ECLI:NL:GHSHE:2023:3513

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 oktober 2023
Publicatiedatum
25 oktober 2023
Zaaknummer
200.250.188_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindarrest over bewijswaardering en behoorlijke zaakwaarneming in civiele procedure met betrekking tot eigendomsrechten van boeken en kunst

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 oktober 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat voortvloeide uit een eerdere procedure tussen [appellant], h.o.d.n. [de uitgeverij], en Jema Holding B.V. en [geïntimeerde]. De zaak betreft de eigendomsrechten van boeken en kunst die door [appellant] in 2007 waren opgeslagen bij Jema Holding. Het hof heeft in eerdere tussenarresten vastgesteld dat [appellant] eigenaar was van de opgeslagen goederen en dat hij schade heeft geleden door de wijze waarop Jema Holding deze goederen heeft beheerd.

Het hof heeft geoordeeld dat Jema Holding niet als een behoorlijk zaakwaarnemer heeft gehandeld, vooral met betrekking tot de kunstwerken, die zonder toestemming van [appellant] aan derden zijn verkocht. Dit heeft geleid tot een schadevergoeding van € 50.000,00 die Jema Holding aan [appellant] moet betalen. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat [appellant] aan Jema Holding een bedrag van € 29.086,00 moet betalen voor opslagkosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van een zaakwaarnemer en de gevolgen van onzorgvuldig handelen in het kader van eigendomsrechten.

De uitspraak is een belangrijke bevestiging van de rechten van de eigenaar in het geval van onzorgvuldige zaakwaarneming en de noodzaak voor een zorgvuldige omgang met opgeslagen goederen. Het hof heeft ook de proceskosten verdeeld tussen de partijen, waarbij [geïntimeerden] grotendeels in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.250.188/01
arrest van 24 oktober 2023
in de zaak van
[appellant] , h.o.d.n. [de uitgeverij],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep;
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. Q.J. van Riet te Venlo,
tegen

1.Jema Holding B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[geïntimeerde] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] en ieder voor zich als respectievelijk Jema Holding en [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.H.G.M. Kerckhoffs te Maastricht,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 22 januari 2019, 5 januari 2021 en 25 januari 2022.

11.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 25 januari 2022 waarbij het hof aan beide partijen een bewijsopdracht heeft gegeven;
  • het getuigenverhoor op 7 juni 2022 aan beide zijden, waarbij als getuigen zijn gehoord [appellant] en [naam 1] ;
  • de voortzetting van het getuigenverhoor op 8 juni 2022 aan beide zijden, waarbij als getuigen zijn gehoord [geïntimeerde] , [naam 2] en [naam 3] ;
  • de voortzetting van het getuigenverhoor op 14 december 2022 aan beide zijden, waarbij als getuigen zijn gehoord [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] ;
  • de rolberichten van beide partijen waarbij zij meedelen geen getuigen in contra-enquête te willen voorbrengen;
  • de akte overlegging producties (appèl en incidenteel appèl) van [appellant] , genomen op 21 februari 2023, waarbij de (deels eerder ten behoeven van de enquêtes overgelegde) producties 39, 40 en 41 in het geding worden gebracht;
  • de akte houdende inbrengen producties van [geïntimeerden] , genomen op 21 februari 2023, waarbij
o de eerder door [geïntimeerden] op 25 mei 2022 genomen akte houdende toelichtingen ingebrachte stukken ten behoeve van bewijsopdracht in incidenteel appel tevens houdende akte vermeerdering van eis nogmaals als productie 27 in het geding is gebracht;
o de destijds op 25 mei 2022 ingebrachte producties 19-22 nogmaals als productie 28 in het geding zijn gebracht;
o de door [geïntimeerden] op 7 december 2022 genomen akte houdende toelichtingen ingebrachte stukken ten behoeve van bewijsopdracht in incidenteel appel tevens houdende akte vermeerdering van eis nogmaals als productie 29 in het geding is gebracht;
o de destijds op 7 december 2022 ingebrachte producties 23-26 nogmaals als productie 30 in het geding zijn gebracht;
o de producties 31 en 32 in het geding zijn gebracht;
  • de memorie na enquête en contra-enquête in appèl en in incidenteel appèl van [appellant] , genomen op 18 april 2023;
  • de memorie na enquête van [geïntimeerden] , genomen op 18 april 2023; tevens overlegging van productie 33;
  • de antwoord-memorie na enquête en contra-enquête in appèl en in incidenteel appèl van [appellant] , genomen op 30 mei 2023;
  • de antwoord memorie na enquête van [geïntimeerden] , genomen op 30 mei 2023.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

12.De verdere beoordeling

In principaal en (onvoorwaardelijk) incidenteel hoger beroep
Het tussenarrest van 25 januari 2022
12.1.
Bij tussenarrest van 25 januari 2022 heeft het hof - zeer kort samengevat - het volgende overwogen en beslist.
- [appellant] heeft voldoende aangetoond dat hij eigenaar was en daarna is gebleven van de kunst en de boeken die hij in 2007 in aan [persoon A] /Jema Holding gerelateerde panden had opgeslagen (rov. 9.6.2./9.6.8.).
- Daarom is de voorwaarde voor het incidenteel hoger beroep vervuld (rov. 9.8.1.).
- [appellant] kan schade hebben geleden door aantasting van zijn eigendomsrechten door Jema Holding. [appellant] heeft in dit verband onvoldoende gesteld voor aansprakelijkheid van [geïntimeerde] als bestuurder van Jema Holding (rov. 9.7.2.).
- [geïntimeerden] hebben onvoldoende gesteld voor hun stelling dat tussen Jema Holding en [appellant] een overeenkomst van bewaarneming is gesloten (rov 9.9.3.).
- Jema Holding en haar bestuurder [geïntimeerde] zijn niet schadeplichtig jegens [appellant] omdat zij de boeken en kunst niet op eerste verzoek aan [appellant] teruggaven, omdat zij zich terecht op een retentierecht beriepen op grond van zaakwaarneming (rov. 9.9.3./9.10.1.).
- De vordering van [appellant] jegens Jema Holding tot teruggave van € 25.000,00 wordt wegens het niet voldoen aan de stelplicht afgewezen (rov. 9.11.2).
- Beide partijen zijn toegelaten tot bewijs van hun stellingen (zie rov 12.2.2 hierna).
12.2.1.
In het tussenarrest (rov. 9.5.1.) was geoordeeld dat recht zou worden gedaan op de door [geïntimeerden] gewijzigde eis in incidenteel hoger beroep, te weten de voorwaardelijke vordering tot betaling van Jema Holding van haar opslagkosten. Op het moment van de mondelinge behandeling bedroeg deze vordering volgens [geïntimeerden] € 104.138,35 met rente en kosten, te vermeerderen met € 450,00 per maand. Uit het oordeel van het hof, dat Jema Holding een beroep kan doen op een retentierecht, vloeit voort dat de voorwaarde waaronder de vordering van Jema Holding is ingesteld, is vervuld. Verder vloeit uit het arrest voort dat de vordering van Jema Holding niet een contractuele vordering uit een bewaarnemingsovereenkomst tussen haar en [appellant] is, maar een (mogelijke) (schade)vergoedingsvordering uit behoorlijke zaakwaarneming. Daartegen heeft [appellant] zich verweerd met de stelling dat Jema Holding
nietgoed voor zijn eigendommen heeft gezorgd (rov 9.9.3.).
12.2.2.
Aldus is Jema Holding in incidenteel hoger beroep toegelaten tot het bewijs van de hoogte van haar gedurende de behoorlijke zaakwaarneming voor [appellant] door deze geleden schade. Deze bewijsopdracht hing nauw samen met die aan [appellant] in principaal hoger beroep, tot het bewijs van zijn stelling dat zijn door en/of bij Jema Holding opgeslagen boeken en kunst tijdens die opslag zijn beschadigd en/of verdwenen, en wat de omvang van zijn schade is. Partijen hebben bij de ter voldoening aan deze bewijsopdrachten gehouden getuigenverhoren die samenhang ook steeds voor ogen gehad, en de voorgebrachte getuigen zijn over beide bewijsopdrachten tegelijk bevraagd.
Eiswijzigingen
12.3.1.
Bij akte van 25 mei 2022 en nogmaals bij akte van 7 december 2022 (beide op verzoek van het hof opnieuw in het geding gebracht op 21 februari 2023) hebben [geïntimeerden] hun eis in incidenteel hoger beroep opnieuw gewijzigd. Zij hebben de door hen eerder begrote opslagkosten vermeerderd met kosten van de “kringloopwinkel” van 1 juli 2018 tot 1 juli 2022 en vanaf dat moment maandelijks vermeerderd met € 250,00. Deze opslagkosten, die volgens [geïntimeerden] de schade vormt die Jema Holding lijdt door haar behoorlijke zaakwaarneming, bedragen inmiddels volgens hen per 1 januari 2023 € 117.293,25, te vermeerderen met € 250 per maand tot aan het eind van de opslag.
12.3.2.
In verband met deze eiswijziging van [geïntimeerden] in hoger beroep overweegt het hof dat artikel 347 lid 1 Rv voor hoger beroep de twee-conclusie-regel bevat. Deze regel beperkt de aan de [geïntimeerden] (als oorspronkelijke eisers in reconventie) toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van hun eis in hoger beroep in die zin dat zij in beginsel hun eis niet later dan in hun memorie van grieven of van antwoord (in incidenteel hoger beroep) mogen veranderen of vermeerderen. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig in de eiswijziging heeft toegestemd. Een dergelijke toestemming kan besloten liggen in het zonder voorbehoud voeren van verweer, zoals [appellant] heeft gedaan in zijn memorie na enquête nr. 3.2. Bij de beoordeling zal daarom worden uitgegaan van de gewijzigde eis van [geïntimeerden]
De opslag van de boeken
12.4.1.
[appellant] is (nog steeds) eigenaar van dat wat over is van de (destijds) 40.000 boeken, die in 2007 na afstemming met [persoon A] waren opgeslagen in panden waarover eerst [persoon A] , als (direct of indirect) eigenaar en/of huurder en/of gebruiker de zeggenschap had. Later zijn deze boeken enkele malen verplaatst naar door Jema Holding als eigenaar/huurder/gebruiker beheerde panden.
Van deze boeken is het hof geen inventarisatie bekend, althans er is geen inventarisatie door [appellant] , [persoon A] of Jema Holding in het geding gebracht. Uit correspondentie (zie rov 9.1. xii en xiv onder 2 en 7 van het tussenarrest) en het verhoor van getuige [naam 3] blijkt dat een (niet nader omschreven ) deel van de boeken met instemming van [appellant] aan derden is verkocht (en kennelijk geleverd) en ook een gedeelte is vernietigd.
De boeken zijn in 2011 verzekerd voor een bedrag van € 70.000,00, zo blijkt uit het als prod. 25 cvr overgelegde polisblad, waar als opslagplaatsen (“risicoadres”) zijn genoemd de locatie van [x] te [plaats 1] en het kantoor van [appellant] in [plaats 2] . Deze verzekering was er nog in 2012, zo verklaarde [naam 2] , assurantieadviseur, als getuige gehoord. [naam 2] is (samen met iemand van de verzekeraar Nationale Nederlanden) op verzoek van [appellant] in 2010 gaan kijken naar de boeken (en de kunst). De boeken stonden op verschillende adressen, op pallets en in containers. De waarde van de boeken is door [appellant] doorgegeven aan de verzekering, maar niet door de verzekeraar gecontroleerd. Een discussie over de waarde vindt eigenlijk altijd pas plaats als er om uitkering wordt gevraagd als er schade is, aldus getuige [naam 2] .
12.4.2.
[appellant] vordert in principaal hoger beroep schadevergoeding van € 300.000,00, omdat de boeken en de kunst door de slechte opslag door Jema Holding en [geïntimeerde] zijn beschadigd, hetgeen jegens hem onrechtmatig zou zijn. Het door [appellant] in het kader van de hem hierover gegeven bewijsopdracht bijgebrachte bewijs is echter alleen maar gericht op de kunst. Over de boeken, en de eventuele slechte opslag daarvan, is niet of nauwelijks gerept.
[geïntimeerden] hebben in het kader van het aan Jema Holding opgedragen bewijs rondom de opslag van de boeken en de kunst verschillende opslaghouders voorgebracht, die alle verklaard hebben dat de boeken en de kunst in droge, stofvrije ruimtes waren opgeslagen, waar derden geen toegang toe hadden. Hiermee is ook de bewijslevering van [appellant] met betrekking tot de slechte opslag, voor wat betreft de boeken, voldoende weersproken. Ten aanzien van de opslag van de boeken is dit door [appellant] ook niet (gemotiveerd) bestreden.
Voor zover de door [appellant] van [geïntimeerden] gevorderde schadevergoeding ziet op de boeken, zal deze daarom worden afgewezen, nu ten aanzien van de gesteld geleden schade geen bewijs is geleverd.
12.5.1.
[geïntimeerden] hebben in incidenteel hoger beroep vergoeding wegens opslag van de boeken en de kunst gevorderd.
Het hof heeft in rov 9.9.3. reeds geoordeeld dat door [appellant] in ieder geval vanaf het overlijden van [persoon A] (op 6 maart 2013) een onkostenvergoeding voor de opslag verschuldigd was aan Jema Holding. [geïntimeerde] heeft, als bestuurder van Jema Holding, [appellant] om terugbetaling van gemaakte kosten gevraagd (rov. 9.1. xiv onder 4). [appellant] heeft dat geweigerd, waarna Jema Holding zich op een retentierecht beriep. Weliswaar vroeg Jema Holding toen aan [appellant] om betaling van opslagkosten vanaf 2008, terwijl het hof van oordeel is dat [appellant] eerst vanaf het overlijden van [persoon A] die kosten verschuldigd was maar nu [appellant] iedere betaling weigerde – ook vanaf 6 maart 2013 – was het beroep van Jema Holding op een retentierecht terecht. Als houder uit zaakwaarneming, zoals het hof de positie van Jema Holding heeft gekwalificeerd, brengt het bepaalde in artikel 6:200 lid 1 BW mee dat Jema Holding recht heeft op vergoeding van de door haar geleden schade, die zij als gevolg van de zaakwaarneming heeft geleden. Wel plaatst het hof hierbij de kanttekening dat in het tussenarrest reeds is geoordeeld dat Jema Holding slechts recht heeft op vergoeding van kosten van
behoorlijkezaakwaarneming. Hieronder zal het hof oordelen dat om deze reden – namelijk dat de belangen van [appellant] niet steeds behoorlijk zijn waargenomen - slechts een deel van de door Jema Holding gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komt.
12.5.2.
[appellant] heeft als overwogen niet gesteld dat de zaakwaarneming door Jema Holding wat betreft de opslag van de boeken niet behoorlijk is geweest. Zijn kritiek richt zich slechts op de opslag van de kunst (zie hierna rov.12.8.1. e.v.). Het hof gaat daarom ervan uit dat de zaakwaarneming wat betreft de opslag van de boeken behoorlijk was. De schadevergoeding waarop Jema Holding terzake die opslag aanspraak zou kunnen maken betreffende door haar ter zake de opslag van de boeken gemaakte kosten, welke vergoeding wel wordt beperkt door de redelijkheid.
12.5.3.
Thans doet zich de bijzonderheid voor dat [appellant] sinds deze onderhavige procedure de boeken niet alleen niet meer opeist, maar deze ook niet meer wil hebben omdat ze (voor hem) waardeloos zijn geworden. Hij stelt daarover: “
[appellant][heeft]
moeten besluiten niet langer afgifte van zijn eigendommen te vorderen, maar in plaats daarvan schadevergoeding” (mvg nr 5.1.).
Mogelijk kan deze uitlating van [appellant] worden begrepen als een beroep op artikel 5:18 BW, dat het prijsgeven van bezit en eigendom van een roerende zaak regelt, maar niet blijkt uit de processtukken van [geïntimeerden] dat zij deze uitlating zo heeft opgevat. (A fortiori ontbreekt een wilsverklaring van [geïntimeerden] inhoudende een inbezitneming van de boeken (als bedoeld in artikel 3:113 jo 5:4 BW).
Nu enige toelichting van de zijde van [appellant] ontbreekt, gaat het hof niet uit van afstand van eigendom van de boeken door [appellant] . Deze behoren nog steeds toe aan [appellant] .
12.6.1.
Aldus dient te worden bezien wat de daadwerkelijke opslagkosten van de boeken zijn geweest. [geïntimeerden] hebben op dit punt geen onderscheid gemaakt tussen de boeken en de kunst (en [appellant] heeft een dergelijk onderscheid evenmin gemaakt). Vast staat dat het oorspronkelijk ging om 40.000 boeken, waarvan een deel verkocht is, en 1132 kunstwerken, voornamelijk grafiek (zo begrijpt het hof). Deze kunstwerken hingen deels op diverse locaties, de boeken werden door Jema Holding in dozen opgeslagen. Het hof zal 95% van de totale opslagkosten toerekenen aan de boeken.
12.6.2.
[appellant] heeft aangevoerd dat door Jema Holding slechts facturen voor de opslag zijn overgelegd, maar dat nergens uit blijkt dat Jema Holding die facturen ook betaald heeft. Het hof overweegt hierover als volgt.
[naam 3] van [x] heeft verklaard dat tot het overlijden van [persoon A] de rekeningen betaald werden en dat ook vorderingen terzake opslag zijn “weggestreept” tegen niet nader genoemde vorderingen van [persoon A] op [x] . Over de betalingen door Jema Holding in de periode na het overlijden van [persoon A] heeft [naam 3] niets verklaard, anders dan dat hij toen is gaan factureren aan Jema Holding. Evenmin echter blijkt uit zijn verklaring dat hij nog een vordering zou hebben op Jema Holding. Het hof had reeds geoordeeld dat de opslagkosten tot aan het overlijden van [persoon A] niet vallen onder het terzake zaakwaarneming door [appellant] aan Jema Holding verschuldigde. Voor wat betreft de kosten daarna, totdat de opgeslagen zaken bij [x] werden weggehaald, neemt het hof aan dat die facturen ook zijn “weggestreept”. Iets anders is niet gesteld of gebleken.
[getuige 1] van Bouwcare heeft verklaard dat hij de opslagruimte zelf weer huurde van Regiobank en dat zijn facturen aan Jema Holding steeds per bank zijn betaald. De loutere betwisting hiervan door [appellant] zal het hof terzijde laten, nu geen enkele reden is aangevoerd waarom getwijfeld zou kunnen worden aan de onder ede afgelegde verklaringen van [getuige 1] .
[getuige 2] van Z-N en Roermondse Bazaar heeft verklaard dat de met Jema Holding overeengekomen maandhuren wel verschuldigd, maar nog niet betaald zijn “
die moeten nog betaald worden ja. Dat klopt. (..) Hij[ [geïntimeerde] , hof]
zegt als het afgehandeld is dan komt het goed.” De schuld aan [getuige 2] is dus nog steeds niet voldaan door Jema Holding, maar het hof acht het weinig aannemelijk dat – zonder voldoende toelichting over de redenen waarom Jema Holding de opslagfacturen maar steeds niet hoefde te betalen – [getuige 2] na zoveel jaren de betaling van de factuurbedragen van Z-N alsnog bij Jema Holding op zal eisen, temeer nu deze vorderingen ook al verjaard zijn. De kosten van de Roermondse Bazaar – ook verschuldigd aan [getuige 2] – zijn evenmin aan deze betaald, zo leidt het hof af uit de verklaring van getuige [getuige 2] . Omdat de goederen nog steeds in de Bazaar liggen en de kosten ook van recentere datum zijn, is het (zonder toelichting) begrijpelijker dat [getuige 2] deze kosten nog niet heeft gefactureerd aan Jema Holding. [appellant] heeft hierover ook geen opmerkingen gemaakt. Het hof zal deze kosten daarom als verschuldigd aanmerken.
12.6.3.
Dit betekent het volgende. Als gezegd begint de vergoedingsverplichting van [appellant] als (schade)vergoeding voor de door Jema Holding betaalde opslagkosten bij het overlijden van [persoon A] . Het hof zal de opgevoerde bedragen terzake de opslag bij [x] tot en met december 2013 en de kosten van Z-N in 2014-2016 buiten beschouwing laten.. Thans resteert dus
- Opslag januari 2017 – juni 2018 bij Bouwcare: € 14.340,00
- Opslag bij Roermondse Bazaar juli 2018- december 2018: € 1.500,00
- Opslag bij Roermondse Bazaar 2019-2022 en verder: € 3.000,00 per jaar
In totaal is aan opslag in de periode januari 2017 tot en met januari 2022 gefactureerd aan/verschuldigd door Jema Holding € 25.090. Hiervan kan 95% = € 23.836 worden toegerekend aan de boeken. Vanaf februari 2022 tot aan de datum van dit arrest (afgerond op 1 november 2023) is aan opslag verschuldigd € 5.250 zodat het totaal uitkomt op
€ 29.086,00.
12.7.
Het hof merkt hierbij op dat [appellant] nog steeds eigenaar is van de boeken (zie rov 12.5.3.), en de opslagkosten van € 250,00 per maand ook na dit arrest nog doorlopen totdat die opslag beëindigd wordt. Dat [appellant] geen belang meer hecht aan de opgeslagen zaken, doet wat dat betreft niet ter zake.
De opslag van de kunst
12.8.1.
In het tussenarrest oordeelde het hof dat [appellant] (nog steeds) eigenaar is van dat wat over is van de (destijds) 1132 kunstwerken (voornamelijk grafiek) die in 2007 na afstemming met [persoon A] waren opgeslagen in panden waarover eerst [persoon A] , als (direct of indirect) eigenaar en/of huurder en/of gebruiker de zeggenschap had. De kunst waar het over ging staat vermeld op een op 28 december 2009 gedateerde lijst (prod. 1 dagv.). Deze lijst vermeldt dat de kunst voor het grootste deel in [plaats 1] stond en hing ( [adres] , het kantoor van Jema Holding/ [persoon A] /later [geïntimeerde] ) en voor een deel in [plaats 4] . Later wordt niet meer gerept van [plaats 4] . Gezien de vele onduidelijkheden in deze zaak zal het hof zich ook concentreren op (slechts) [plaats 1] .
De kunst is in 2011 verzekerd, zo blijkt uit het als prod. 25 cvr overgelegde polisblad.
Op genoemd polisblad stond als opslagplaats (“risicoadres”) ook nog slechts genoemd het kantoor aan de [adres] in [plaats 1] (met als omschrijving “
kantoor van een uitgeverij waarbij tevens sprake is van (opslag van) kunstvoorwerpen”). [naam 2] , assurantieadviseur, als getuige gehoord, is (samen met iemand van de verzekeraar Nationale Nederlanden) op verzoek van [appellant] in 2010 daar gaan kijken naar de kunst (en de boeken). Toen is geen inventarisatie van de verzekerde objecten gemaakt. Tussen partijen staat vast dat toen in ieder geval een deel van de kunst in het kantoor aan de [adres] aan de muur hing. Uit de getuigenverklaringen van [geïntimeerde] en [getuige 3] blijkt dat een ander deel van die kunst in dat kantoor lag opgeslagen (in een kamertje en/of op zolder).
[getuige 3] heeft als getuige gehoord verklaard dat hij van [persoon A] in 2011/2012 zes of zeven van de kunstwerken die in het kantoor aanwezig waren heeft gekocht. Uit in het tussenarrest geciteerde correspondentie blijkt (zie rov 9.1. xii) dat in ieder geval de in die correspondentie genoemde kunstwerken rond 2012 met instemming van [appellant] aan derden zijn verkocht (en kennelijk geleverd). Uit de in rov 9.1. xiv onder 2 en 7 vermelde e-mails en het feit dat [appellant] tot aan het overlijden van [persoon A] de toegang had tot de opgeslagen werken (zoals onder meer blijkt uit zijn verklaring en die van [getuige 2] ), vloeit voort dat in de opslagperiode nog andere – niet met name genoemde – kunstwerken met instemming van [appellant] zijn verkocht en geleverd aan derden.
In 2018 is het kantoor, dat aan de [adres] in [plaats 1] stond, verhuisd naar [plaats 3] . [getuige 3] nam dit kantoor, inclusief alle inboedel, over van Jema Holding/ [geïntimeerde] . Een deel van de kunst hing hij in [plaats 3] , een deel sloeg hij op zijn zolder in zijn privéwoning op.
Uit de stellingen van [appellant] , ondersteund met foto’s en de verklaring van [getuige 4] , blijkt dat ook (een deel van de) kunstwerken, tezamen met de boeken is terechtgekomen in de opslag bij Z-N/ Bouwcare/ Roermondse Bazaar (zie hierna rov 12.8.3).
12.8.2.
Uit het bijgebrachte bewijs is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat een deel van de kunst door Jema Holding is verkocht en geleverd aan [getuige 3] . Bij de aankoop (overname) van het kantoor van [geïntimeerden] kocht [getuige 3] (en kreeg hij geleverd) ook de inboedel, waaronder de aanwezige kunst. [getuige 3] meende dat hij deze kunst (als onderdeel van de inventaris) van de eigenaar daarvan in eigendom verkreeg. De goede trouw van [getuige 3] in dit opzicht is door [appellant] niet betwist.
Het getuigt naar het oordeel van het hof niet van behoorlijke zaakwaarneming door Jema Holding om werken van degene voor wie gehouden wordt, aan derden te verkopen en leveren.
12.8.3.
Alhoewel dit door [geïntimeerden] wordt betwist is het hof er wel van overtuigd dat delen van de door Jema Holding voor [appellant] opgeslagen kunstwerken in de Roermondse Bazaar te koop zijn aangeboden. Getuige [getuige 2] van de Roermondse Bazaar heeft ontkend dat door Jema Holding bij hem opgeslagen werken in zijn kringloopwinkel werden verkocht. De door [appellant] in het geding gebrachte foto’s, gecombineerd met zijn eigen verklaring en die van getuige [getuige 4] - die meerdere kunstwerken in de Bazaar heeft gekocht voor (zeer) geringe prijzen - spreken wat dit betreft duidelijke taal. Daarbij hecht het hof belang aan de verklaring van getuige [naam 1] , dat de op de lijst voorkomende grafiek exclusief is en niet kan worden bijgedrukt en daarom evenmin bij andere handelaren of op andere verkooppunten dan destijds door [appellant] te koop wordt aangeboden, zodat het hof de stelling van [appellant] volgt dat de werken die op de lijst staan en die hij aantrof in de Bazaar, ook daadwerkelijk bij de door hem aan Jema Holding in opslag genomen werken behoren.
Ook hier is dus geen sprake van behoorlijke zaakwaarneming door Jema Holding.
12.9.
Het hof heeft 5% van de door Jema Holding gevorderde (schade) vergoeding terzake opslag toegerekend aan de opslag van de kunst. Nu Jema Holding met betrekking tot de bij haar opgeslagen kunst de zaken van [appellant] niet behoorlijk heeft waargenomen, komt naar het oordeel van het hof aan haar hiervoor geen (schade)vergoeding toe.
Schade(vergoeding) kunst
12.10.1.
Over de beginwaarde van de kunst is in de procedure het volgende gesteld.
Eind 2009 was de waarde van de 1132 kunstwerken volgens [appellant] circa
€ 275.000,00. Verwezen wordt daarbij naar de lijst die als prod 1 is overgelegd. Deze taxatie is, zo blijkt uit de getuigenverklaring van [appellant] , gebaseerd op zijn eigen ervaring. Getuige [naam 1] , galeriehouder, die bekend is met – een groot deel van – de werken op de lijst, verklaarde dat het bij de op de lijst vermelde prijzen volgens hem ging om in 2009 reële prijzen, die toen in de galerieën voor deze werken werden gevraagd (inclusief de marges voor de galerie).
Bij de verzekering in 2011 is als waarde van de op de [adres] in [plaats 1] aanwezige kunstwerken opgegeven € 250.000,00. Deze waarde van de kunst is door [appellant] doorgegeven aan de verzekering, en niet door de verzekeraar gecontroleerd. Een discussie over de waarde vindt eigenlijk altijd pas plaats als er om uitkering wordt gevraagd als er schade is, aldus getuige [naam 2] , assurantietussenpersoon.
[getuige 3] , door [geïntimeerden] als getuige voorgebracht, heeft verklaard dat hij voor de zes of zeven werken, aanwezig op de [adres] , die hij in 2012 van [persoon A] had gekocht,
€ 2.000,00 heeft betaald, hetgeen volgens hem een prijs was, die door vraag en aanbod tot stand was gekomen. [getuige 3] voegde daaraan toe met betrekking tot de totale voorraad kunst die in het pand aanwezig was: “
Ik weet zeker dat als [persoon A][ [persoon A] , hof]
destijds 100.000 euro had gekregen voor alles, had hij het zo gedaan.”
12.10.2.
[appellant] heeft Jema Holding verweten dat zij geen inventarisatie heeft gemaakt van de bij en door haar opgeslagen kunstwerken. In dat verband wijst het hof erop dat [appellant] zelf in 2009 de lijst van kunstwerken, die toen bij [persoon A] waren opgeslagen, heeft opgesteld. Deze lijst is in de onderhavige procedure tot uitgangspunt genomen. In de periode 2009- maart 2013 zijn kunstwerken van deze lijst door of met medeweten van [appellant] verkocht en geleverd aan derden. Hoeveel is volstrekt onduidelijk, omdat [appellant] hiervan zelf geen inventarisatie heeft (laten) bij(ge)houden, althans deze niet heeft overgelegd. Noch heeft [appellant] enige indicatie gegeven van het aantal en de waarde van de in de periode 2009-2013 verkochte kunstwerken.
Door [geïntimeerde] is op 2 oktober 2014 een overzicht gegeven van boeken en kunst die in de periode 2008-2013 door Jema Holding zijn verkocht en wat daar in totaal voor aan Jema Holding is betaald (prod. 12 dagv.). Nu geen onderscheid wordt gemaakt tussen boeken en kunst, is dit overzicht thans weinig relevant. Wel staat in ieder geval voor het hof vast dat de lijst uit 2009 reeds in 2013 niet meer representatief was voor de bij/door Jema Holding opgeslagen kunstwerken.
12.10.3.
Jema Holding heeft eind 2013 de bij [x] opgeslagen (boeken en) kunst verplaatst naar Z-N, omdat dit goedkoper voor haar was, zo verklaarde [geïntimeerde] als getuige. Een zorgvuldige zaakwaarneming had naar het oordeel van het hof met zich gebracht dat op dat moment een inventarisatie zou zijn gemaakt, zodat Jema Holding als zaakwaarnemer rekening en verantwoording zou kunnen afleggen. En inventarisatie is toen niet gemaakt, zo heeft [geïntimeerde] verklaard, en ook later niet. Ook [appellant] zelf heeft dat niet gedaan, evenmin toen hij samen met [geïntimeerde] in 2016/2017 de kunstwerken kon gaan bekijken in de opslag bij Bouwcare/Regiobank. Wel heeft [appellant] daar foto’s gemaakt van enkele opgeslagen werken en de wijze van opslag.
Later, in 2019 zijn [appellant] en [geïntimeerde] naar de Roermondse Bazaar gegaan, ter uitvoering van een afspraak die bij de comparitie na aanbrengen bij het hof was gemaakt. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] toen niet mee wilde werken aan een inventarisatie. [appellant] heeft ook aangegeven dat hij toen zag “
hoe het er bij lag” en dat er ook verscheurde en kapotte stukken lagen. Hij heeft hiervan foto’s gemaakt en is vertrokken. Weliswaar heeft [appellant] als getuige gehoord verklaard dat hij tijdens zijn inspectie(s) ongetwijfeld een lijstje zal hebben gemaakt, en dat hij dat lijstje in het geding zal brengen, maar een dergelijk overzicht is niet overgelegd.
Uit de stellingen van partijen na de enquêtes blijkt dat zij beide van mening zijn dat van de oorspronkelijke, bij/door Jema Holding opgeslagen kunstwerken, thans nog maar 25% (Jema Holding) of 15% ( [appellant] ) aanwezig is in de opslag bij de Roermondse Bazaar. Alhoewel deze schattingen niet zijn onderbouwd, gaat het hof, gezien de hele gang van zaken en deze eigen stellingen uit van de aanwezigheid van 20% van de oorspronkelijke hoeveelheid kunstwerken.
12.10.4.
[appellant] heeft met de overgelegde foto’s en de verklaringen van de getuigen [getuige 4] (over zijn aankopen) en [naam 1] (over de exclusiviteit) voldoende aangetoond dat de thans bij Roermondse Bazaar nog aanwezige kunstwerken niet meer in goede staat zijn. Weliswaar heeft Jema Holding voldoende aangetoond dat [appellant] zelf de kunstwerken ook niet had opgeslagen op de zeer zorgvuldige wijze die getuige [naam 1] voor ogen stond, maar anderzijds is de slordige wijze waarop de werken nu in de Bazaar zijn opgeslagen en te koop worden aangeboden, nog wel van een heel andere orde. De volgens getuige [getuige 4] en partijgetuige [appellant] aldaar gehanteerde verkoopprijzen van ongeveer € 5,00 - € 35,00 per kunstwerk – terwijl deze oorspronkelijk veel meer waard waren – zijn door Jema Holding niet gemotiveerd betwist. De aankoop door [getuige 3] in 2012 geeft een aardige indicatie van de destijds gehanteerde waardes. Wanneer het hof, naast alle gememoreerde omstandigheden, ermee rekening houdt dat [getuige 3] ongetwijfeld de mooiste werken van de toen aanwezige voorraad zal hebben aangeschaft (hij had immers een ruime keuze), is een reële schatting dat de werken oorspronkelijk tussen de € 150,00 en € 200,00 per stuk waard waren.
12.10.5.
Al deze gegevens tezamen genomen, en met inachtneming van alle aan beide partijen te verwijten onzekerheden over de begin- en de eindstand van de collectie wat betreft de waarde en de omvang ervan, brengen het hof tot de schatting dat de waarde van de kunstcollectie, voor zover dat te verwijten is aan Jema Holding, met € 50.000 is verminderd. Dit bedrag is te beschouwen als de schade die [appellant] door de onzorgvuldige zaakwaarrneming door Jema Holding heeft geleden.
[geïntimeerde]
12.11.1
Het hof heeft vastgesteld dat de (boeken en de) kunst oorspronkelijk opgeslagen was (waren) in aan [persoon A] gerelateerde panden. [persoon A] was bestuurder van Jema Holding, [geïntimeerde] werd dat in 2012. [geïntimeerde] heeft de (boeken en de) kunst sinds eind 2013 meerdere malen verplaatst, naar hij stelde om kosten voor Jema Holding te besparen. Door [appellant] is dit niet gemotiveerd betwist.
[geïntimeerde] heeft zich als bestuurder van Jema Holding terecht op een retentierecht beroepen tegenover [appellant] , omdat Jema Holding als zaakwaarnemer opslagkosten heeft gemaakt (en nog steeds maakt).
[appellant] heeft gesteld dat [geïntimeerde] en Jema Holding niet goed voor zijn (boeken en) kunst hebben gezorgd en hij daarom schade heeft geleden. Het hof heeft in rov 12.4.2. geoordeeld dat niet is bewezen dat Jema Holding niet goed voor de boeken zou hebben gezorgd, zodat aan [appellant] terzake geen schadevergoeding toekomt. In rov 12.8.2-12.8.3 heeft het hof geoordeeld dat Jema Holding echter niet als een behoorlijk zaakwaarnemer voor de kunst van [appellant] heeft gezorgd, en in rov 12.10.5 heeft het hof geoordeeld dat Jema Holding terzake aan [appellant] € 50.000,00 aan schadevergoeding verschuldigd is.
12.11.2.
[appellant] heeft wederom aangevoerd dat [geïntimeerde] ook persoonlijk aansprakelijk is voor de door hem geleden schade. Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] eerst in 2013, na het overlijden van [persoon A] en in zijn hoedanigheid van bestuurder van Jema Holding, met de hele kwestie te maken kreeg. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] als privépersoon, dus niet als bestuurder, zich met de opslag van de collectie heeft bemoeid. Zo is bijvoorbeeld ook de verkoop aan [getuige 3] onbetwist geschied in het kader van de overdracht van de onderneming van [geïntimeerde] (waar niet aan af doet dat [getuige 3] een goede kennis/vriend van [geïntimeerde] zou zijn).
Jema Holding heeft als zaakwaarnemer jegens [appellant] op onzorgvuldige wijze gehandeld, waardoor [appellant] schade heeft geleden. Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Gesteld noch gebleken is dat hiervan in dit geval sprake is. Het hof oordeelde dit reeds in rov 9.7.2. van het tussenarrest, op welk oordeel het hof niet terugkomt.
De vordering tot hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde] zal daarom worden afgewezen.
Slot
12.11.
De eindconclusie is dat de grieven zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep deels slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en het hof zal opnieuw rechtdoen.
12.12.1
In principaal hoger beroep zal Jema Holding ter zake (schade)vergoeding voor onzorgvuldige zaakwaarneming worden veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan [appellant] van het bedrag van € 50.000,00 met de wettelijke rente hierover, als gevorderd vanaf 18 juni 2019.
12.12.2.
Ten aanzien van buitengerechtelijke kosten geldt dat zij op de voet van artikel 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen, onder meer als het gaat om redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, behoudens ingeval krachtens artikel 241 Rv de regels omtrent proceskosten van toepassing zijn. [appellant] heeft niet onderbouwd dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [appellant] vergoeding vordert moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te houden.
12.12.3.
Als grotendeels in het ongelijk gestelde partij zullen [geïntimeerden] worden veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten van de eerste aanleg in conventie en in principaal hoger beroep. Het hof ziet aanleiding om wat betreft het gehanteerde liquidatietarief aan te sluiten bij het toegewezen bedrag.
12.12.4.
Het meer of anders gevorderde in principaal hoger beroep zal worden afgewezen.
12.13.1.
In incidenteel hoger beroep zal [appellant] worden veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan Jema Holding van het bedrag van € 29.086,00.
12.13.2.
Als grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten in incidenteel hoger beroep, met de wettelijke rente hierover als gevorderd.
12.13.3.
Het meer of anders gevorderde in incidenteel hoger beroep zal worden afgewezen.
12.14.
Het hof zal, gezien het feit dat alle getuigen over alle probanda zijn bevraagd (zie rov. 12.2.2.) en gezien de uitkomst van de zaak in principaal en incidenteel hoger beroep, iedere partij veroordelen in de taxen van de door de wederpartij voorgebrachte getuigen (dus: voor [appellant] is dat [naam 1] € 150,00, [naam 2] € 150,00 en [getuige 4] € 35,00; en voor [geïntimeerden] is dat [naam 3] € 0, [getuige 1] € 300,00, [getuige 2] € 51,00 en [getuige 3] € 21,00.).
12 15. Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.
Overig
12.16.
Het hof wijst nog op het volgende. [appellant] is nog steeds eigenaar van de boeken en de kunst. Hij heeft weliswaar aangevoerd hierop geen prijs meer te stellen, maar daarmee verliest hij de eigendom niet. [appellant] heeft zijn eigendom niet opgevorderd en [geïntimeerden] hebben niet gevorderd dat [appellant] zijn eigendommen zal ophalen. Met de tenuitvoerlegging van dit arrest zal het retentierecht van [geïntimeerden] voor zover dat is gebaseerd op opslagkosten tot en met 1 november 2023 (vlg. rov 12.6.3.) ten einde komen. Ondertussen zullen na die datum (uiteindelijk ten laste van [appellant] ) weer nieuwe opslagkosten ontstaan, zolang de boeken en de kunst nog in de Roermondse Bazaar liggen.
Het hof geeft partijen in overweging om gezamenlijk een oplossing te regelen voor wat betreft het ophalen van zijn eigendommen door [appellant] .

13.De uitspraak

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, in conventie en in reconventie gewezen op 27 juni 2018,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Jema Holding om aan [appellant] te betalen € 50.000,00 met de wettelijke rente hierover vanaf 18 juni 2019 tot aan de dag van de volledige betaling;
veroordeelt [appellant] om aan Jema Holding te betalen het bedrag van € 29.086,00;
veroordeelt [geïntimeerden] in de proceskosten van de eerste aanleg in conventie, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 90,66 aan dagvaardingskosten, € 885,00 aan griffierecht en € 2.085,00 aan salaris advocaat;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het principaal hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 81,00 aan dagvaardingskosten, € 1.684,00 aan griffierecht en
€ 12.942,00 aan salaris advocaat, alsmede in de taxen van de door [appellant] voorgebrachte getuigen ad € 335,00,
veroordeelt [appellant] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] tot op heden begroot op € 6.471,00 aan salaris advocaat, alsmede in de taxen van de door [geïntimeerden] voorgebrachte getuigen ad € 372,00;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag van de volledige betaling;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, Z.D. van Heesen-Laclé en J. van der Beek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 oktober 2023
griffier rolraadsheer