ECLI:NL:GHSHE:2023:3338

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 oktober 2023
Publicatiedatum
12 oktober 2023
Zaaknummer
200.322.575_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na echtscheiding met internationale aspecten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van partneralimentatie na een echtscheiding tussen een vrouw en een man, waarbij beide partijen de Turkse nationaliteit bezitten. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft in eerste aanleg een verzoek ingediend om de alimentatiebijdrage van de man te verhogen. De rechtbank Oost-Brabant heeft dit verzoek afgewezen, waarop de vrouw in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de wijziging van het inkomen van de man en de draagkracht. De vrouw heeft aangevoerd dat het inkomen van de man is gestegen sinds de echtscheiding, terwijl de man dit betwistte. Het hof heeft vastgesteld dat er inderdaad sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de alimentatie rechtvaardigt. Het hof heeft besloten dat de man met ingang van 9 februari 2023 een bijdrage van € 970,- bruto per maand aan de vrouw moet betalen. De proceskosten zijn gecompenseerd, gezien de status van partijen als gewezen echtgenoten. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de alimentatie is aangepast op basis van de gewijzigde omstandigheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 12 oktober 2023
Zaaknummer: 200.322.575/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/382622 FA RK 22-2366
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Ö. Aydogan,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. L.J.E. Warbroek.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 november 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 10 februari 2023 in hoger beroep gekomen van de voornoemde bestreden beschikking van 11 november 2022.
2.2.
De man heeft op 22 mei 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 september 2023.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Aydogan en een tolk in de Turkse taal [tolk] (tolkennummer [tolknummer] );
  • de man, bijgestaan door mr. Warbroek.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 4 oktober 2022;
  • het V6-formulier met producties van de advocaat van de vrouw d.d. 22 maart 2023;
  • het V6-formulier met producties van de advocaat van de man d.d. 24 augustus 2023;
  • het V6-formulier met producties van de advocaat van de vrouw d.d. 28 augustus 2023.
3. De feiten
3.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 augustus 2020 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 11 september 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [minderjarige 1] , op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] , op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] ;
De inmiddels meerderjarige kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3.1.
In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat het daarbij aangehechte echtscheidingsconvenant (en ouderschapsplan) daarvan deel uitmaken.
3.3.2.
In artikel 2 van het echtscheidingsconvenant, zoals aangehecht bij de echtscheidingsbeschikking, zijn partijen over de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna: partneralimentatie) het volgende overeengekomen:
`
Artikel 2. PARTNERALIMENTATIE
Nihilbeding
2.1
Partijen komen overeen dat na de ontbinding van hun huwelijk de één tegenover de ander niet tot betaling van een alimentatie gehouden zal zijn.
2.2. 1
n geval zich een wijziging voordoet in de inkomen of lasten van één der partijen of beide partijen (wijziging van de behoeftigheid, de behoefte, de draagkracht of de vrije ruimte van partijen) dan kan het in het artikel 2.1. bepaalde in onderling overleg of bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd.
2.3.
Partijen zijn ervan op de hoogte dat voor hun de wettelijke bepalingen terzake de duur van de partneralimentatie die tot 1 januari 2020 golden van toepassing zin. De duur van de alimentatieplicht over en weer is maximaal twaalf jaar, daar het verzoekschrift tot echtscheiding op 24 december 2019 is ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant.'
3.4.
De vrouw heeft de Turkse nationaliteit. De man heeft naast de Nederlandse ook de Turkse nationaliteit.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw – om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 augustus 2020 en artikel 2.1. van het daaraan gehechte echtscheidingsconvenant te wijzigen voor wat betreft de partneralimentatie en te bepalen dat de man met ingang van de datum van het verzoekschrift aan de vrouw bij vooruitbetaling een bedrage dient te betalen van € 937,- bruto per maand – afgewezen.
4.2.1.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. De grief van de vrouw richt zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de wijziging van omstandigheden en de draagkracht van de man.
4.2.2.
De vrouw verzoekt het hof, na schriftelijke wijziging van het beroepschrift, de beschikking waarvan beroep gedeeltelijk te vernietigen voor zover deze ziet op de afwijzing van het verzoek tot wijziging partneralimentatie en opnieuw rechtdoende te beschikken als volgt:
de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 18 augustus 2020 en artikel 2.1. van het aan de beschikking gehechte echtscheidingsconvenant te wijzigen en te bepalen:
  • dat de man met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg aan de vrouw dient te betalen een bijdrage van € 1.544,- bruto per maand als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw;
  • dat de man met ingang van 11 november 2022 tot en met 31 december 2022 aan de vrouw dient te betalen een bijdrage van € 1.420,- bruto per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw;
  • dat de man met ingang van 1 januari 2023 aan de vrouw dient te betalen een bijdrage van € 1.208,- bruto per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
  • althans een zodanige ingangsdatum evenals een zodanige bijdrage welke het hof juist en redelijk acht.
Kosten rechtens.
4.3.
De man voert verweer en verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep dan wel het hoger beroep ongegrond te verklaren en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen dan wel het beroep gegrond te verklaren maar het verzoek van de vrouw af te wijzen.
4.4.
Het hof zal de grief van de vrouw en het verweer daarop van de man per onderwerp bespreken.

5.Motivering van de beslissing in hoger beroep

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1.
De vrouw heeft de Turkse nationaliteit en de man zowel de Turkse als de
Nederlandse nationaliteit. Dit betekent dat deze zaak een internationaal karakter heeft.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, met de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft. Evenals de rechtbank zal het hof Nederlands recht toepassen op het verzoek tot wijziging van de
partneralimentatie nu de vrouw haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Wijziging van omstandigheden
5.2.
De eerste vraag die ter beoordeling voorligt is of de echtscheidingsbeschikking en het daaraan gehechte echtscheidingsconvenant moet worden gewijzigd op grond van artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van dit artikel kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken. Dat kan wanneer sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor de overeengekomen of door de rechtbank vastgestelde alimentatie niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet (lid 1). Een alimentatieovereenkomst kan worden gewijzigd wanneer deze is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven (lid 5).
5.3.
De vrouw voert primair aan dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het inkomen van de man sinds het uiteengaan van partijen niet is gestegen. De rechtbank is van onjuiste gegevens uitgegaan en is daardoor niet tot een inhoudelijke beoordeling gekomen. De vrouw heeft een overzicht gemaakt van het inkomen van de man onder andere aan de hand van de door hem overgelegde verklaringen van geregistreerd inkomen over de jaren 2019-2022. Zij concludeert dat het inkomen van de man is gestegen.
Als tweede wijzigingsgrond voert de vrouw aan dat de man geen dan wel lagere woonlasten heeft waardoor hij meer vrije ruimte en daardoor meer draagkracht heeft.
5.4.
De man voert verweer en stelt zich op het standpunt dat de rechtbank terecht niet tot een inhoudelijke beoordeling is gekomen. Het verzoek van de vrouw was in eerste aanleg niet anders onderbouwd dan met het vermoeden dat hij meer is gaan verdienen.
Verder heeft de man aangevoerd dat hij ten tijde van het afwikkelen van de scheiding al bij zijn ouders is gaan inwonen. Dit betreft dus evenmin een rechtens relevante wijziging van omstandigheden.
5.5.
Het hof overweegt als volgt.
5.5.1.
De vrouw heeft, zoals hiervoor vermeld, ter onderbouwing van haar stelling dat het inkomen van de man is gewijzigd in haar beroepschrift het inkomen van de man becijferd over de jaren 2019-2023.
De man heeft deze becijfering van zijn inkomen niet betwist.
Het hof concludeert uit deze becijfering dat het inkomen van de man na het uiteengaan van partijen zodanig is gestegen dat sprake is van rechtens relevante wijziging van omstandigheden die maakt dat behoefte en draagkracht opnieuw dienen te worden bezien. De grief van de vrouw slaagt op dit onderdeel.
Gelet op het voorgaande komt het hof komt daarom niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de tweede door de vrouw gestelde wijzigingsgrond.
Ingangsdatum wijziging
5.6.1.
Tussen partijen is in geschil op welke datum de eventuele wijziging van de onderhoudsbijdrage moet ingaan.
De vrouw verzoekt het hof om als ingangsdatum te hanteren de datum waarop zij haar verzoek heeft ingediend bij de rechtbank, te weten 1 juni 2022.
De man verzoekt het hof een eventuele wijziging van de onderhoudsbijdrage niet met terugwerkende kracht op te leggen, maar de ingangsdatum alsdan te bepalen op de datum van de beschikking van het hof.
5.6.2.
Het hof overweegt als volgt.
Bij het opleggen, wijzigen of beëindigen van een alimentatieverplichting heeft de rechter op grond van artikel 1:402 BW een grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum.
De – gewijzigde – verplichting kan ingaan op de datum dat de omstandigheden zijn gewijzigd, de man/vrouw op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden, het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of de bestreden beschikking werd gegeven.
Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid wanneer een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep als die een in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage verlaagt of op nihil bepaalt.
5.6.3.
Het hof is van oordeel dat het in dit geval redelijk is om 9 februari 2023 als ingangsdatum te bepalen, zijnde de datum van indiening van het beroepschrift door de vrouw. Vanaf die datum heeft de man in redelijkheid rekening kunnen en moeten houden met een mogelijke vaststelling van partneralimentatie.
Huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw
5.7.
De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is in hoger beroep niet langer in geschil. Deze bedraagt conform de door de vrouw (als productie 4) overgelegde berekening, die door de man niet is betwist, € 1.934,- netto per maand (2018). Per 1 januari 2023 bedraagt naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW de geïndexeerde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 2.195,- netto per maand.
Behoeftigheid van de vrouw
5.8.1.
De man heeft aanvankelijk in zijn verweer in hoger beroep aangevoerd, dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij behoeftig is en zij derhalve in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. Nadat de vrouw echter inzichtelijk heeft gemaakt (middels productie 9) dat zij voor 80-100 % arbeidsongeschikt is verklaard door UWV, heeft de man zijn standpunt gewijzigd en betwist hij (desgevraagd ter mondelinge behandeling van het hof) niet langer de behoeftigheid van de vrouw.
Aanvullende behoefte van de vrouw
5.8.2.
Het hof becijfert de aanvullende behoefte van de vrouw op basis van de door de vrouw overgelegde berekening (productie 14), welke door de man niet is betwist, op € 1.173,00 netto per maand of wel € 1.860,00 bruto per maand.
Draagkracht van de man
5.9.1.
Bij het bepalen van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens.
Inkomen van de man
5.9.2.
Het bruto jaarinkomen van de man in 2023 bedraagt € 56.154,-.
Woonlasten
5.9.3.
Partijen verschillen van mening over de woonlasten waarmee aan de zijde van de man rekening moet worden gehouden.
De vrouw is van mening dat rekening moet worden gehouden met de daadwerkelijke woonlasten van de man. Het Rapport alimentatienormen betreft slechts een aanbeveling en is geen dwingend recht. De vrouw verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Hoge Raad waarin de alimentatieplichtige niet volledig in de behoefte van de tot alimentatie gerechtigde kon voorzien. Verder wijst de vrouw erop dat de man inmiddels ruim 3 jaar bij zijn ouders inwoont en dat het de bedoeling is dat de man en zijn echtgenote in die woning blijven wonen. De vrouw concludeert vervolgens dat de werkelijke woonlasten niet zijn onderbouwd en dus geen rekening moet worden gehouden met enige woonlast van de man.
De man stelt zich op het standpunt dat rekening moet worden gehouden met het zogenoemde woonbudget (30% forfait). Voorts stelt de man dat de door de vrouw aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad ziet op kinderalimentatie en niet op partneralimentatie.
Het hof stelt voorop dat in beginsel wordt gerekend met een woonbudget (30% van het netto besteedbaar inkomen). In dit geval staat echter vast dat de man duurzaam een aanmerkelijk lagere woonlast heeft doordat hij al 3 jaar bij zijn ouders woont. Het hof ziet hierin aanleiding om rekening te houden met de werkelijke woonlasten. Ten aanzien van deze werkelijke woonlasten heeft de man een huurcontract met zijn vader overgelegd waarin staat dat de man € 500,- per maand contant aan huur dient te voldoen. Het hof acht dit in beginsel een redelijke woonlast waar rekening mee moet worden gehouden. Gelet op de contante betaling zal de man niet in staat zijn om hiervan betalingsbewijzen over te leggen. Echter, nu de man is hertrouwd, acht het hof het redelijk dat zijn echtgenote de helft van deze woonlasten zal dragen, zodat per saldo rekening zal worden behouden met een woonlast van de man van € 250,- per maand.
Voor zover de man heeft betoogd dat hij (actief) op zoek is naar zelfstandige woonruimte en dat daarom met het woonbudget rekening moet worden gehouden, zal het hof dit passeren. De man heeft nagelaten dit met voldoende verificatoire bescheiden te onderbouwen.
5.9.4.
Het hof rekent verder (nu partijen het hierover eens zijn) met een maandelijkse aflossing van € 210,- op een tijdens het huwelijk ontstane schuld bij de [bedrijf] en het bedrag de door de man ten aanzien van het jongste kind van partijen verschuldigde kinderalimentatie van € 422,- per maand in 2023. Voorts houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting voor werkenden.
5.9.5.
Het voorgaande leidt tot een draagkracht voor partneralimentatie van € 970,- bruto per maand in 2023. Het hof zal dit bedrag vaststellen als door de man te betalen partneralimentatie, zoals voormeld, met ingang van 9 februari 2023.
5.10.
De beschikking waarvan beroep dient dus gedeeltelijk te worden vernietigd.
Proceskosten
5.11.
De proceskosten van dit hoger beroep worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 9 februari 2023 vaststellen op € 970,- bruto per maand.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 november 2022, voor zover daarbij het verzoek van de vrouw om ten aanzien van de kosten van haar levensonderhoud een bijdrage vast te stellen is afgewezen,
en (in zoverre) opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 augustus 2020 en het daarbij aangehechte echtscheidingsconvenant, in het bijzonder hetgeen partijen over de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw in artikel 2 zijn overeengekomen en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 9 februari 2023 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 970,- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijn telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.D.M. van der Linden, E.P. de Beij en K.A. Boshouwers, en is op 12 oktober 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.