II.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep integrale vrijspraak bepleit. Daartoe is – op de gronden zoals verwoord in de pleitnota – in de kern aangevoerd dat er:
geen sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten. Voor zover je al van enige bijdrage van de verdachte kunt spreken, is dit volgens de raadsman niet een bijdrage van voldoende gewicht om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen;
uit de jurisprudentie volgt dat voor een bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit de medepleger op de hoogte moet zijn van de valsheid op het moment van ontvangst van de valse biljetten
(HR 3 november 1987, NJ1988/755).Uit het dossier wordt volgens de raadsman echter niet duidelijk wanneer de biljetten zijn ontvangen, maar wel dat dit waarschijnlijk ver voor december 2017 is. De verdachte komt voor wat betreft deze verdenking pas in december 2017 in beeld, waardoor niet kan worden vastgesteld dat de verdachte eerder dan 14 december 2017 bekend was met de valsheid.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. De kwalificatie medeplegen is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit de hierboven bedoelde bewijsmiddelen leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af. Op 14 december 2017 omstreeks 13:46 uur spreekt [medeverdachte 1] telefonisch met de verdachte over de verkoop van “postzegels”
(het hof begrijpt: valse bankbiljetten)aan [Voornaam medeverdachte 2]
(het hof begrijpt: [medeverdachte 2] ). Tijdens dit gesprek heeft medeverdachte [medeverdachte 1] het over een totaalbedrag van € 3.200,00, waarop de verdachte tegen [medeverdachte 1] zegt dat [medeverdachte 2] al € 100,00 betaald heeft. [medeverdachte 1] zegt vervolgens tegen de verdachte dat hij tegen [voornaam medeverdachte 3]
(het hof begrijpt: de [medeverdachte 3] )heeft gezegd dat het akkoord is als ze hem
(het hof begrijpt: [medeverdachte 2] )15 postzegels geeft. [medeverdachte 1] zegt daarnaast tegen de verdachte dat de “postzegels” normaal een rug kosten en dat hij er dan € 7.500,00 mee wit kan maken. Vervolgens wordt de verdachte op voornoemde datum omstreeks 19:11 uur gebeld door [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] vraagt aan de verdachte of zij naar Roosendaal kan komen en of het 15 “hele” zijn. Dit laatste wordt door de verdachte bevestigd.
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat, in het bijzonder gezien de onderlinge taakverdeling tussen de verdachte en de anderen, de wetenschap en bekendheid bij eenieder over de term “postzegels” en verdachtes (regisserende) rol op belangrijke momenten waaronder het directe contact met [medeverdachte 1] over de gang van zaken alsmede met [medeverdachte 2] over de verkoop van deze zogenoemde “postzegels”, er sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en haar medeverdachten, waarbij de intellectuele en materiële bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht was.
Ad 2: De wetenschap van de valsheid op moment van ontvangst van de valse biljetten bij de medepleger.
Het hof acht voor een bewezenverklaring van het tenlastegelegde niet noodzakelijk dat de verdachte de wetenschap van de valsheid had op het moment van ontvangst van de valse biljetten, de valse bankbiljetten fysiek in haar bezit heeft gehad of dat zij zelfstandig een machtsrelatie had over deze biljetten, aangezien – gelet op het figuur van het mededaderschap – de delictsbestanddelen over de mededaders verdeeld kunnen zijn, mits maar sprake is van bewuste samenwerking en gemeenschappelijke uitvoering.
Nu het hof onder
Ad 1heeft vastgesteld dat er sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en haar medeverdachten, waarbij haar intellectuele en materiële bijdrage van voldoende gewicht was, en de delictsbestanddelen derhalve over de mededaders verdeeld kunnen zijn, is het hof van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk in voorraad hebben van biljetten waarvan ze wisten dat het valse biljetten waren en het oogmerk hadden om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven.
Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het primair bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
medeplegen van opzettelijk bankbiljetten waarvan de valsheid hen, toen zij ze ontvingen, bekend was, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad hebben.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
De verdediging heeft, in het geval het hof tot een bewezenverklaring komt en de verdachte een straf zal opleggen, het hof verzocht rekening te houden met het tijdsverloop in deze zaak, de geringe rol van de verdachte bij het tenlastegelegde en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is – kort weergegeven – bewezenverklaard dat zij zich in de periode van 14 mei 2017 tot en met 1 februari 2018 te Sprundel, gemeente Rucphen, schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het in voorraad hebben van valse bankbiljetten als bedoeld in artikel 209 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte en de medeverdachten maken daarmee inbreuk op het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer in de echtheid van betaalmiddelen moet kunnen worden gesteld en het nadeel dat door betaling daarmee ontstaat. Het hof is van oordeel dat dit een ernstig feit betreft.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 17 augustus 2023, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van strafbare feiten.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof is namens de verdachte naar voren gebracht dat zij thans een alleenstaande moeder is van en de zorg heeft voor een negen maanden oude baby, die het downsyndroom en de ziekte van Hirschsprung heeft en bovendien haar relatie met [medeverdachte 4] is beëindigd. Volgens de raadsman van de verdachte kan zij vanwege voornoemde ziekte niet van huis en is de verdachte niet in staat om een oppas te betalen, daar komt nog bij dat een oppas niet in staat zou zijn om voor verdachtes zoon te zorgen gelet op de specifieke zorg die hij nodig heeft. Voorts heeft de verdachte in het verleden een burn-out gehad en ontvangt zij een uitkering op grond van de Ziektewet.
Alles afwegende acht het hof, evenals de advocaat-generaal, oplegging van een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht overeenkomstig de maatstaf van 2 uren per in verzekering doorgebrachte dag, passend en geboden. Met oplegging van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Het hof overweegt dat het vonnis van de rechtbank niet is gewezen binnen twee jaren nadat er jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan zij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen haar door het Openbaar Ministerie strafvervolging zou worden ingesteld, zijnde de dag dat zij als verdachte is gehoord, te weten 30 mei 2018. Nu de rechtbank op 7 juni 2022 vonnis heeft gewezen, is de redelijke termijn in eerste aanleg met ongeveer 2 jaren overschreden. Niet is gebleken dat deze overschrijding aan de verdachte is te wijten. Er is naar het oordeel van het hof dan ook sprake van een schending van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Gelet op de strafmodaliteit, te weten een voorwaardelijke taakstraf die minder beloopt dan 100 uren, ziet het hof geen reden voor compensatie in de vorm van strafvermindering. Het hof zal daarom volstaan met de enkele constatering van de schending van de redelijke termijn.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 209 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. S. Riemens, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. drs. M.C.C. van de Schepop, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. Koop, griffier,
en op 17 oktober 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.