkende verweer van de raadsman wordt verworpen.
Er zijn geen (overige) feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De raadsman van de verdachte heeft – meest subsidiair – een straftoemetingsverweer gevoerd. Hij heeft daarbij verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals deze volgen uit het dossier, inhoudende dat hij arbeidsongeschikt is en is behandeld in verband met een posttraumatische stressstoornis.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het openlijk in vereniging plegen van geweld tegen personen. Dergelijke gedragingen in de publieke ruimte kunnen maatschappelijke gevoelens van onveiligheid teweegbrengen. Daarnaast is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van aangeefster [slachtoffer 2] . Door te handelen zoals bewezen is verklaard heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Het hof rekent het de verdachte extra aan dat hij samen met zijn zoon, de medeverdachte, op zoek is gegaan naar de woning van die [slachtoffer 2] en dat de mishandeling en de openlijke geweldpleging bij haar woning hebben plaatsgevonden.
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 10 augustus 2023, waaruit blijkt dat hij slechts in 1997 is veroordeeld voor een soortgelijk feit hetgeen het hof, gelet op de ouderdom daarvan niet in het nadeel van de verdachte zal meewegen.
Voorts heeft het hof rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Alles afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 150 uren subsidiair 75 dagen hechtenis, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht naar de maatstaf van twee uren per dag, passend en geboden.
De redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende.
Het hof stelt vast dat namens de verdachte op 6 mei 2021 hoger beroep is ingesteld, terwijl het hof heden op 13 oktober 2023 – en aldus niet binnen twee jaren na het instellen van hoger beroep – arrest wijst. Aldus is de redelijke termijn in hoger beroep met iets meer dan 5 maanden overschreden. Niet is gebleken dat deze overschrijding (geheel) aan de verdediging is te wijten. Het hof is van oordeel dat deze overschrijding van de redelijke termijn dient te worden verdisconteerd in de op te leggen straf.
Alles afwegende is het hof, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, van oordeel dat een taakstraf voor de duur van 150 uren subsidiair 75 dagen hechtenis, waarvan 90 uren subsidiair 45 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden is.
Met oplegging van een deels voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.100,00 ter vergoeding van immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 700,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 september 2020 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De verdediging heeft bepleit dat de benadeelde partij – gelet op het pleidooi – niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van het hof genoegzaam vast komen te staan dat aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] door het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Zo heeft de benadeelde partij pijn en letsel opgelopen en heeft het bewezenverklaarde handelen emotioneel een grote impact op hem gehad. Dat is aan verdachte en zijn mededader toe te rekenen.
Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij acht het hof het billijk deze immateriële schade te begroten op een bedrag van € 700,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De verdachte en zijn mededader zijn hoofdelijk tot vergoeding van die schade gehouden.
De schadevergoeding voor immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 september 2020, zijnde de dag waarop het bewezenverklaarde heeft plaatsgevonden en aldus de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele vordering.
Voor het overige zal de vordering worden afgewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 1] is toegebracht tot een bedrag van € 700,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 september 2020 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Daarnaast zal het hof bepalen dat voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 584,48. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 484,48, bestaande uit € 84,48 ter vergoeding van materiële schade en € 400,00 ter vergoeding van immateriële schade. Voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De verdediging heeft bepleit dat de benadeelde partij – gelet op het pleidooi – niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde feit rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot het bedrag van € 84,48. Dat bedrag heeft betrekking op de actuele waarde van de bril van aangeefster op het moment van het onder 2 tenlastegelegde feit. De verdachte en zijn mededader zijn, hoofdelijk, tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van het hof genoegzaam vast komen te staan dat aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] door het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Zo heeft de benadeelde partij zich gedurende vijf maanden na het incident onveilig gevoeld, heeft zij moeite gehad met slapen en heeft het incident dusdanig veel impact gehad op de benadeelde partij dat dit is meegenomen in het – al bestaande – behandelplan van de benadeelde partij bij Reinier van Arkel.
Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij acht het hof het billijk deze immateriële schade te begroten op een bedrag van € 400,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De verdachte en zijn mededader zijn hoofdelijk tot vergoeding van die schade gehouden.
De schadevergoeding voor immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 september 2020, zijnde de dag waarop het bewezenverklaarde heeft plaatsgevonden en aldus de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele vordering.
Voor het overige zal de vordering worden afgewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 2] is toegebracht tot een bedrag van € 484,48. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 september 2020 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 141 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis;
bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
90 (negentig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
45 (vijfenveertig) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;

vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 700,00 (zevenhonderd euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 700,00 (zevenhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 14 (veertien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 4 september 2020;

vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 484,48 (vierhonderdvierentachtig euro en achtenveertig cent) bestaande uit € 84,48 (vierentachtig euro en achtenveertig cent) materiële schade en € 400,00 (vierhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 484,48 (vierhonderdvierentachtig euro en achtenveertig cent) bestaande uit € 84,48 (vierentachtig euro en achtenveertig cent) materiële schade en € 400,00 (vierhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 9 (negen) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 4 september 2020.
Aldus gewezen door:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. E.A.A.M. Pfeil en mr. M. van der Horst, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.F.G. Truijen, griffier,
en op 13 oktober 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.