De moeder voert, kort samengevat het volgende aan.
Op grond van artikel 1:377a BW hebben een minderjarige en zijn ouders recht op omgang
met elkaar en kan de rechtbank een omgangsregeling vaststellen. Dit vloeit niet alleen voort
uit artikel 1:377a BW maar ook uit artikel 8 EVRM en artikel 7 IVRK. Het is de taak van de
staat om dit recht te waarborgen. Waar verdragsstaten op grond van het EVRM een ruime
beoordelingsvrijheid hebben als het gaat om kinderbeschermingsmaatregelen, is deze vrijheid strikter indien het gaat om omgang na scheiding van ouder en kind. Nadat een kind uit huis is geplaatst, rust er een grote verantwoordelijkheid op een verdragsstaat teneinde het
bezoekrecht van een ouder met het kind te waarborgen.
Ook de VN-richtlijnen voor alternatieve zorg schrijven voor dat de staat in het bijzonder een
zorgplicht heeft voor uit huis geplaatste kinderen. In de VN-richtlijnen worden twee
uitgangspunten onderscheiden voor alternatieve zorg voor kinderen: deze zorg moet
noodzakelijk zijn en deze zorg moet voor een individueel kind passend zijn. Anders gezegd:
in beginsel hoort een kind bij zijn ouders of verzorgers en moeten alle inspanningen er in de
eerste plaats op gericht zijn dat het kind onder de zorg van zijn/haar ouders kan blijven of
worden teruggebracht (par. 3). Als een scheiding toch noodzakelijk is, dan heeft het kind
recht op extra bescherming en zorg en moet de alternatieve zorg die wordt geboden passend
zijn, waarbij minimale voorwaarden voor alle vormen van alternatieve zorg gelden (par. 11-
23). Deze beginsel komen in grote lijnen overeen met de uitgangspunten die zijn af te leiden
uit vaste jurisprudentie van het EHRM ten aanzien van een scheiden van kind en ouders ter
bescherming van het kind.
Uit het vorenstaande blijkt dat niet te lichtvaardig mag worden omgegaan met het beperken
van het contact tussen een kind en zijn ouder en dat het juist een taak van de staat is –
waaronder niet alleen de uitvoerende organen maar ook van de rechter – om het recht op
omgang te waarborgen.
Het is voor moeder lastig gebleken om [hulpverlening 2] -begeleiding te accepteren. Moeder kan niet goed duidelijk maken hoe dat komt. De gevolgen hiervan zijn thans echter niet meer proportioneel te noemen, nu zij en [minderjarige] hierdoor verstoken blijven van contact met elkaar. In dit kader wordt verwezen naar artikel 3 IVRK, waaruit blijkt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind de eerste overweging vormen. Het is, zo blijkt uit onderdeel 2 van de beschikking, niet duidelijk wat [minderjarige] zelf van de bezoekmomenten met moeder vindt. Evenmin is helder, althans dat blijkt niet uit de beschikking, wat de gevolgen zijn voor [minderjarige] als zij van elk contact met moeder verstoken blijft, zoals nu al maanden het geval is. De rechtbank heeft het belang van [minderjarige] dan ook niet althans onvoldoende mee kunnen wegen bij het nemen van deze vergaande beschikking. Er kan dus ook niet worden geconcludeerd dat het belang van [minderjarige] zich tegen omgang zonder [hulpverlening 2] -begeleider verzet.
Gelet op het vorenstaande is moeder mening dat de voorwaarde van begeleiding van de omgang door een [hulpverlening 2] -hulpverlener voor haar, niet in stand kan blijven.