ECLI:NL:GHSHE:2023:3541

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 oktober 2023
Publicatiedatum
26 oktober 2023
Zaaknummer
200.323.649_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en zorgregeling voor minderjarige na wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en zorgregeling voor de minderjarige [minderjarige]. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 5 december 2022 aangevochten, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld op € 112,- per maand. De vrouw, verweerster in het principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om een verhoging van de kinderalimentatie naar € 325,- per maand, met een verdere verhoging naar € 521,- per maand zodra [minderjarige] naar de middelbare school gaat.

Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de eerdere beschikking van de rechtbank Gelderland van 21 april 2021, waarin het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vrouw was bepaald. De man heeft twee kinderen uit een eerdere relatie en de vrouw heeft verzocht om een herziening van de kinderalimentatie op basis van gewijzigde omstandigheden, waaronder de start van [minderjarige] op de middelbare school.

Na beoordeling van de financiële situatie van beide partijen, inclusief het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man en de vrouw, heeft het hof de draagkracht van de man vastgesteld. Het hof heeft geoordeeld dat de man vanaf 27 mei 2022 een kinderalimentatie van € 146,20 per maand moet betalen, met een verhoging naar € 181,63 per maand vanaf 1 april 2023. Daarnaast is bepaald dat de man vanaf 1 september 2023 tot 1 februari 2024 € 12,50 per maand moet betalen voor de kosten van openbaar vervoer van [minderjarige]. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.323.649/01
zaaknummer rechtbank : C/01/377476 / FA RK 21-5761
beschikking van de meervoudige kamer van 26 oktober 2023
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.M.P. Gerrits te Wijchen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A. van Eijkeren te 's-Hertogenbosch.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 5 december 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 2 maart 2023 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van
5 december 2022.
2.2.
De vrouw heeft op 26 april 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 13 juni 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
  • een brief van 22 augustus 2023 van mr. Van Eijkeren met producties S-X;
  • een brief van 22 augustus 2023 van mr. Gerrits met producties 4-23;
  • een brief van 30 augustus 2023 van mr. Van Eijkeren met producties Y en Z.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 1 september 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.6.
Zoals tijdens de mondelinge behandeling is besproken, heeft het hof de man in de gelegenheid gesteld om binnen één week na de mondelinge behandeling zijn salarisspecificaties per 1 april 2023 te overleggen, evenals een draagkrachtberekening. Ook is de man in de gelegenheid gesteld om bewijs te overleggen van zijn stelling dat [jongmeerderjarig kind 2 van de man] en [jongmeerderjarig kind 1 van de man] studeren. De vrouw is in de gelegenheid gesteld om hier binnen één week op te reageren.
2.7.
Het hof heeft vervolgens kennisgenomen van:
  • een brief van 7 september 2023 van mr. Gerrits met producties 24-30;
  • een brief van 14 september 2023 van mr. Van Eijkeren met producties AA-FF.
2.8.
Voor zover er door partijen in de nagekomen brieven is ingegaan op andere onderwerpen dan hiervoor genoemd in overweging 2.6, zal het hof hieraan voorbij gaan, omdat het hof hiertoe ter zitting geen gelegenheid heeft geboden. Dat geldt ook voor zover er door partijen bij de nagekomen brieven stukken zijn overgelegd die geen betrekking hebben op de hiervoor in overweging 2.6. genoemde onderwerpen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en met elkaar samengewoond in [woonplaats van de man]. Zij zijn de ouders van de minderjarige:
-
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats].
De man heeft [minderjarige] erkend. De man en de vrouw hebben gezamenlijk het gezag over [minderjarige].
3.3.
Bij beschikking van 21 april 2021 heeft de rechtbank Gelderland het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vrouw bepaald en als regeling voor de verdeling van zorg- en opvoedingstaken vastgesteld dat:
  • in de even weken [minderjarige] van maandagmiddag uit school tot maandagochtend naar school bij de man verblijft;
  • in de oneven weken [minderjarige] van maandagmiddag uit school tot maandagochtend naar school bij de vrouw verblijft;
  • de schoolvakanties bij helfte worden verdeeld, waarbij de ene ouder [minderjarige] naar de andere ouder brengt in die vakantie op het (fictieve) tijdstip van aanvang school.
3.4.
De vrouw is verhuisd naar [woonplaats van de vrouw]. [minderjarige] ging in [woonplaats van de man] naar de basisschool. De moeder bracht [minderjarige] (in de oneven weken) naar [woonplaats van de man] voor school.
3.5.
Bij beschikking van 28 juni 2022 heeft de rechtbank Oost-Brabant iedere verdere beslissing met betrekking tot de kinderalimentatie aangehouden.
3.6.
Bij beschikking van 23 juni 2023 heeft de rechtbank Oost-Brabant de beschikking van de rechtbank Gelderland van 21 april 2021 gewijzigd voor wat betreft de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en bepaald dat [minderjarige] in de even weken bij de man verblijft van maandagmiddag uit school tot maandagochtend naar school en in de oneven weken bij de vrouw verblijft van maandagmiddag uit school tot maandagochtend naar school. De rechtbank heeft verder bepaald dat de ouder bij wie [minderjarige] verblijft, zal zorgen voor het vervoer naar de andere ouder. Op de dagen dat er geen school is, vindt de overdracht plaats om 19.00 uur. De rechtbank heeft verder een regeling voor de vakanties en feestdagen vastgesteld.
3.7.
[minderjarige] is op 28 augustus 2023 gestart op de middelbare school. Hij gaat naar [middelbare school] te [woonplaats van de vrouw].
3.8.
De man heeft twee kinderen uit een eerdere relatie:
  • [jongmeerderjarig kind 1 van de man], geboren op [geboortedatum] 2005;
  • [jongmeerderjarig kind 2 van de man], geboren op [geboortedatum] 2003.
[jongmeerderjarig kind 2 van de man] staat ingeschreven bij de man. De man heeft samen met zijn partner een woning gekocht en zal binnen afzienbare tijd verhuizen van [woonplaats van de man] naar [beoogde woonplaats van de man].

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna: kinderalimentatie) met ingang van 27 mei 2022 bepaald op € 112,- per maand. Het meer of anders verzochte heeft de rechtbank afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd.
4.2.
De man verzoekt in zijn hoger beroepschrift de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] alsnog volledig af te wijzen. De man verzoekt te bepalen dat de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij zijn/haar eigen proceskosten dient te dragen.
4.3.
De vrouw verzoekt in haar verweerschrift op het hoger beroepschrift de verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen. Zij verzoekt bij wijze van incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking (deels) te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen:
primair
1. dat de man een kinderalimentatie moet betalen van € 325,- per maand met ingang van
6 december 2021 dan wel per 27 mei 2022 of met ingang van een datum die het hof juist acht;
2. dat de man vanaf het moment dat [minderjarige] naar een middelbare school gaat, een kinderalimentatie betaalt van € 521,- per maand met ingang van het moment dat hij naar de middelbare school gaat dan wel met ingang van een datum die het hof juist acht;
subsidiair
3. dat de man een kinderalimentatie betaalt van € 325,- per maand met ingang van
6 december 2021 dan wel per 27 mei 2022 of met ingang van een datum die het hof juist acht waarbij partijen bovendien ieder 50% van de openbaar vervoerskosten zullen voldoen die nodig zijn voor [minderjarige] om zijn middelbare school te kunnen bezoeken.
4.4.
De man verzoekt in zijn verweerschrift op het incidenteel hoger beroep de verzoeken van de vrouw in incidenteel hoger beroep volledig af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
5.2.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
Ingangsdatum
5.3.
In de bestreden beschikking hanteert de rechtbank als ingangsdatum 27 mei 2022, te weten de datum dat de vrouw een zelfstandig verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie heeft ingediend. De vrouw is het hier niet mee eens. Zij voert aan dat als ingangsdatum moet worden aangehouden 6 december 2021, te weten de datum dat de man door haar advocaat is aangeschreven over de kinderalimentatie. De man heeft volgens haar vanaf dat moment rekening kunnen houden met een door hem te betalen kinderalimentatie. De man voert hiertegen verweer.
5.4.
Het hof overweegt als volgt. Voor haar verzoek om uit te gaan van een eerdere ingangsdatum verwijst de vrouw naar de onderlinge correspondentie tussen partijen over de kinderalimentatie voorafgaand aan de indiening van haar zelfstandig verzoek bij de rechtbank. Het hof onderschrijft de stelling dat onder omstandigheden een rechtvaardiging kan worden gevonden voor een eerdere ingangsdatum dan de datum van indiening van het (zelfstandig) verzoek(schrift), maar is van oordeel dat in dit geval uit de correspondentie onvoldoende concreet naar voren komt waarmee de man rekening diende te houden. De vrouw verwijst naar een e-mailwisseling omstreeks 17 mei 2021, waarin de vrouw de man (kort gezegd) laat weten dat zij graag alimentatie ontvangt en de man antwoordt dat hij bezig is om zijn financiële stukken bij elkaar te zoeken. Er worden door de vrouw geen concrete bedragen genoemd, noch geeft zij inzicht in haar eigen financiële situatie.
De brief van 6 december 2021 van de advocaat van de vrouw aan de man is niet overgelegd en ook is niet duidelijk of daarbij de financiële gegevens van de vrouw zijn meegestuurd, zodat de man in staat was een berekening te maken. Het voorgaande is voor het hof onvoldoende om aan te nemen dat de man rekening kon houden met een door hem te betalen van een concreet bedrag aan hogere kinderalimentatie en uit te gaan van een eerdere ingangsdatum dan de datum van indiening van het zelfstandig verzoek. Evenals de rechtbank zal het hof daarom uitgaan van 27 mei 2022 als ingangsdatum. De grief van de vrouw faalt.
Behoefte [minderjarige]
5.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor het bepalen van de behoefte van [minderjarige] moet worden uitgegaan van 2020 als peiljaar, zoals de rechtbank ook heeft gedaan. Ook tegen het door de rechtbank becijferde netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw van € 1.186,- per maand is geen grief gericht, zodat het hof hiervan uitgaat.
NBI man
5.6.
De grieven van partijen zien op het NBI van de man voor de bepaling van de behoefte. In de bestreden beschikking berekent de rechtbank het NBI van de man aan de hand van het gemiddelde jaarinkomen dat hij volgens de rechtbank heeft genoten uit zijn ondernemingen over 2018 (€ 50.667,- bruto per jaar), 2019 (€ 38.953,- bruto per jaar) en 2020 (€ 41.514,- bruto per jaar), te weten € 43.711,- bruto per jaar. De rechtbank becijfert het NBI van de man op € 2.674,- per maand.
5.7.
Volgens de man moet worden uitgegaan van het NBI gebaseerd op een jaarinkomen van € 35.874,-, zoals dat volgt uit de aangifte IB 2020. Volgens de vrouw verdiende de man in de jaren voor het uiteengaan van partijen een inkomen van € 53.000,- bruto per jaar en is hij in staat dit inkomen wederom te genereren. Subsidiair voert de vrouw aan dat in ieder geval moet worden uitgegaan van het gebruikelijk DGA-loon in 2020 van € 46.000,- bruto per jaar. De vrouw verzoekt om naast het inkomen uit de ondernemingen rekening te houden met inkomsten uit wietteelt of wiethandel in 2020, welke zij schat op gemiddeld € 18.500,- per jaar.
5.8.
Het hof overweegt dat bij het bepalen van de behoefte van [minderjarige], wordt gekeken naar het feitelijke inkomen van partijen ten tijde van het uiteengaan. Een eventuele verdiencapaciteit aan de zijde van de man speelt hierbij geen rol.
Het hof houdt ook geen rekening met inkomen uit wietteelt. De man heeft uitdrukkelijk weersproken dat hij zich ten tijde van het uiteengaan van partijen bezig hield met wietteelt of wiethandel en het hof is van oordeel dat de vrouw ook in hoger beroep haar stellingen op dit punt niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd.
5.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat het de man toekomende salaris volgens de jaarstukken in 2020 € 41.514,- bruto per jaar was. De man voert aan dat het inkomen in de jaarstukken over 2020 slechts een fictief inkomen betrof, omdat de ondernemingen zijn salaris feitelijk niet konden betalen. Voor de berekening van zijn NBI moet volgens hem worden uitgegaan van zijn aangifte inkomstenbelasting over 2020, waaruit een inkomen volgt van € 35.874,- bruto per jaar. Het hof overweegt dat de man heeft nagelaten zijn (voorlopig of definitieve) belastingaanslag over 2020 te overleggen. Verder heeft de man onvoldoende toegelicht hoe het verschil tussen de belastingaangifte en het bedrag in de jaarstukken van de ondernemingen kan worden verklaard. De man heeft onvoldoende onderbouwd waarom van de juistheid van het lagere inkomen zou moeten worden uitgegaan.
5.10.
Gelet op het voorgaande gaat het hof evenals de rechtbank bij de bepaling van het NBI van de man uit van een inkomen van € 41.514,- bruto per jaar in 2020, het laatste volledige jaar dat partijen een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Zoals door de rechtbank is becijferd, bedraagt het NBI van de man op grond hiervan € 2.674,- per maand.
Conclusie netto besteedbaar gezinsinkomen (NBG)
5.11.
Bij het NBI van de vrouw en het NBI van de man wordt het kindgebonden budget opgeteld. Het kindgebonden budget in 2020 (gebaseerd op [minderjarige] en [jongmeerderjarig kind 2 van de man]) staat niet ter discussie tussen partijen en bedroeg € 93,- per maand. Het hof komt, net als de rechtbank, tot de conclusie dat het NBG van partijen daarmee € 3.953,- per maand bedroeg.
Vaststellen behoefte [minderjarige]
5.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat [jongmeerderjarig kind 2 van de man] ten tijde van het uiteengaan van partijen bij de man stond ingeschreven en zij doordeweeks in het gezin van de man verbleef. Volgens de man verbleven zowel [jongmeerderjarig kind 2 van de man] als [jongmeerderjarig kind 1 van de man] de helft van de tijd bij hem zodat er moet worden gerekend met de tabel voor drie kinderen, maar dit is door de vrouw weersproken. Volgens de vrouw is deze regeling pas kort voor het uiteengaan van partijen ingegaan en verbleef [jongmeerderjarig kind 1 van de man] daarvoor het merendeel van de week bij zijn moeder. Het hof zal in alle redelijkheid bij de behoeftebepaling voor [minderjarige] uitgaan van de tabel voor twee kinderen, nu vaststaat dat in ieder geval [jongmeerderjarig kind 2 van de man] doordeweeks in het gezin van de man verbleef. Het hof begroot de totale behoefte voor twee kinderen in 2020 op € 843,- per maand, zodat de behoefte van [minderjarige] dat jaar € 421,50 per maand bedroeg. Als gevolg van de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [minderjarige] in 2022 € 442,40 per maand en in 2023 € 457,44 per maand.
Draagkracht vrouw
5.13.
Tegen de door de rechtbank becijferde draagkracht van de vrouw van € 193,- per maand is geen grief gericht, zodat het hof hiervan uitgaat.
Draagkracht man
5.14.
Gelet op het besprokene tijdens de mondelinge behandeling, zal het hof voor wat betreft de draagkracht van de man onderscheid maken in verschillende perioden:
27 mei 2022 tot en met 31 december 2022;
1 januari 2023 tot 1 april 2023;
vanaf 1 april 2023.
a. 27 mei 2022 tot en met 31 december 2022
5.15.
De man is directeur-grootaandeelhouder (DGA) van drie ondernemingen, te weten [B.V. 1], [B.V. 2] en haar dochtervennootschap [dochtervennootschap van B.V. 2], tevens handelend onder de handelsnaam [dochtervennootschap van B.V. 2]. [B.V. 1] zou een uitzendbureau zijn. De man zou ook een B.V. hebben gericht op werkzaamheden in de asbest branche.
De man voert aan dat voor de bepaling van zijn draagkracht in 2022 moet worden uitgegaan van een gemiddeld inkomen uit genoten salaris van € 31.354,- bruto per jaar. Hij baseert zich op zijn belastingaangiften over 2020 (salaris € 35.874,- bruto per jaar), 2021 (salaris
€ 28.488,- bruto per jaar) en 2022 (salaris € 29.700,- bruto per jaar). Het hof is van oordeel dat, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, bij de bepaling van de draagkracht van de man over 2022 niet zonder meer kan worden uitgegaan van het gemiddeld jaarinkomen zoals door de man opgevoerd in zijn belastingaangiften. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man weliswaar een korte toelichting gegeven op de ondernemingen, maar ondanks deze toelichting is de (financiële) verhouding tussen de drie ondernemingen en de status van de drie ondernemingen volstrekt onvoldoende duidelijk gemaakt. De man heeft ook niet toegelicht hoe het verschil in aan hem uitgekeerd salaris tussen de belastingaangifte (over 2020) en de bedragen in de jaarstukken van de ondernemingen kan worden verklaard. Belastingaanslagen zijn niet overgelegd. Het gemiddelde jaarinkomen dat door de man is aangevoerd, is bovendien aanzienlijk lager is dan het gebruikelijke DGA-loon, dat in 2022 € 48.000,- bruto per jaar was. De man had naar eigen zeggen toestemming van de belastingdienst om een lager inkomen dan het gebruikelijk DGA-loon uit te keren, maar deze toestemming heeft hij niet overgelegd en is ook niet anderszins gebleken. Dit komt voor rekening en risico van de man. Het hof zal dan ook overeenkomstig het verzoek van de vrouw, bij de bepaling van de draagkracht van de man uitgegaan van het gebruikelijk loon voor een DGA in 2022, te weten € 48.000,- bruto per jaar.
5.16.
Ook in het kader van de berekening van de draagkracht van de man houdt het hof
geen rekening met de door de vrouw gestelde en door de man uitvoerig betwiste inkomsten
uit wietteelt of wiethandel.
5.17.
Rekening houdende met de inkomensafhankelijke combinatiekorting, becijfert het hof het NBI van de man in deze periode op € 3.135,- per maand. De draagkracht van de man bedraagt € 822,- per maand. De door het hof gemaakte berekening is aan deze beschikking gehecht.
b. 1 januari 2023 tot 1 april 2023
5.18.
De stelling van de man dat hij van 1 januari 2023 tot 1 april 2023 geen inkomsten heeft gehad, is door de man niet nader onderbouwd en door de vrouw betwist. De man heeft niet met verifieerbare stukken aangetoond dat hij in deze periode geen inkomsten heeft gegenereerd (al dan niet via zijn ondernemingen). Het hof gaat ook voor deze periode uit van het NBI en de draagkracht zoals hiervoor genoemd bij periode a.
c. vanaf 1 april 2023
5.19.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man met ingang van 1 april 2023 werkzaam is in loondienst. Uit de door hem overgelegde salarisspecificaties volgt een inkomen van
€ 52.000,08 bruto per jaar (€ 4.333,34 bruto per maand), te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag, totaal € 56.160,08 bruto per jaar. Er wordt een aanvullende WGA premie ingehouden van € 10,14 per maand.
5.20.
De man werkt bij zijn huidige werkgever vier dagen per week (80%). Daarnaast verricht hij volgens de vrouw werkzaamheden in zijn ondernemingen. De vrouw houdt rekening met inkomsten uit onderneming van € 6.000,- bruto per jaar. De man stelt tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep dat hij niet fulltime bij zijn werkgever werkt omdat hij mede de zorg heeft voor de kinderen van zijn partner en dat hij af en toe ook nog opdrachten/werkzaamheden voor zijn BV verricht. Het hof is van oordeel dat het redelijk is om rekening te houden met het werkelijk inkomen naast zijn dienstverband, maar er is door de man geen inzicht verschaft in de inkomsten die hij hiermee in deze periode genereert.
Alles overziende en bij gebrek aan nadere gegevens is het hof van oordeel dat het redelijk is om vanaf 1 april 2023 aan de zijde van de man uit te gaan van een totaal inkomen van € 60.000,- bruto per jaar. Voor zover door de man is aangevoerd dat er rekening moet worden gehouden met een aflossing op schulden, overweegt het hof dat de door de man opgevoerde schulden, schulden van zijn ondernemingen betreffen. Bij de bepaling van zijn draagkracht houdt het hof hier geen rekening mee.
5.21.
Rekening houdende met de inkomensafhankelijke combinatiekorting, becijfert het hof het NBI van de man in deze periode op € 4.006,- per maand. De draagkracht van de man bedraagt € 1.140,- per maand. De door het hof gemaakte berekening is aan deze beschikking gehecht.
Kosten [jongmeerderjarig kind 2 van de man] en [jongmeerderjarig kind 1 van de man]
5.22.
De man heeft naast [minderjarige] twee kinderen uit een eerdere relatie, [jongmeerderjarig kind 2 van de man] en [jongmeerderjarig kind 1 van de man], voor wie hij onderhoudsplichtig is. De rechtbank overweegt in de bestreden beschikking dat over de behoefte van [jongmeerderjarig kind 2 van de man] en [jongmeerderjarig kind 1 van de man] niets bekend is en heeft de behoefte geschat op € 200,- per kind per maand.
5.23.
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende bescheiden heeft overgelegd aan de hand waarvan de behoefte van [jongmeerderjarig kind 2 van de man] en [jongmeerderjarig kind 1 van de man] kan worden vastgesteld. Er zijn geen financiële gegevens van de moeder van [jongmeerderjarig kind 2 van de man] en [jongmeerderjarig kind 1 van de man] overgelegd. De man stelt weliswaar dat de moeder van [jongmeerderjarig kind 2 van de man] en [jongmeerderjarig kind 1 van de man] een Wajong-uitkering heeft, maar dit standpunt is door hem niet onderbouwd met stukken. Ook is er onduidelijkheid over de studie van de kinderen. [jongmeerderjarig kind 2 van de man] heeft enige tijd gestudeerd, is daar vervolgens mee gestopt en zij is volgens de man met ingang van 28 augustus 2023 weer gestart met een studie. De man heeft geen verifieerbare stukken overgelegd waaruit blijkt welke afspraken hij en de moeder van [jongmeerderjarig kind 2 van de man] en [jongmeerderjarig kind 1 van de man] hebben gemaakt over de (studie)kosten van de kinderen en is er onduidelijkheid over de (eventuele) eigen inkomsten van [jongmeerderjarig kind 2 van de man] en [jongmeerderjarig kind 1 van de man]. Gelet hierop is het hof niet in staat om de behoefte van [jongmeerderjarig kind 2 van de man] en [jongmeerderjarig kind 1 van de man] te becijferen. Wel is duidelijk dat [jongmeerderjarig kind 2 van de man] en [jongmeerderjarig kind 1 van de man] inmiddels beiden studeren en dat de man nog onderhoudsplichtig voor hen is.
Het hof zal in redelijkheid bepalen dat de helft van de draagkracht van de man aan [jongmeerderjarig kind 2 van de man] en [jongmeerderjarig kind 1 van de man] samen toekomt; de andere helft is beschikbaar voor [minderjarige].
Conclusie draagkracht man
5.24.
Met inachtneming van het vorenstaande heeft de man van 27 mei 2022 tot 1 april 2023 (periode a en b) een draagkracht van € 411,- per maand voor [minderjarige] (de helft van € 822,-) en vanaf 1 april 2023 € 570,- per maand (de helft van € 1.140,-).
Draagkrachtvergelijking
5.25.
De draagkracht van de man en vrouw samen is voldoende om in de behoefte van [minderjarige] te kunnen voorzien. Het hof zal daarom een draagkrachtvergelijking maken. De verdeling van de kosten van [minderjarige] over de man en de vrouw wordt berekend door ieders draagkracht ten behoeve van [minderjarige] te delen door de totale draagkracht, vermenigvuldigd met de behoefte.
Dit leidt tot de volgende berekeningen.
Van 27 mei 2022 tot 1 april 2023 (periode a en b)
5.26.
De behoefte van [minderjarige] bedraagt in 2022 € 442,40 per maand. De draagkracht van de man bedraagt € 411,- per maand en de draagkracht van de vrouw bedraagt € 193,- per maand. De totale draagkracht is € 604,- per maand. De berekening is als volgt:
- aandeel man: € 411,- / € 604,- * € 442,40 = € 301,04;
- aandeel vrouw: € 193,- / € 604,- * € 442,40 = € 141,36.
5.27.
Tussen partijen is niet in geschil dat de zorgkorting 35% bedraagt, te weten € 154,84 per maand. Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen aan kinderalimentatie, omdat de ouders samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. Dit betekent dat het aandeel van de man neerkomt op: € 301,04 minus € 154,84 = € 146,20 per maand.
Vanaf 1 april 2023 (periode c)
5.28.
De behoefte van [minderjarige] bedraagt in 2023 € 457,44 per maand. De draagkracht van de man bedraagt € 570,- per maand en de draagkracht van de vrouw bedraagt € 193,- per maand. De totale draagkracht is € 763,- per maand. De berekening is als volgt:
- aandeel man: € 570,- / € 763,- * € 457,44 = € 341,73;
- aandeel vrouw: € 193,- / € 763,- * € 457,44 = € 115,71.
5.29.
Tussen partijen is niet in geschil dat de zorgkorting 35% bedraagt, te weten € 160,10 per maand. Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen aan kinderalimentatie, omdat de ouders samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. Dit betekent dat het aandeel van de man neerkomt op: € 341,73 minus € 160,10 = € 181,63 per maand.
Kosten openbaar vervoer
5.30.
[minderjarige] gaat vanaf 28 augustus 2023 naar de middelbare school in [woonplaats van de vrouw]. Omdat de man in [woonplaats van de man] (en binnenkort [beoogde woonplaats van de man]) woont, reist [minderjarige] in de week dat hij bij de man verblijft met het openbaar vervoer (OV) naar zijn middelbare school. Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de OV-kosten en wie (welk deel van) deze kosten moet voldoen.
5.31.
[minderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw. Hij dient naar het oordeel van het hof te beschikken over een geldig reisproduct. Met inachtneming van alle omstandigheden is het hof van oordeel dat het redelijk is dat deze kosten door partijen worden gedeeld. Er is sprake van een gelijke verdeling van zorgtaken, waarbij partijen beiden in een andere plaats wonen. Uit de na de mondelinge behandeling ingekomen brieven volgt dat partijen het er over eens zijn dat de OV-kosten tot 28 januari 2024 € 25,- per maand bedragen. Het hof zal daarom bepalen dat de man van 1 september 2023 tot 1 februari 2024 naast de door hem te betalen kinderalimentatie ook € 12,50 per maand aan de vrouw betaalt in verband met OV-kosten van [minderjarige].
5.32.
Omdat [minderjarige] op 28 januari 2024 twaalf jaar wordt, moet hij met ingang van die datum hoogstwaarschijnlijk gebruik maken van een ander reisproduct in het OV. Hiermee zijn (mogelijk) andere kosten gemoeid. Het hof heeft kennisgenomen van het uitdrukkelijk verzoek van de vrouw om een concreet bedrag aan OV-kosten te noemen in de beschikking, maar uit de correspondentie tussen partijen blijkt dat niet evident is wat de hoogte is van de OV-kosten voor [minderjarige] na 28 januari 2024. Nu het hof zich niet in staat acht om een concreet bedrag te noemen, overweegt het hof dat de vrouw gehouden is het meest gunstige reisproduct voor [minderjarige] te kiezen en de kosten hiervan inzichtelijk te maken aan de man, waarbij de man met ingang van 1 februari 2024 de helft van deze kosten maandelijks voldoet aan de vrouw.

6.De slotsom

6.1.
De rechtbank had de kinderalimentatie bepaald op € 112,- per maand met ingang van
27 mei 2022. Het hof berekent het aandeel van de man op een hoger bedrag dan de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt:
  • de man is vanaf 27 mei 2022 gehouden een kinderalimentatie aan de vrouw te voldoen van € 146,20 per maand en vanaf 1 januari 2023 tot 1 april 2023 (analoog aan de wettelijke indexering) € 151,17 per maand;
  • de man is gehouden vanaf 1 april 2023 een kinderalimentatie van € 181,63 per maand aan de vrouw te voldoen;
  • de man dient van 1 september 2023 tot 1 februari 2024 naast de hiervoor genoemde kinderalimentatie € 12,50 per maand aan de vrouw te betalen in verband met de OV-kosten van [minderjarige];
  • de man dient vanaf 1 februari 2024 de helft van de OV-kosten van [minderjarige] in het kader van de zorgregeling en school te voldoen aan de vrouw, welk bedrag nog niet bekend is.
6.2.
Het hof zal de proceskosten compenseren, gelet op de aard van de zaak en het feit dat de ouders een relatie hebben gehad met elkaar.
Het hof heeft berekeningen gemaakt van de draagkracht van de man. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van
5 december 2022, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] zal dienen te voldoen, maandelijks bij vooruitbetaling:
  • met ingang van 27 mei 2022 tot 1 januari 2023 € 146,20 per maand;
  • met ingang van 1 januari 2023 tot 1 april 2023 € 151,17 per maand;
  • met ingang van 1 april 2023 € 181,63 per maand;
  • met ingang van 1 september 2023 tot 1 februari 2024 te verhogen met € 12,50 per maand in verband met de OV-kosten van [minderjarige];
  • met ingang van1 februari 2024 te verhogen met de helft van de OV-kosten van [minderjarige] in het kader van de zorgregeling en school.
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, E.J.M. van Engelen en K.A. Boshouwers en is op 26 oktober 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.