ECLI:NL:GHSHE:2023:3454

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 oktober 2023
Publicatiedatum
19 oktober 2023
Zaaknummer
200.307.609_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden en vergoedingsrecht in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een geschil tussen een vrouw en een man die op 14 februari 2009 in Peru zijn gehuwd. Bij akte van 21 juni 2013 hebben zij huwelijkse voorwaarden opgesteld, waarin een keuze voor het Nederlands recht is gemaakt. De vrouw verzoekt in hoger beroep om een vergoedingsrecht op grond van deze huwelijkse voorwaarden, omdat zij meent dat zij recht heeft op een vergoeding van € 27.030,-- voor te veel betaalde kosten van de huishouding. De rechtbank Oost-Brabant had eerder dit verzoek afgewezen, wat de vrouw in hoger beroep aanvecht.

De vrouw heeft in hoger beroep grieven aangevoerd tegen de afwijzing van haar verzoek om een vergoeding vast te stellen. De man heeft hiertegen verweer gevoerd en stelt dat de vrouw haar vordering te laat heeft ingesteld. Het hof overweegt dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van een vermogensverschuiving die tot een vergoedingsrecht leidt. Ook de stelling dat zij te veel heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding wordt door het hof verworpen, omdat de vrouw niet tijdig heeft geclaimd dat zij recht heeft op een vergoeding.

Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op 19 oktober 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.307.609/01
zaaknummer rechtbank : C/01/343768 / FA RK 19-933
beschikking van de meervoudige kamer van 19 oktober 2023
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] (Spanje),
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. T.J. Backx te Amsterdam,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.H. van Gerwen te Eindhoven.

1.Inleiding

Partijen zijn op 14 februari 2009 te [plaats 1] (Peru) met elkaar gehuwd. Zij hebben bij akte van 21 juni 2013 ten aanzien van het tussen hen geldende huwelijksvermogensregime een keuze uitgebracht voor het Nederlands recht en tevens huwelijkse voorwaarden (met daarin opgenomen een zogenoemd periodiek verrekenbeding) laten opmaken. In hoger beroep houdt partijen verdeeld de vraag of aan de vrouw, op grond van de huwelijkse voorwaarden, een vergoedingsrecht toekomt.

2.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de (deel)beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 6 december 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

3.Het geding in hoger beroep

3.1.
De vrouw is op 5 maart 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 6 december 2021. Bij dit beroepschrift heeft de vrouw producties 1 tot en met 42 overgelegd.
3.2.
De man heeft op 29 september 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 9 ingediend.
3.3.
De vrouw heeft op 10 november 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep met productie 43 ingediend.
3.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 3 mei 2023 met producties 44 en 45;
3.5.
De mondelinge behandeling heeft op 17 mei 2023 plaatsgevonden. Tijdens de mondelinge behandeling is gelijktijdig behandeld de procedure tussen partijen die bij het hof is geadministreerd onder nummer 200.314.363/01. Partijen zijn in persoon verschenen. De vrouw is bijgestaan door haar advocaat en mr. D.E.M. Lauran. Voor de vrouw is als tolk in de Spaanse taal opgetreden mevrouw D. Paz Navarrete (Wbtv-nummer 17386). De man is bijgestaan door zijn advocaat en mr. M. van Sambeek. Zowel de advocaat van de vrouw als de advocaat van de man hebben pleitnotities overgelegd.

4.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
a. a) Partijen zijn op 14 februari 2009 in [plaats 1] (Peru) met elkaar gehuwd.
b) Partijen hebben ten tijde van de huwelijksvoltrekking geen rechtskeuze gemaakt en zijn evenmin huwelijkse voorwaarden aangegaan. Zij woonden op dat moment in [plaats 2] (Spanje).
c) Tijdens het huwelijk zijn de minderjarige kinderen van partijen geboren:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2009,
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2014.
d) Op 21 juni 2013 zijn partijen huwelijkse voorwaarden overeengekomen met daarin onder meer een rechtskeuze voor Nederlands recht ten aanzien van het tussen hen geldende huwelijksgoederenrecht, een uitsluiting van de wettelijke gemeenschap van goederen en een jaarlijks verrekenbeding dat ziet op overgespaarde inkomsten.
e) Het verzoek tot echtscheiding is op 25 februari 2019 ingediend bij de rechtbank. De echtscheiding is uitgesproken bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 januari 2021.
f) Het huwelijk is op 26 april 2021 ontbonden door inschrijving van de beschikking echtscheiding in de daartoe bestemde registers.
g) De man heeft de Nederlandse nationaliteit, de vrouw heeft de Spaanse nationaliteit.

5.De omvang van het geschil

5.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de
rechtbank, voor zover thans van belang, het aanvullende verzoek van de vrouw afgewezen om de man te veroordelen een extra vergoedingsbedrag van € 27.030,-- te betalen vanwege te veel betaalde kosten van de huishouding.
5.2.
De
vrouwheeft in principaal hoger beroep twee grieven aangevoerd. Deze gaan over de grondslag van haar vergoedingsvordering (grief 1) en de afwijzing door de rechtbank van haar verzoek om een vergoeding vast te stellen (grief 2).
Zij verzoekt de man te veroordelen een bedrag te vergoeden van € 27.030,-- binnen 10 dagen na de in dezen te geven beschikking en tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te voldoen, bij gebreke waarvan de man onmiddellijk in verzuim is en een rente verschuldigd is aan de vrouw gelijk aan de wettelijke rente.
5.3.
De
manheeft de grieven van de vrouw bestreden en heeft in incidenteel hoger beroep één grief aangevoerd. Deze gaat over de proceskosten.
De man verzoekt:
in het principaal hoger beroep:
de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) d.d. 6 december 2021 met
zaak/rekestnummer C/01/343768 / FA RK 19-933 te bekrachtigen voor zover het de
afwijzing van het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een vergoedingsrecht betreft;
in het incidenteel hoger beroep:
te bepalen dat de vrouw in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep wordt veroordeeld.
5.4.
De vrouw heeft de grief van de man in incidenteel hoger beroep bestreden en verzoekt in het incidenteel hoger beroep om de grief van de man af te wijzen als zijnde ongegrond en/of ongemotiveerd.
5.5.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

6.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht
6.1.
Omdat het inleidend verzoekschrift van de man is ingediend na 29 januari 2019 (namelijk op 25 februari 2019) wordt de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om van de verzoeken kennis te nemen, bepaald aan de hand van de Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (HuwVermVo). Omdat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter inzake de echtscheiding volgt uit het bepaalde in art. 3 lid 1 sub a tweede streepje Brussel II-bis (partijen hebben hun laatste gewone verblijfplaats in Nederland gehad en de man verblijft nog altijd in Nederland) brengt rechtsmacht in de echtscheidingszaak op grond van art. 5 lid 1 HuwVermVo ook rechtsmacht mee met betrekking tot de vermogensrechtelijke afwikkeling.
6.2.
De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast op het verzoek van de vrouw om een vergoeding vast te stellen. Daartegen zijn in deze procedure geen grieven gericht zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen (vgl. AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684).
Vergoedingsrecht (grieven 1 en 2 van de vrouw)
6.3.1.
De
vrouwricht haar grieven tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 2.28 van de bestreden beschikking van 6 december 2021), dat zij haar verzoek onvoldoende heeft onderbouwd en dat zij niet (gemotiveerd) heeft gesteld op welke grondslag zij haar verzoek heeft gebaseerd. Ter toelichting merkt de vrouw het volgende op.
Zij stelt primair dat aan haar een vergoeding van haar privévermogen toekomt op grond van de huwelijkse voorwaarden. Privévermogen moet in beginsel worden vergoed aan de rechthebbende (in casu: de vrouw) omdat het privévermogen is gebruikt om gezamenlijke schulden (lees: de kosten van de huishouding) te voldoen.
Ook subsidiair beroept de vrouw zich op de huwelijkse voorwaarden. Het inkomen van de man was voldoende om daarmee de kosten van de huishouding te betalen. Om die reden hoefde de vrouw daarin niet bij te dragen uit haar vermogen. Het is de man bekend dat de vrouw al in 2018 heeft aangegeven dat zij hetgeen zij in het huwelijk heeft geïnvesteerd, terug wilde krijgen. Daarom komt de man geen beroep toe op het vervalbeding.
6.3.2.
De
manweerspreekt de grieven van de vrouw en wijst erop dat voor zover de vrouw stelt dat zij kosten van de huishouding heeft betaald, aan haar geen vergoedingsrecht toekomt op grond van de huwelijkse voorwaarden. De huwelijkse voorwaarden bepalen immers dat er een vergoedingsrecht bestaat indien de ene echtgenoot een bedrag of waarde aan zijn eigen vermogen heeft onttrokken ten behoeve van de andere echtgenoot. De vrouw heeft echter geen enkel bedrag aan haar vermogen onttrokken ten behoeve van de man. Dat blijkt ook niet uit de door haar overgelegde stukken. De man betwist verder dat de vrouw te veel heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding. Bovendien moet een dergelijke vordering worden ingesteld binnen één jaar na afloop van het betreffende kalenderjaar. De eerste keer dat de vrouw de man met een mogelijk vergoedingsrecht confronteerde was bij e-mail van 10 juni 2020. Zij heeft haar vordering ingesteld bij “akte nadere inlichtingen na tussenbeschikking” van 15 september 2021. Aangezien het vergoedingsrecht van de vrouw betrekking heeft op de kosten van de huishouding over de jaren 2017 en 2018, is dit te laat.
6.3.3.
Het
hofstelt voorop dat de vrouw zich naar de kern genomen beroept op twee, verschillende, grondslagen. Primair stelt zij dat sprake is geweest van een vermogensverschuiving op grond waarvan aan haar een vergoedingsrecht toekomt. Subsidiair beroept zij zich op een verrekening van de, door haar te veel betaalde, kosten van de huishouding. De akte van huwelijkse voorwaarden bepalen ter zake van de vergoedingsrechten en de kosten van de huishouding het volgende:
“(...)
Vergoedingsrechten
Een echtgenoot heeft een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot, indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking en is direct opeisbaar, tenzij redelijkheid en billijkheid zich tegen die opeisbaarheid verzetten.
Kosten huishouding
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door de echtgenoten gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen. Zijn de inkomens onvoldoende, dan worden de kosten gedragen naar evenredigheid van ieders vermogen. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
2. Onder de kosten van de huishouding zijn begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van het gezin en de daartoe behorende kinderen, de premies voor de gebruikelijke verzekeringen, de kosten van vakanties, de huurprijs van de echtelijke woning en rente van geldleningen die verband houden met de aanschaf van de echtelijke woning en de vakantiewoning.
3. Indien de echtgenoten in onderling overleg niet samenwonen, worden de gezamenlijke kosten van de afzonderlijke huishoudens, waaronder begrepen de kosten die verband houden met de huisvesting van de echtgenoten, gedragen op de wijze als in lid 1 is bepaald.
4. De echtgenoot die in een kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan hij op grond van het bepaalde in dit artikel zou moeten dragen, kan dit meerdere van de andere echtgenoot terugvorderen, mits hij die vordering instelt binnen een (1) jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar.
5. Indien de vordering overeenkomstig lid 4 is ingesteld, moet deze direct worden voldaan, tenzij redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten. (...)”
Het verzoek van de vrouw om een vergoeding vast te stellen wijst het hof af.
De (primaire) stelling dat zij op grond van de huwelijkse voorwaarden aanspraak heeft op een vergoeding jegens de man, omdat er sprake zou zijn van een vermogensverschuiving die tot vergoeding verplicht, is door de man gemotiveerd betwist en is, zonder nadere toelichting (die ontbreekt), door de vrouw onvoldoende onderbouwd. Zo heeft de vrouw niet toegelicht waar in de huwelijkse voorwaarden een grondslag is te vinden voor het door haar gestelde vergoedingsrecht. De enkele stelling van de vrouw dat privévermogen is aangewend voor het voldoen van gemeenschappelijke schulden is onvoldoende.
Voor zover de vrouw haar vordering baseert op de in de huwelijkse voorwaarden geregelde kosten van de huishouding overweegt het hof als volgt.
De man heeft er terecht op gewezen dat een vordering vanwege teveel betaalde kosten van de huishouding, op grond van lid 4 van het betreffende artikel in de huwelijkse voorwaarden, binnen één jaar na afloop van het betreffende kalenderjaar moet worden ingesteld. Vast staat dat de vrouw niet meer is ingegaan op de stelling van de man dat de vrouw haar vordering, gelet op dit lid 4, te laat heeft ingesteld. Meer in het bijzonder heeft de vrouw niet gesteld dat sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat het beroep van de man op het vervalbeding van lid 4 van het betreffende artikel in de huwelijkse voorwaarden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Het voorgaande betekent dat de grieven 1 en 2 van de vrouw falen.
De proceskosten (grief 1 van de man)
6.4.1.
De
mankomt met zijn grief op tegen de beslissing van de rechtbank de proceskosten te compenseren. De man vermeldt in zijn grief dat het gaat om de beschikking van de rechtbank van 4 mei 2022, welke beschikking in de thans in hoger beroep gelijktijdig behandelde en besliste zaak met zaaknummer 200.314.363 aan de orde is en waarin de man een gelijkluidende grief heeft geformuleerd. Deze grief zal aldaar worden behandeld. Voor zover het de man in de onderhavige procedure gaat om de door de rechtbank in de beschikking van 6 december 2021 in het dictum (rov. 3.5) genomen beslissing om de “tot vandaag” gemaakte proceskosten te compenseren, wijst hij erop dat de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de verrekening op basis van de huwelijkse voorwaarden, niet of nauwelijks afwijken van hetgeen partijen met elkaar in 2018 zijn overeengekomen. Daarom is het redelijk dat de vrouw in de proceskosten wordt veroordeeld van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.
6.4.2.
De
vrouwvoert aan dat zij uitgebreid en gemotiveerd heeft weerlegd dat partijen in 2018 al tot afspraken zijn gekomen over de gevolgen van de echtscheiding. Er is geen sprake van een nodeloos ingesteld hoger beroep en hetzelfde geldt voor de procedure in eerste aanleg. Volgens vaste jurisprudentie is het in familiezaken gebruikelijk om de proceskosten te compenseren. In deze zaak is er geen aanleiding om af te wijken van deze hoofdregel.
6.4.3.
Het
hofziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke compensatie van proceskosten. Van nodeloos procederen is geen sprake. De grief van de man faalt. Het hof zal daarom met toepassing van art. 237 Rv in verbinding met art. 353 Rv de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten van het hoger beroep draagt. Om dezelfde reden laat het hof de compensatie van kosten in eerste aanleg in stand.

7.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
7.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
7.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.

8.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 6 december 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, M.J. van Laarhoven en T.J. Mellema-Kranenburg, bijgestaan door mr. A.C. Kaemingk als griffier, en is op 19 oktober 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.