ECLI:NL:GHSHE:2023:3615

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 november 2023
Publicatiedatum
2 november 2023
Zaaknummer
200.310.167_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wijziging van kinderalimentatie wegens gebrek aan relevante wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot wijziging van kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had in eerste aanleg de rechtbank Oost-Brabant verzocht om een hogere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn minderjarige dochter, die bij de vrouw woont. De man stelde dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden, onder andere door zijn lagere inkomen en de verhuizing van de vrouw met de dochter naar een andere woonplaats. De rechtbank had dit verzoek afgewezen, omdat niet was komen vast te staan dat er relevante wijzigingen waren die een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigden.

In hoger beroep heeft de man zijn verzoek aangepast en verlaagd naar een bedrag van € 144,- per maand. De vrouw heeft verweer gevoerd en gesteld dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen wijziging van omstandigheden was. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de man niet voldoende had aangetoond dat zijn financiële situatie significant was veranderd sinds de eerdere afspraken over de kinderalimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de man zijn argumenten niet voldoende had onderbouwd en dat de eerdere afspraken nog steeds aan de wettelijke maatstaven voldeden.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de verzoeken van de man afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt het belang van substantiële en relevante wijzigingen in de omstandigheden bij verzoeken tot wijziging van alimentatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.310.167/01
zaaknummer rechtbank : C/01/371550 / FA RK 21-2575
beschikking van de meervoudige kamer van 2 november 2023
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats man] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L.H.C. van Sommeren te [kantoorhoudende] ,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. G.H.J. Spee te [kantoorhoudende] .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 februari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 5 mei 2022 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 10 februari 2022.
2.2.
De vrouw heeft op 15 juni 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 26 september 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 20 januari 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 11 september 2023 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 15 september 2023 met bijlagen.
2.4.1.
De tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep door de man overgelegde en voorgedragen verklaring.
3. De feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Bij beschikking van 19 juni 2013 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 2 juli 2013 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
Ingevolge het ouderschapsplan heeft [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.4.
Partijen zijn in een door hen op 1 mei 2013 ondertekend echtscheidingsconvenant
ten aanzien van de kinderalimentatie – voor zover in deze zaak van belang – in artikel 2 het
volgende overeengekomen:
"Met ingang van de peildatum en zolang het kind minderjarig is worden alle kosten voor
kinderonderhoud gezamenlijk betaald. De verdeling van de onderhoudskosten vindt plaats
naar draagkracht van de man en de vrouw, doch met een minimumbijdrage van eenieder van
€ 25,- per maand. De bijdrage van de man/vrouw wijzigt indien de draagkracht van de
man/vrouw wijzigt. Partijen gaan in dat geval in gesprek om gezamenlijk hun bijdrage in de
kinderalimentatie vast te stellen.
De kinderalimentatie wordt door beide ouders voldaan totdat het kind, door het verwerven
van een eigen inkomen in haar levensonderhoud kan voorzien óf afgestudeerd is en in haar
eigen levensonderhoud kan voorzien".
3.5.
De rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft bij beschikking van 3 november
2020 het verzoek van de vrouw om vervangende toestemming voor een verhuizing van
haar met [minderjarige] naar [woonplaats vrouw] en haar verzoek om wijziging van de zorgregeling, afgewezen. De op dat moment geldende zorgregeling bestond er uit dat [minderjarige] in de ene week bij de man is van donderdag uit school tot zaterdag 10.00 uur en de andere week van donderdag uit school tot zaterdag 13.00 uur. Daarnaast is [minderjarige] eenmaal per maand een lang weekend bij de man van donderdag uit school tot maandag naar school. De vakanties en feestdagen worden bij helfte verdeeld.
3.6.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij beschikking van 17 juni 2021 genoemde
beschikking van 3 november 2020 vernietigd. Het hof heeft aan de vrouw alsnog vervangende toestemming verleend om met [minderjarige] met ingang van het schooljaar 2021-2022 naar [woonplaats vrouw] te verhuizen.
Verder heeft het hof een zorgregeling vastgesteld waarbij [minderjarige] , met ingang van de dag van de verhuizing van de vrouw en [minderjarige] , bij de man is:
  • het eerste weekend van vrijdag 17.00 uur tot zondag 13.00 uur;
  • het tweede weekend van vrijdag 17.00 uur tot zondag 19.30 uur;
  • het derde weekend van vrijdag 18.00 uur tot zondag 13.00 uur.
Het vierde weekend verblijft [minderjarige] bij de vrouw.
Om deze regeling uit voeren neemt de vrouw het halen en brengen voor haar rekening.
3.7.
De vrouw en [minderjarige] wonen sinds de zomer van 2021 in [woonplaats vrouw] .
3.8.
Uit genoemd journaalbericht van de zijde van de man van 15 september 2023 volgt dat partijen in onderling overleg de zorgregeling zoals vastgelegd in genoemde beschikking van 17 juni 2021 hebben gewijzigd.
[minderjarige] verblijft in het kader van de weekendregeling bij de man:
  • het eerste weekend van vrijdag 16.30 uur tot zondag 19.00 uur, waarbij de vrouw [minderjarige] naar de man brengt en haar weer ophaalt;
  • het tweede weekend van vrijdag uit school tot zaterdag na de hockey of 13.00 uur, waarbij de man [minderjarige] uit school haalt en de vrouw [minderjarige] op zaterdag ophaalt;
  • het derde weekend van vrijdag 16.30 uur tot zondag 19.00 uur, waarbij de vrouw [minderjarige] naar de man brengt en haar weer ophaalt;
Het vierde weekend verblijft [minderjarige] bij de vrouw.
Verder zijn partijen een nadere verdeling met betrekking tot de vakanties en feestdagen overeengekomen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De man heeft in eerste aanleg de rechtbank verzocht te bepalen dat:
de vrouw aan de man met ingang van 27 september 2018 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) van € 197,- per maand bij vooruitbetaling aan hem zal voldoen, dan wel een andere bijdrage en een ingangsdatum die de rechtbank juist acht;
de vrouw het bedrag dat de man onverschuldigd heeft voldaan van 28 juni 2013 tot 28 augustus 2018 van € 25,- per maand, derhalve in totaal € 1.575,- volledig aan hem dient terug te betalen;
de vrouw meewerkt aan het benoemen van de man als ‘aanvrager van de Kinderbij- slag voor [minderjarige] ’ bij de [bank] zodat hij een kindgebonden budget (KGB) kan aanvragen als toeslag op zijn één-ouder inkomen.
4.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van de man afgewezen.
4.3.
De drie grieven van de man zien op de door de rechtbank niet aangenomen
rechtens relevantewijziging van omstandigheden.
4.3.1.
De man verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verzoeken van de man alsnog toe te wijzen.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn verzoek gewijzigd, in die zin, dat hij zijn verzoek om een door de vrouw te betalen kinderalimentatie heeft verlaagd naar een bedrag van € 144,- per maand met ingang van 27 september 2018.
4.4.
De vrouw verzoekt in hoger beroep het hoger beroep van de man af te wijzen en de bestreden beschikking – al dan niet met verbetering van gronden – in stand te laten, met veroordeling van de man in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat niet vast is komen te staan dat er sprake is van een
rechtens relevantewijziging van omstandigheden sinds het vaststellen van de kinderalimentatie in het echtscheidingsconvenant. De rechtbank is daarom niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de man om ten laste van de vrouw een bijdrage voor [minderjarige] vast te stellen. De rechtbank heeft genoemd verzoek van de man afgewezen.
5.2.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigingen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. De man voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat geen sprake is van
rechtens relevantewijzigingen van omstandigheden. De man is van mening dat de verhuizing van de vrouw met [minderjarige] naar [woonplaats vrouw] (grief 1), de wijziging van zijn inkomen (grief 2) en de wijziging van het inkomen van de vrouw (grief 3) een
rechtens relevantewijziging van omstandigheden oplevert.
Verhuizing
De man heeft nog steeds zorgkosten voor [minderjarige] , ook al zijn die kosten ten opzichte van voor de verhuizing lager geworden. Hij maakt sinds de verhuizing naast zorgkosten, extra reiskosten voor [minderjarige] (hockey, zorgregeling, het brengen naar vriendinnen, contacten met school) om bij het leven van [minderjarige] betrokken te kunnen blijven. Uit de meest recente berekening volgt dat deze kosten € 166,- per maand bedragen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man – desgevraagd door het hof – verklaard dat deze kosten de behoefte van [minderjarige] verhogen. Ook dient de behoefte van [minderjarige] te worden verhoogd met de door de vrouw gemaakte kosten voor de huiswerkbegeleiding van [minderjarige] van € 220,- per maand. De totale behoefte van [minderjarige] bedraagt in 2023 € 1.064,- per maand.
Inkomen van de man
De man heeft een lager inkomen dan het door de rechtbank geïndexeerde inkomen in 2013. Hij is inmiddels volledig afgekeurd en hij ontvangt een WIA-uitkering. De rechtbank heeft ten onrechte aan de man een inkomen toegerekend uit de in- en verkoop van auto’s en het klussen aan auto’s van € 400,- netto per maand. Er is sprake van een hobby. Hij genereert hier geen inkomsten uit. Hij kan door zijn lichamelijke beperkingen maar drie keer per week aan de auto’s sleutelen. Als hij na enige tijd een auto verkoopt, dan gebruikt hij de opbrengst voor de volgende auto. Het zijn allemaal lowbudget auto’s. Het in bezit hebben van vijf voertuigen is een hobby/kapitaal en levert hem geen inkomsten op. Hij heeft de kosten van zijn hobby met onderliggende producties inzichtelijk gemaakt. De man genereert ook met het uitlaten van honden geen inkomsten. De man heeft het wandelen met de honden van vrienden opgezegd, met uitzondering van één hond. Deze hond laat hij onbezoldigd uit.
De rechtbank heeft verder ten onrechte geen rekening gehouden met de inhouding van € 100,- per maand door het UWV. De man heeft dit bedrag niet tot zijn beschikking gehad.
De man heeft tot slot bovenmatige zorgkosten die niet worden vergoed door zijn ziektekostenverzekering. Met deze bovenmatige zorgkosten moet rekening worden gehouden in de berekening van het inkomen van de man (NBI) en bij de draagkracht van de man.
Inkomen van de vrouw
Het inkomen van de vrouw is sinds 2013 gewijzigd. Primair stelt de man dat de vrouw een hoger inkomen heeft dan het geïndexeerde NBI in 2013. Uit het door de vrouw overgelegde bankafschrift volgt dat zij een bedrag van ruim € 4.100,- netto per maand gestort krijgt. Dit roept bij de man vragen op. Het is onduidelijk welke inkomsten de vrouw heeft. Zij heeft de aangiften Inkomstenbelasting van de laatste jaren niet overgelegd. Subsidiair is de man van mening dat de vrouw een lager inkomen heeft, waardoor haar draagkracht ook opnieuw dient te worden berekend.
5.3.
De vrouw heeft hiertegen – samengevat – het navolgende verweer gevoerd.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen sprake is van een
rechtens relevantewijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de overeengekomen kinderalimentatie rechtvaardigt.
Verhuizing
De kosten van de man zijn door de verhuizing juist afgenomen. De man heeft ook nauwelijks reiskosten, althans hij zou niet veel reiskosten hoeven te maken. De kilometers die de man wel ten behoeve van [minderjarige] rijdt, zijn niet per se noodzakelijk. Het bijwonen van de hockeytrainingen van [minderjarige] is de eigen keuze van de man. De ouders worden gemiddeld 4 keer per jaar gevraagd om de kinderen naar uitwedstrijden te brengen. Deze activiteit neemt de vrouw merendeels voor haar rekening. Deze kosten waren ook al vóór de verhuizing aanwezig. Dat de man voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep stelt dat de door hem gemaakte (reis)kosten voor [minderjarige] haar behoefte verhogen, is in strijd met de goede procesorde. Het gaat immers om een volstrekt nieuwe grief. Bovendien zijn de door de man opgevoerde kosten geen bijzondere behoefteverhogende kosten zoals bedoeld in het Rapport Alimentatienormen (hierna: Tremarapport) en betwist de vrouw deze kosten.
Inkomen van de man
De rechtbank heeft terecht aan de activiteiten van de man een inkomen van € 400,- netto per maand toegerekend. De man heeft in de loop van de tijd veel auto’s aangeschaft, waarmee veel kosten (brandstofkosten, wegenbelasting, APK, verzekeringspremie en de huur van garageboxen) gepaard gaan. De vrouw schat deze kosten op € 350,- tot € 400,- per maand. Ook heeft de man in zijn huurwoning geïnvesteerd door naast deze woning een garage te bouwen. Gelet op het inkomen van de man in verhouding tot de kosten die hij voor zijn hobby maakt, is het onaannemelijk dat hij hieruit geen inkomen genereert. Tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft de man overigens ook erkend dat hij met zijn hobby inkomsten genereert. Hij heeft verklaard dat hij dit inkomen gebruikt om zijn vakanties te kunnen financieren en om andere auto’s aan te schaffen. Verder heeft de vrouw in eerste aanleg verklaringen overgelegd van personen die hun auto door de man hebben laten repareren. De man heeft daarvoor facturen opgemaakt. Daarnaast wandelt de man ook nog steeds met de hond van een vriend. Niets belet de man om – zoals hij in het verleden ook gewend was te doen – daar een vergoeding voor te vragen. Genoemde inkomsten uit deze nevenactiviteiten moeten daarom aan de man worden toegerekend. De man ontvangt al jaren een WIA-uitkering en het is vrouw niet bekend dat hij er in de afgelopen jaren lichamelijk dan wel financieel op achteruit is gegaan.
De rechtbank heeft ook terecht de inhouding op de UWV-uitkering buiten beschouwing gelaten. Het gaat hier immers om inkomen dat de man ook daadwerkelijk heeft genoten. Tegenover de inhouding staat een betaling die de man heeft ontvangen.
Inkomen van de vrouw
De vrouw heeft geen andere inkomsten dan het door haar (opgegeven) salaris dat zij genereert uit haar dienstverband bij Brabant Zorg. Zij heeft ook niet de tijd om naast haar baan en de zorg voor [minderjarige] , nog extra werkzaamheden te verrichten. De bijschrijvingen in de maand februari 2021 van in totaal € 4.100,- zijn ontstaan doordat de vrouw verschillende keren gelden van haar spaarrekening naar haar betaalrekening heeft overgeboekt. Dit doet zij regelmatig wanneer er een tekort op haar betaalrekening dreigt te ontstaan. Het huidige inkomen van de vrouw is bovendien lager dan het geïndexeerde NBI uit 2013. In die situatie kan het niet zo zijn dat de vrouw aan de man kinderalimentatie verschuldigd is geworden.
5.4.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
5.4.1.
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.4.2.
Niet in geschil is dat er sinds de ondertekening van het echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan op 1 mei 2013 sprake is van een wijziging van omstandigheden.
De vraag ligt voor of deze wijziging van omstandigheden ook
rechtens relevantis en maakt dat de kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] dient te worden gewijzigd.
5.4.3.
De man betoogt in zijn drie grieven dat hij als gevolg van de verhuizing van de vrouw met [minderjarige] naar [woonplaats vrouw] extra kosten voor [minderjarige] maakt, dat zijn inkomen is gedaald (waarbij alleen rekening dient te worden gehouden met zijn WIA-uitkering) en dat het inkomen van de vrouw eveneens is gewijzigd. Deze wijzigingen zouden er volgens de man toe moet leiden dat hij niet langer een bedrag van € 25,- per maand aan kinderalimentatie voor [minderjarige] aan de vrouw verschuldigd is, maar dat de vrouw met ingang van 27 september 2018 een bedrag van € 144,- per maand aan kinderalimentatie voor [minderjarige] aan hem verschuldigd is geworden. Het hof is echter op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een
rechtens relevantewijziging van omstandigheden, die maakt dat de eerder door partijen overeengekomen kinderalimentatie niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet.
5.4.4.
In hoger beroep is het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen in 2013 niet in geschil. Uit de bestreden beschikking volgt dat het NBI van de man in 2013 € 1.550,- per maand en van de vrouw € 2.152,- per maand bedroeg. Op basis van genoemde inkomensgegevens zijn partijen in het door hen op 1 mei 2013 ondertekende echtscheidingsconvenant een door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] van € 25,- per maand overeengekomen. Het enkele feit dat de man een WIA-uitkering ontvangt rechtvaardigt niet de conclusie dat hij, terwijl hij niet de hoofdverzorger van [minderjarige] is, recht heeft op een door de vrouw ten behoeve van [minderjarige] aan hem te betalen kinderalimentatie van € 144,- per maand. Verder is in hoger beroep niet komen vast te staan dat het huidige inkomen van de man aanmerkelijk lager is dan in 2013. Wat er ook zij van de vraag of de man naast het inkomen uit zijn WIA-uitkering nog inkomen genereert uit nevenactiviteiten, de man heeft ook in hoger beroep niet voldoende en concreet onderbouwd dat zijn inkomen dusdanig achteruit is gegaan dat dit een door de vrouw aan hem te betalen kinderalimentatie rechtvaardigt. Zo heeft de man geen stukken overgelegd waaruit volgt dat zijn medische toestand de afgelopen jaren is verslechterd en dat dit gevolgen heeft gehad voor de hoogte van zijn WIA-uitkering. Dat door het UWV (tijdelijk) een bedrag van € 100,- per maand is ingehouden maakt evenmin dat er sprake is van een aanmerkelijk lager inkomen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het gaat om een inhouding vanwege teveel ontvangen WIA-uitkering. Dit maakt dat tegenover deze inhouding eerst een te hoge betaling door het UWV heeft gestaan. Ook de blote stelling van de man dat hij bijzondere zorgkosten heeft, die volgens hem niet voor vergoeding in aanmerking komen, kan niet tot de conclusie leiden dat sprake is van een aanmerkelijk lager inkomen. Nu de man in 2013 reeds een WIA-uitkering ontving en dus arbeidsongeschikt was door lichamelijke beperkingen, wordt aangenomen dat de man die kosten reeds in 2013 had. Immers, reeds in de aangifte Inkomstenbelasting 2015 heeft de man bijzondere zorgkosten bij de persoonsgebonden aftrek opgevoerd. Deze zorgkosten zijn derhalve niet recent ontstaan, althans de man heeft onvoldoende gesteld om dit aan te nemen.
5.4.5.
Evenmin is in hoger beroep komen vast te staan dat het huidige inkomen van de vrouw aanmerkelijk hoger is dan in 2013. Het hof gaat voorbij aan het primaire standpunt van de man dat de vrouw naast haar inkomsten uit een dienstverband bij Brabant Zorg nog andere inkomsten heeft. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw heeft de man deze stelling met onvoldoende concrete feiten en omstandigheden onderbouwd. Sterker nog de man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zelf betoogd dat het huidige NBI van de vrouw juist lager is dan haar NBI in 2013, hetgeen ook uit de NBI-berekening van de rechtbank in de bestreden beschikking volgt. Gelet hierop en aangezien het NBI van de man niet aanmerkelijk is gedaald, kan dat nimmer tot de conclusie leiden dat de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] van € 144,- per maand aan de man verschuldigd is geworden.
5.4.6.
Voor zover de man in hoger beroep in grief 1 nog heeft aangevoerd dat hij door de verhuizing van de vrouw met [minderjarige] naar [woonplaats vrouw] meer kosten ten behoeve van [minderjarige] maakt, kan dat evenmin tot een ander oordeel van het hof leiden. Vast staat immers dat de zorgregeling tussen de man en [minderjarige] aanzienlijk is teruggebracht en dat dientengevolge de zorgkorting waar de man aanspraak op kan maken is verlaagd van 35% naar 25%. Voor zover de man, voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling heeft betoogd dat sprake is van behoefte verhogende kosten wordt, nog daargelaten de juistheid van deze stelling en nog daargelaten de vraag wat dit zou betekenen voor de hoogte van de kinderalimentatie, aan deze stelling als tardief voorbijgegaan. Namens de vrouw is hiertegen terecht en op goede gronden wegens strijd met de goede procesorde uitdrukkelijk bezwaar gemaakt.

6.De slotsom

6.1.
Omdat de grieven van de man falen zal de bestreden beschikking worden bekrachtigd.
6.2.
De vrouw heeft verzocht om de man in de proceskosten in hoger beroep te veroordelen. Het hof ziet echter geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke regel, inhoudende dat, de proceskosten tussen partijen in familierechtelijke zaken worden gecompenseerd. Het hof wijst daarom het verzoek van de vrouw af.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 februari 2022;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, C.N.M. Antens en E.M.D.M. van der Linden en is op 2 november 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.