In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, een vreemdeling uit Polen, was eerder veroordeeld voor het verblijven in Nederland terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij ongewenst was verklaard. De politierechter had de verdachte vrijgesproken van twee van de drie ten laste gelegde feiten en veroordeeld voor het derde feit tot een gevangenisstraf van één maand, met aftrek van voorarrest. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Het hof heeft allereerst de ontvankelijkheid van het hoger beroep beoordeeld. Aangezien de verdachte was vrijgesproken van de eerste twee feiten, was het hof van mening dat het hoger beroep niet ontvankelijk was voor zover dit gericht was tegen de vrijspraken. Het hof heeft zich vervolgens gericht op het derde feit, waarbij het moest onderzoeken of de ongewenstverklaring van de verdachte op de ten laste gelegde datum nog steeds in overeenstemming was met het Unierecht. Het hof heeft vastgesteld dat de ongewenstverklaring op de ten laste gelegde datum nog van kracht was, maar twijfelt of de verdachte op dat moment nog een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormde voor een fundamenteel belang van de samenleving.
Na het afwegen van de omstandigheden, waaronder de alcoholproblematiek van de verdachte, concludeert het hof dat er onvoldoende bewijs is dat de verdachte op de ten laste gelegde datum ongewenst was verklaard. Daarom heeft het hof de verdachte vrijgesproken van het derde feit en de vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van individuele omstandigheden bij de beoordeling van ongewenstverklaringen en de toepassing van het Unierecht.