Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.De gezamenlijke erfgenamen van [erflater] ,laatstelijk wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 27 oktober 2020 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
- het door [appellant (kind 3)] ingezonden H12-formulier van 10 november 2020 met daarbij een brief van zijn raadsman aan het hof ter begeleiding van de producties 35, 36 en 37 voor de mondelinge behandeling na aanbrengen;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 24 november 2020;
- de memorie van grieven met verwijzing naar bij akte over te leggen producties;
- de akte overlegging producties van [appellant (kind 3)] van 29 juni 2021, met producties 38 tot en met 72;
- de memorie van antwoord in principaal appel tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel met producties 53 tot en met 83;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties 73 tot en met 80;
- het door [de ouders] ingezonden H12-formulier van 10 november 2022 met daarbij met daarbij een brief van hun raadsman aan het hof ter begeleiding van de producties 84 tot en met 86 en bijbehorende productieoverzicht;
- de mondelinge behandeling, waarbij partijen spreeknotities hebben overgelegd.
6.De beoordeling
door de verschenen persoon sub 2a ( [appellant (kind 3)] – toevoeging hof) een bedrag als volgt:
voor de percelen [plaats] [perceel 1] en [perceel 2] :
voor de percelen [plaats] [perceel 3] en [plaats] [perceel 4] :
totaal: twee honderd zes duizend vijfhonderd euro € 206.500,00
de verschenen persoon sub 2a schuldig te erkennen aan de verschenen persoon sub 1 een bedrag van twee honderd zes duizend vijf honderd euro (€ 206.500,00);
(…).
Over de hoofdsom of het restant daarvan is een rente van vijf procent (5%) per jaar verschuldigd, jaarlijks te voldoen op uiterlijk eenendertig december van het betreffende kalenderjaar door overmaking op een door de verschenen persoon sub 1 aan te wijzen bankrekening.
De hoofdsom is gedurende de eerste drie jaren (3) aflossingsvrij.
Na afloop van deze periode worden er nieuwe afspraken gemaakt over de wijze van aflossen naar de toekomst toe. Als de verschenen personen hierover niet uiterlijk een april tweeduizend dertien (01-04-2013) schriftelijk overeenstemming hebben bereikt moet de hoofdsom of het restant daarvan jaarlijks evenredig worden afgelost in uiterlijk tien (10) jaren te rekenen vanaf een januari tweeduizend dertien (01-01-2013).
(…).”
Heeft [appellant (kind 3)] ( [appellant (kind 3)] , toevoeging hof) een vordering op zijn ouders?
Zo ja, wat is de omvang van die vordering?
Hoe zou die vordering voldaan moeten worden.”
primair: [appellant (kind 3)] te veroordelen om de in de toekomst verschuldigde bedragen uit hoofde van het bindend advies en het rectificatie bindend advies te betalen, te weten:
“Volledige heroverweging”), een algehele herbeoordeling van het geschil tussen partijen, zonder daarbij concrete bezwaren te formuleren tegen specifieke overwegingen in het bestreden vonnis. Dat maakt grief 1 tot een veeggrief die, op zichzelf en zonder meer, niet tot vernietiging van het vonnis kan leiden. Zij behoeft daarom geen verdere behandeling.
NJ1998/382); zij behoort niet te ontaarden in een verkapt hoger beroep. Gebondenheid aan het bindend advies is regel, en zijn onaanvaardbaarheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een uitzondering.
NJ1993/615; HR 14 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ0513,
NJ2004/138).
NJ2007/115).
inhoudelijkegebreken kleven die zo ernstig zijn dat gebondenheid aan het bindend advies naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is doordat de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen, zijn overschreden. Het hof wijst op het volgende.
inhoudelijk(e)gebrek(en) volgens [appellant (kind 3)] aan de beoordeling in het bindend advies van geschilpunt 1 kleven en waarom dat zo is, en dat het daarbij gaat om (een) gebrek(en) van zo ernstige aard dat gebondenheid aan het bindend advies naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is doordat de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen, zijn overschreden. Daarbij acht het hof van belang dat uit wat de commissie overweegt over geschilpunt 1 blijkt dat zij de standpunten van partijen daarover en de in dat verband overgelegde stukken heeft bestudeerd, geanalyseerd en beoordeeld, en dat dit tot het in de vorige rechtsoverweging weergegeven oordeel heeft geleid. Weliswaar wijst [appellant (kind 3)] in randnummer 11 van de memorie van grieven – onder verwijzing naar productie 38 bij memorie van grieven – op een reeks bietengeldbetalingen aan de ouders waarop hij vorderingen tegen de ouders (thans [geïntimeerden] ) baseert die niet zouden zijn voldaan, maar uit het bindend advies met de bijbehorende bijlagen 1 en 2 leidt het hof af dat die bietengeldbetalingen zijn betrokken bij de beoordeling die heeft geleid tot de beslissing in het bindend advies over geschilpunt 1. Het had daarom op de weg van [appellant (kind 3)] gelegen om concreet, aan de hand van specifieke feiten en omstandigheden, uiteen te zetten dat dit is gebeurd op een ernstig gebrekkige wijze, in de zin dat redelijk denkende mensen dit niet op deze wijze zouden doen. Dat heeft [appellant (kind 3)] niet gedaan. Bovendien bedient hij zich van argumenten die niet worden ondersteund door de stukken waarop hij zich daarvoor beroept. Zo wijst [appellant (kind 3)] op een brief van AEC van 14 december 2010 (productie 61.2 van de [geïntimeerden] ), waarover hij stelt dat daaruit blijkt dat de ouders erkennen dat zij € 120.000,-- aan hem verschuldigd zijn en een bedrag van € 37.000,-- betwisten. Een en ander volgt echter niet uit die brief.
inhoudelijkernstige gebreken kent in de zin van artikel 7:904 lid 1 BW, behoudens een hierna te bespreken feitelijke omstandigheid die [appellant (kind 3)] met principale grief 10 aansnijdt. Het hof wijst op het volgende.
inhoudelijkernstige gebreken kleven in de zin van artikel 7:904 lid 1 BW. Het hof gaat er daarom aan voorbij.
inhoudelijkernstige gebreken kleven in de zin van artikel 7:904 lid 1 BW.
inhoudelijkernstige gebreken kleven in de zin van artikel 7:904 lid 1 BW. Gelet hierop, moet het ervoor worden gehouden dat het hier gaat om feiten die door de commissie zijn betrokken bij de beoordeling die tot het bindend advies heeft geleid en dat dit afdoende is gebeurd, zodat het huidige pleidooi van [appellant (kind 3)] om ze in hoger beroep aanvullend in de beoordeling te betrekken neerkomt op een ontoelaatbaar verkapt hoger beroep ten aanzien van het bindend advies. Voor zover het toch zou gaan om feiten die niet aan de commissie ter beoordeling zijn voorgelegd, is dat een omissie die voor rekening van [appellant (kind 3)] dient te blijven. Daarbij geldt evenzeer dat het huidige pleidooi van [appellant (kind 3)] om ze in hoger beroep aanvullend in de beoordeling te betrekken neerkomt op een ontoelaatbaar verkapt hoger beroep ten aanzien van het bindend advies. Principale grief 9 kan [appellant (kind 3)] niet baten.
inhoudelijkernstige gebreken kleven in de zin van die bepaling, maar of de
wijze van totstandkomingervan voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Onder andere op die vraag ziet principale grief 11, zoals het hof die grief begrijpt. Het hof zal dit aspect behandelen bij de bespreking of de totstandkoming van het bindend advies voldoet aan de daaraan op grond van artikel 7:904 lid 1 BW te stellen eisen. Of principale grief 10 in zoverre slaagt is daarom mede afhankelijk van de uitkomst van de beoordeling hierna van grief 11. Op zichzelf en zonder meer kan de zojuist bedoelde, met principale grief 10 aangesneden feitelijke omstandigheid immers niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Voor wat betreft de verdere feiten die [appellant (kind 3)] met principale grief 10 aansnijdt geldt dat [appellant (kind 3)] niet duidelijk maakt waarom zij van belang zijn voor de beoordeling van de vraag of aan het bindend advies
inhoudelijkernstige gebreken kleven in de zin van artikel 7:904 lid 1 BW. Het hof gaat daarom aan die door [appellant (kind 3)] gestelde feiten voorbij.
inhoudelijkernstige gebreken kleven in de zin van artikel 7:904 lid 1 BW.
inhoudelijkernstige gebreken kleven in de zin van artikel 7:904 lid 1 BW. Zij behoeven daarom hier geen verdere bespreking.
totstandkomingvan het bindend advies van 30 juni 2015, zoals nadien gerectificeerd bij brief van 28 augustus 2015, (een) fundamentele eis(en) van de goede procesorde is (zijn) geschonden en waarom dat zo is, als ook dat met die schending(en) nadeel aan hem is toegebracht en in welke mate dat het geval is, een en ander zodanig dat gebondenheid aan het bindend advies naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof wijst op het volgende.
totstandkomingvan het bindend advies van 30 juni 2015, zoals gerectificeerd bij brief van 28 augustus 2015, fundamentele eisen van een goede procesorde zijn geschonden in de zin als bedoeld in artikel 7:904 lid 1 BW. Dat is alleen anders ten aanzien van principale grief 10 met betrekking tot het gesprek dat één van de bindend adviseurs, [persoon A 2] , tijdens de bindend advies procedure had met de vader buiten aanwezigheid van [appellant (kind 3)] en diens toenmalige raadsman; dat laatste punt zal hierna bij de bespreking van principale grief 11 aan de orde komen. Voor het overige gaat het hof hier aan de principale grieven 3 tot en met 10 voorbij.
wijze van totstandkomingvan het bindend advies niet van schendingen van fundamentele eisen van een goede procesorde die voldoen aan de maatstaf die bij toepassing van artikel 7:904 lid 1 BW geldt. Principale grief 11 slaagt niet.
Heeft [appellant (kind 3)] een vordering op zijn ouders?
Zo ja, wat is de omvang van die vordering?
Hoe zou die vordering voldaan moeten worden?