Uitspraak
1.Inleiding
2.Het verloop van het geding in eerste aanleg
3.Het geding in hoger beroep
4.De feiten
5.De omvang van het geschil
rechtbank, voor zover thans van belang, het aanvullende verzoek van de vrouw afgewezen om de man te veroordelen een extra vergoedingsbedrag van € 27.030,-- te betalen vanwege te veel betaalde kosten van de huishouding.
vrouwheeft in principaal hoger beroep twee grieven aangevoerd. Deze gaan over de grondslag van haar vergoedingsvordering (grief 1) en de afwijzing door de rechtbank van haar verzoek om een vergoeding vast te stellen (grief 2).
manheeft de grieven van de vrouw bestreden en heeft in incidenteel hoger beroep één grief aangevoerd. Deze gaat over de proceskosten.
6.De motivering van de beslissing
vrouwricht haar grieven tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 2.28 van de bestreden beschikking van 6 december 2021), dat zij haar verzoek onvoldoende heeft onderbouwd en dat zij niet (gemotiveerd) heeft gesteld op welke grondslag zij haar verzoek heeft gebaseerd. Ter toelichting merkt de vrouw het volgende op.
manweerspreekt de grieven van de vrouw en wijst erop dat voor zover de vrouw stelt dat zij kosten van de huishouding heeft betaald, aan haar geen vergoedingsrecht toekomt op grond van de huwelijkse voorwaarden. De huwelijkse voorwaarden bepalen immers dat er een vergoedingsrecht bestaat indien de ene echtgenoot een bedrag of waarde aan zijn eigen vermogen heeft onttrokken ten behoeve van de andere echtgenoot. De vrouw heeft echter geen enkel bedrag aan haar vermogen onttrokken ten behoeve van de man. Dat blijkt ook niet uit de door haar overgelegde stukken. De man betwist verder dat de vrouw te veel heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding. Bovendien moet een dergelijke vordering worden ingesteld binnen één jaar na afloop van het betreffende kalenderjaar. De eerste keer dat de vrouw de man met een mogelijk vergoedingsrecht confronteerde was bij e-mail van 10 juni 2020. Zij heeft haar vordering ingesteld bij “akte nadere inlichtingen na tussenbeschikking” van 15 september 2021. Aangezien het vergoedingsrecht van de vrouw betrekking heeft op de kosten van de huishouding over de jaren 2017 en 2018, is dit te laat.
hofstelt voorop dat de vrouw zich naar de kern genomen beroept op twee, verschillende, grondslagen. Primair stelt zij dat sprake is geweest van een vermogensverschuiving op grond waarvan aan haar een vergoedingsrecht toekomt. Subsidiair beroept zij zich op een verrekening van de, door haar te veel betaalde, kosten van de huishouding. De akte van huwelijkse voorwaarden bepalen ter zake van de vergoedingsrechten en de kosten van de huishouding het volgende:
mankomt met zijn grief op tegen de beslissing van de rechtbank de proceskosten te compenseren. De man vermeldt in zijn grief dat het gaat om de beschikking van de rechtbank van 4 mei 2022, welke beschikking in de thans in hoger beroep gelijktijdig behandelde en besliste zaak met zaaknummer 200.314.363 aan de orde is en waarin de man een gelijkluidende grief heeft geformuleerd. Deze grief zal aldaar worden behandeld. Voor zover het de man in de onderhavige procedure gaat om de door de rechtbank in de beschikking van 6 december 2021 in het dictum (rov. 3.5) genomen beslissing om de “tot vandaag” gemaakte proceskosten te compenseren, wijst hij erop dat de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de verrekening op basis van de huwelijkse voorwaarden, niet of nauwelijks afwijken van hetgeen partijen met elkaar in 2018 zijn overeengekomen. Daarom is het redelijk dat de vrouw in de proceskosten wordt veroordeeld van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.
vrouwvoert aan dat zij uitgebreid en gemotiveerd heeft weerlegd dat partijen in 2018 al tot afspraken zijn gekomen over de gevolgen van de echtscheiding. Er is geen sprake van een nodeloos ingesteld hoger beroep en hetzelfde geldt voor de procedure in eerste aanleg. Volgens vaste jurisprudentie is het in familiezaken gebruikelijk om de proceskosten te compenseren. In deze zaak is er geen aanleiding om af te wijken van deze hoofdregel.
hofziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke compensatie van proceskosten. Van nodeloos procederen is geen sprake. De grief van de man faalt. Het hof zal daarom met toepassing van art. 237 Rv in verbinding met art. 353 Rv de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten van het hoger beroep draagt. Om dezelfde reden laat het hof de compensatie van kosten in eerste aanleg in stand.